ECONOMISCH
STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE
26SEPTEMBER 1973
esbECONOMISCH
STICHTING HET NEDERLANDS
58eJAARGANG
INSTITUUT
No. 2919
De arbeidsmarkt voor economen
Ten hoogste 40% van alle economen oefent een functie uit
waarvoor een economie-opleiding op academisch niveau
noodzakelijk is. De functies, die niet specifiek voor economen
zijn, kunnen ook, en soms beter, door anders gekwalificeer-
den worden vervuld. Omdat er in de nabije toekomst een
groter aanbod van zowel economen als van ,,concurrerende”
academici is te verwachten, ziet het er slecht uit voor de werk-
gelegenheid voor economen.
Deze conclusies zijn te trekken uit
De arbeidsmarkt voor
economen 1),
een studie, die een vervolg is op een eerder ge-
houden onderzoek naar carrièrepatronen van Nederlandse
economen. Het recente rapport richt zich speciaal op de ver-
eisten in de functies enerzijds en de specifieke capaciteiten van
de econoom anderzijds.
Het rapport is gebaseerd op een aantal interviews met eco-
nomen en hun superieuren. Doordat het oordeel van de on-
dervraagde econoom, zijn superieur en de interviewer vaak
overeenstemde, worden de uitkomsten in het rapport be-
trouwbaar genoemd.
Andere resultaten van de studie waren dat ca. 30% van de
ondervraagden meende dat voor hun functie in het geheel
geen academische opleiding was vereist (praktijkervaringen/
of een andere opleiding zou voldoende zijn) terwijl eveneens
30% vond dat een academicus met een andere opleiding de
functie kon vervullen.
Aan de hand van de uitkomsten van het onderzoek wordt
in het rapport een aantal suggesties gedaan. Zo wordt gesteld
dat het wenselijk is
de
opleiding meer aan te passen aan
de
functie.
De
studie moet tot een korte brede basisopleiding met
post-doctorale specialisatie worden omgevormd, zo staat
verder in de studie te lezen.
Een merkwaardig facet van het rapport (door Drs. F. Nico-
las) wordt gevormd door het voorwoord (door Dr. J. H.
G.
Segers). In dit voorwoord schrijft Dr. Segers dat het rapport
,,geenszins de pretentie heeft generaliserende uitspraken te
doen over de beroepsuitoefening van de econoom”. Het rap-
port zelf, komt ondanks deze steriliserende taal, tot een
aantal uitspraken waarin steeds sprake is van
de
econoom,
de
opleiding, de
functie enz. Het lijkt alsof Dr. Segers eigen-
lijk (en terecht) vindt dat een beter, uitvoeriger onderzoek
(met althans enige differentiatie naar afstudeerrichting en
functie) op zijn plaats zou zijn geweest, maar de consequen-
ties van dit standpunt (het andere onderzoek) er niet aan heeft
willen verbinden.
Wat dit meer uitvoerige onderzoek betreft is het niet
moeilijk een aantal belangrijke aspecten te bedenken, dat in
de onderhavige studie niet of nauwelijks ter sprake is geko-
men.
In de eerste plaats kan bijv. worden gedacht aan de moge-
lijkheid dat economen werkgelegenheid gaan scheppen voor
economen. Om dit met een voorbeeld te illustreren: de eco-
noom die in een algemene beleidsfunctie bij een bedrijf gaat
werken kan door zijn opleiding lacunes gaan ontdekken in
de marketing- of financieringssfeer en daarvoor specialisten
gaan aantrekken. Iets anders geformuleerd: er kunnen op het
ogenblik functies zijn, die door niet-economen worden ver-
vuld, maar waarvoor economische vakkennis in de toekomst
steeds minder zal kunnen worden gemist.
Wat betreft de tegenstelling specialisatie vs. een brede ba-sisopleiding ligt ook nog een terrein braak, dat nadere bestu-
dering vereist. Dat is het probleem van communicatie- (of
informatie-)stoornissen tussen de vraag naar en het aanbod
van academici. De student heeft vaak een slechte voorstelling
van de praktische eisen die het bedrijfsleven stelt. Omgekeerd
is het bedrijfsleven dikwijls slecht geïnformeerd over de
(soms zeer specifieke) vakkennis, die de afgestudeerde heeft
.te bieden. Tussen de ontwikkeling van nieuwe technieken, het
wetenschappelijke onderwijs en de toepassing daarvan bij de
bedrijven kunnen vele jaren verstrijken.
Een andere factor die de toekomstige werkgelegenheid
voor academici beïnvloedt wordt gevormd door de afgestu-
deerden van de HEAO’s. Dat deze categorie economisch ge-
vormden zo weinig wordt genoemd in de studie van Drs.
Nicolas is wellicht te wijten aan het feit dat de H EAO nog wei-
nig bekend is bij de geïnterviewde economen en hun superieu-
ren. Omdat de HEAO-ers waarschijnlijk goedkopere arbeids-
krachten zullen zijn dan de academici kunnen zij bij studies
over de toekomstige werkgelegenheid zeker niet buiten be-
schouwing worden gelaten.
De conclusie moet zijn, dat er nog heel wat onderzoek dient
te worden gedaan om de kwantitatieve effecten van de be-
langrijkste factoren te kunnen vaststellen. Of die studie door academisch gevormde economen, dan wel door afgestudeer-
den van andere disciplines zal moeten worden verricht, zal ik maar in het midden laten.
Wim Franckena
1)
Drs.R..Nicolas,
De arbeidsmarkt voor economen,
Instituut voor
sociaal-wetenschappelijk onderzöek van de Katholieke Hogeschool,
Tilburg,
1973.
841
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
Inhoud
M-7,7*
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch
Instituut
W.
D. Franckena:
Redactie
De arbeidsmarkt voor economen
841
Column
Autoritaire structuren,
door Prof Dr. J. Wemelsfelder
843
Prof Dr. C. F. Karsten:
Are bankers managers
9
844
A.
H. Duinhof en Drs. P. Hanemaaijer:
Toegevoegde waarde per
personeelslid; een nieuwe toetssteen voor het
ondernemingsresultaat . …………………………………
846
Kerngegevens van 1971 t/m 1974 ……………………………
848
Drs. H. H. J. Labohm:
lnkomensnivellering in Zweden; een rapport van het Zweedse vak-
verbond voor academici
…………………………………849
Fisconomie
Inkomstenbelastingtarief en evenredig nutsoffer,
door Dr. K. van der
Heeden………………………………………………
851
Belgische kroniek
Het plan De Saeger inzake waterverontreiniging,
door J. Verhaeghe
853
Boekennieuws
W. Driehuis: Fluctuations and growth in a near-full-employment
economy, door
Prof Dr. T. Kloek …………………………
854
Mededeling
…………………………………………….859
C’o,nmissie van redactie: H. C. Bos.
R. iwema, L. H. Klaassen, H. W. La,nbers. P. J. Moutagne, J. H. P. Paelinck.
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hojj,nan.
Redactie-medewerker: W. D. Franckena.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Rotterdam-3016; kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II. toestel 3701.
Bij adreswijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tweevoud, gett’pt, dubbele regelafstand. brede tnarge.
Abonnementsprijs:
f78,00 per kalenderjaar
(mcl. 4%
BTW): studenten f46,80
(mcl.
4% BTW), franco per pos! voor
Nederland. België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
accepikaart) op girorekeningno. 122945
t. n. v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummer f250
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekeningno. 8408
t. n. v. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
heindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedam
Lange Haven 141, Schiedam. tel. (010) 26 02 60, toestel 908.
Onderzoek
is nodig. Het NEJ heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast
het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met hei uit
–
voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in
binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-
bieden, in een spreiding over 50 landen. Er heeft in die
periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de
samenwerking in teams van econom isten, economeiristen,
wiskundigen, sociologen, sociaal-geograJèn, stedebouw-
kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede
aanpak van de problemen gewaarborgd.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016; tel. (010) 1455 II.
Onderzoekafdelingen:
Balanced international Growth
Bedrijft- Economisch Onderzoek
Economisch-Sociologisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Pro jectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch- Mathematisch Onderzoek
Transport- Econo,nisch Onderzoek
842
J. Wen7eIsfelder
Autoritaire
structuren
Wij schijnen meer en meer in een situ-
atie te komen, dat sommige begrippen,
ideeën of normen een onaantastbare
waarde hebben gekregen, zodat alleen
al het hanteren van zo’n begrip het einde
van een discussie zou moeten betekenen.
Pogingen tot relativering roepen dan op
zijn minst reacties op die gekruid zijn
met denigrerende schimpscheuten. Zo’n
sacraal begrip is democratie. Aan
schimpscheuten stond bijv. Dr. M.
Broekmeijer onlangs bloot toen hij pro-
beerde om een paar kritische kantteke-
ningen te maken bij de democratie in
de universiteit.
Diametraal tegenover de democratie staan in de begripsvorming de ,,autori-
taire structuren”. Dit begrip werd voor
het eerst enkele jaren geleden in de pu-
blieke opinie geplugd tijdens de studen-
tenopstanden. Studerende jongens en
meisjes vertelden toen in gretig afgeno-
men persconferenties aan de publiciteits-
media – die toch al vaak op gespannen
voet leven met nuances – wat er fout
was met onze maatschappij. Het waren
– aldus deze jongens en meisjes – de
autoritaire structuren waaraan de maat-
schappij leed. Die moesten omgeturnd
worden. Hun mening echode via de ge-
luidsversterkers van de publiciteit als
golden het persconferenties van het pre-
sidium van de opperste Sovjet.
Het was ook de tijd dat hoogleraren
werden gediskwalificeerd als vakidioten.
Dat begrip is gelukkig inmiddels verdwe-
nen, want men ging zich meer en meer
schamen voor zijn beroep. Wat later be-
handelde de vakbeweging het thema
op eigen wijze. Een journalist adviseerde
de heer Mertens van hetNKVin een rede
te spreken over de lOO machthebbers die
de samenleving zouden beheersen,
want zo’n uitspraak zou het – aldus het advies – in de publiciteit goed doen 1).
Het gedrag van de nationale journalis-
tiek blijkt, wanneer het om inpluggen
van slagzinnen gaat, voorspelbaar als de
wet van Newton. De publiciteit werkte
opnieuw als echoput.
Eerst nog weer veel later gebeurde er
wat men eigenlijk als eerste stap zou
hebben verwacht voor een verantwoorde
voorlichting aan het publiek. De Univer-
siteit van Amsterdam stelde een onder-
zoek in naar machtsstructuren in de
Nederlandse samenleving. Voor zover
mij bekend, kwam daarin naar voren hoe
gecompliceerd het probleem is en hoe
moeilijk het is om tot harde conclusies
te komen.
Desondanks zitten we met het nogal
afstotelijk imago van de Nederlandse
autoritaire machtsstructuren. Daar-
tegenover staat de bijna onaantastbare
geloofsnorm van de democratie waar-van een onweerstaanbare druk uitgaat
op alles wat op de een of andere wijze is
georganiseerd.
Ondanks de risico’s dat we gediskwali-
ficeerd worden, wagen we het er toch
maar op om enkele vragen te stellen. Wat
is namelijk macht?
Prof. van Doorn omschrijft in een
veel gebruikte definitie macht als ,,de
mogelijkheid om in overeenstemming
met de doeleinden van een persoon of
groep de gedragsalternatieven van ande-
re personen of groepen te beperken”.
Inherent aan macht is de beperking van
keuzemogelijkheden.
Uitgaande van deze definitie is demo-
cratie niets anders dan macht. Een toe-
vallige meerderheid kan – conform de
definitie – bij deze machtsvorm een on-
machtige minderheid in zijn gedrags-
alternatieven beperken, ja op de meest
brute wijze exploiteren. Het is dan ook
een misverstand om te menen dat demo-
cratie de tegenhanger van macht is. Het
begrip ,,democratie” hoort thuis in de
uitgebreide familie van mogelijke vor-
men van machtsuitoefening. Wanneer
essentieel voor macht het beperken van
gedragsalternatiever is dan ligt de te-
genhanger van macht veeleer in het
creëren van méér keuzemogelijkheden.
Het is een bekend thema uit de econo-
mie dat men de macht van het mono-
polie het beste bestrijdt door concurre-
rende bedrijven op te richten, waardoor
méér keuzemogelijkheden ontstaan.
Hoe meer concurrentie, hoe minder
macht. Helaas wordt – door de simpe-
le tegenstelling tussen macht en demo-
cratie die door de overheersende ge-
loofsnormen min of meer wordt opge-
drongen, althans gesuggereerd – te
weinig gedacht aan deze lessen uit de
economie.
Indien bijv. sommige groepen vinden
dat docenten te veel macht manifesteren
in te hoge exameneisen dan lost men het
machtsprobleem niet op door via een de-
mocratisch procédé met hele en halve
respectievelijk ondeskundigen over in-
houd en omvang van examenprogram-
ma’s te stemmen. Het ene machtspro-
bleem wordt dan door het andere ver-
vangen. Docenten worden dan verdrukt
omdat zij zichzelf niet meer herkennen
in via de dictatuur van de democratie
tot stand gebrachte programma’s. Stu-
denten die een uitgebreid onderwijspro-
gramma willen, worden verdrukt door de
macht van de meerderheid. Afgestudeer-
den – die niet mee stemmen – worden
verdrukt omdat hun diploma’s devalu-
eren enz.
Het machtsprobleem wordt – even-
als dat in de economie het geval is – ook
hier doeltreffender benaderd door méér
keuzemogelijkheden te bieden – d.w.z.
in de vorm van gradaties van lichte en
zware onderwijsprogramma’s. Als uiter-
ste grens komt men dan tot een dossier-
diploma dat de student naar eigen vrije
wil samenstelt. Ook in het bedrijfs-
leven kan men, indien men dit wenst,
de macht van de bedrijfsleiding verzwak-
ken door arbeiders te helpen zo snel en
gemakkelijk mogelijk naar andere be-
drijven over te gaan. Hoe méér alterna-
tieven en hoe gemakkelijker deze bereik-
baar zijn, hoe groter de spreiding van
macht. Eerst wanneer het niet mogelijk
is om alternatieven te creëren zal men
naar andere mogelijkheden van eventue-
le machtsbestrijding om kunnen zien.
Dan zal het er toch veeleer om gaan om macht te ,,spreiden” dan om macht
te verschuiven. Democratie is dan lang
niet altijd het meest geschikte middel
omdat het niet altijd de garantie
biedt dat macht wordt gespreid. In tegen-
deel. Uit experimenten van Prof. M.
Mulder bleek dat in democratische over-
leg- en beslissingssituaties de macht van
sommigen toe kan nemen zodat men met
democratie het tegengestelde oproept
van wat men beoogt te bereiken 2).
De ruimte van deze column laat he-
laas niet toe om andere rationele relati-
veringen te bespreken. Er zijn in elk
geval voldoende argumenten tegen de
verabsolutering van het democratise-
ringsrecept.
Het is jammer dat bij de vorming
van de publieke opinie simpele slagzin-
nen of eenvoudige noties het zo vaak
winnen van relativeringen en nuances.
Dat kan, onder omstandigheden, zelfs
gevaarlijk zijn. Men hoeft niet zo diep in
de geschiedenis te graven om te ontdek-
ken, hoe gemakkelijk miljoenen gebio-
logeerd worden door slagzinnen om
later te ontdekken hoe zij door simpli-
ficaties werden beet genomen.
l) Wij gaan hierbij af op persberichten.
2) Prof. Dr. M. Mulder,
Het spel om de
macht,
1972, uitg. Boom, Meppel.
ESB 26-9-1973
843
Are bankers managers?
PROF. DR. C. F. KARSTEN*
Onder deze titel, kennelijk als retorische vraag bedoeld,
heeft de heer H. Reinoud, Oud-Directeur Generaal PTT, op
30augustus jI. een toespraak gehouden bij de opening van het
nieuwe gebouw van de BV Volva. Ofschoon de heer Reinoud
vermeden heeft om duidelijk een negatief oordeel uit te spre-
ken, is de strekking van zijn betoog van sterk kritische aard,
waarbij de onbevangen lezer nauwelijks tot een ander oordeel
kan komen dan dat de bankiers geen managers zijn, de leiding
van de PTT daarentegen wel. Naar aanleiding van zijn betoog
komt zelfs de vraag op of de leiders van de PTT niet te veel
commerciële managers zijn en te weinig leiders van een in de
eerste plaats als
dienstverlenend
bedrijf bedoelde overheids-
instelling. Hierop kom ik later terug.
Begrip manager
Hoofdoorzaak van de negatieve benadering door de heer
Reinoud is wel zijn eenzijdige definitie van het begrip mana-
ger. In zijn visie ligt het accent niet zozeer op het onderne-
mend element in de directievoering, maar meer op de beheer-
sing van de actuele functionering. Onder dat laatste verstaat
hij de beheersing – zoveel mogelijk – van de ontwikkeling
van kosten en opbrengsten. Slechts heel terloops merkt hij in
het slot van zijn betoog op, dat de bankiers t.a.v. het .,durch-
setzen neuer Kombinationen” (Schumpeter) zich wel onder
–
nemers hebben getoond.
Mijns inziens heeft echter deze enge opvatting t.a.v. het
begrip ondernemer het juiste inzicht in de vraagstelling ,,are
bankers managers” vertroebeld. Het duideljkst komt dit
naar voren bij het belangrijkste voorbeeld dat de heer Rei-
noud aandraagt als bewijs voor zijn negatieve antwoord nI.
het geringe inzicht in de kostprijs bij de introductie van de
betaalcheque, terwijl de PTT op grond van uitvoerige kost-
prijsstudies pas veel later en toen met een beperkter instru-
ment aan de markt kwam.
Hier tekent zich duidelijk af het verschil tussen wat de pri-
vate ondernemer in de concurrentie staande in gegeven om-
standigheden moet doen, en de afwachtender houding die de
overheidsmonopolist kan aannemen. Immers, die private
bankiers bevonden zich in zekere zin in een dwangpositie,
omdat het bedrijfsleven om allerlei redenen duidelijk behoefte
had aan wijziging van de betalingsgewoontes bij de uitbeta-
lingen van salarissen. Het bedrijfsleven wilde afstappen van
het vullen van loonzakjes met contant geld om dit te vervan-
gen door girale salarisbetaling.
Het was duidelijk dat dit proces in de versnelling was ge-
raakt, waarbij in een periode van 1 â 2 jaren alle werknemers
van Nederland hun keus gemaakt zouden hebben waar zij
voortaan hun salaris wensten te ontvangen. Het was voor de
banken, wilden zij ook in de toekomst hun kredietgevende
functie kunnen vervullen, van het grootste belang een be-
langrijk aandeel in deze markt te verkrijgen. Zij moesten
dus op korte termijn zich instellen op een sterke uitbreiding
van hun particuliere rekeningen. Naast de administratieve
verwerking betekende dit tevens een te verwachten verveel-
vuldiging van het contante kasverkeer. De betaalcheque was
hierop het enige afdoende antwoord. Bij de invoering was op
dat moment niet de grootste prioriteit of alle directe kosten
gedekt konden worden, doch zwaarder gold de overweging,
dat zonder dit instrument niet de dienstverlening kon worden
aangeboden, die een positie in deze markt kon rechtvaardi-
gen.
Concurrentie
He verwijt is vaak gemaakt – niet in deze. rede door de
heer Reinoud – dat de banken toen moedwillig een hoge
rentevergoeding op de betrokken rekeningen hebben aan-
geboden, zonder acht te slaan op de kosten, om zich een zo groot mogelijk aandeel te verschaffen. Deze beschuldiging
onderkent niet het geheel speciale karakter van deze markt.
Specifiek voor de concurrentieverhoudingen in het bank-
wezen is nI. de vrijwel onmiddellijke imiteerbaarheid van
ieder nieuw produkt, omdat er zelden of nooit een produktie-
voorbereidingsperiode nodig is. Komt de ene instelling met
een nieuw spaartype of met een nieuw spaartarief, dan kun-
nen de andere banken de volgende dag volgen en zij zullen dit
ook wel moeten doen willen zij niet snel een verlies aan markt-
aandeel hebben. Dit verschijnsel is ook de verklaring waarom
zelfs bij het ontbreken van rente-afspraken of wettelijke ren-
tevoorschriften toch de tarieven zowel debet als credit bij alle
banken vrijwel op één niveau liggen.
Peter Marks wijst er in zijn artikel over de nieuwe concur-
rentieverhoudingen in het bankwezen in het Verenigd Ko-
ninkrijk zelfs op, dat moet worden aangenomen ,,that the
much abused interest agreements of the clearing banks were
a rare example of monopoly action which kept rates down” 1).
Zo kan het gebeuren dat toen enkele banken (in dit geval
waren het enkele grotere spaarbanken) een rentevergoeding
op deze particuliere rekeningen aanboden, de andere insti-
tuten weinig keus hadden, het was 6f een belangrijk markt-
aandeel – voorgoed – missen 6f volgen.
De postcheque- en girodienst was ten dele in een andere po-
sitie. Ten eerste had ze in deze markt van ouds al een belang-
rijk aandeel, maar bovendien kon zij door haar technische
voorsprong uit dien hoofde op dat moment een betere service
beloven. Daarnaast bezorgde haar positie als staatsinstel-
ling haar moeiteloos de salarisuitbetalingen van overheids-
en semi-overheidspersoneel.
Ondernemerschap, in de zin van de heer Reinoud bij de in-
* De auteur is lid van de Raad van Bestuur van de AMRO-bank
1) Peter Marks, Competition and credit control; the first eighteen
montjis,
The Banker,
blz. 265 e.v., 1973.
844
troductie van de betaalcheque, zou ongetwijfeld de verlies-
en winstrekening op korte termijn gunstig hebben beïnvloed.
Op lange termijn zou het tot een – gedeeltelijke – uitscha-
keling hebben geleid, zeer ten detrimente van die verlies- en
winstrekening, doch ten voordele van de postcheque- engiro-
dienst, die dan een vrijwel volledig monopolie op het gebied
van het particuliere betalingsverkeer zou hebben gehad.
Gedachtenwisseling
Los van de m.i. onjuiste definiëring van het managerbegrip
is de bewijsvoering van de heer Reinoud bijzonder mager van
inhoud. Hij stelt nl. dat vrij zelden bankiers in woord en ge-
schrift van gedachten wisselen over het wezen en karakter van
de bedrijfsleiding. Het zou te ver voeren hier een opsomming
te geven van de zeer uitvoerige literatuur op het gebied van
management bij het bankwezen. Het ook door de heer Rei-
noud genoemde Nederlands Instituut voor het Bank- en Ef-
fectenbedrijf wijdde er in 1971 haar jaarvergadering aan,
terwijl in de rij van publikaties de door hem genoemde heer
Pauwels een boek over het financiële beheer van banken pu-
bliceerde.
Ook op het gebied van de kostprijsberekening is veel, zij
het meest van Amerikaanse en Duitse pen, gepubliceerd. Ge-
brek aan belangstelling is dan ook een onjuist verwijt. Bete-
kent dit, dat op het gebied van de kostprijsberekening bij
banken reeds het niveau van de industriële management be-
reikt is? Allerminst. De heer Reinoud zou gelijk hebben gehad
indien hij gesteld had dat het met de toepassing van hetgeen
bekend is op het gebied van de kostprijsberekening in het
bankwezen nog maar matig gesteld is.
Schrijver dezes heeft in 1952 bij zijn promotie de stelling
verdedigd dat het bankwezen op het gebied van kostprijsbere-
kening nog veel had in te halen. De heer Reinoud kan mij dus
nauwelijks ervan verdenken dat ik dit aspect van het bankier
zijn niet objectief wil beschouwen. Doch sedertdien is er een
grote vooruitgang gemaakt op het terrein van het onderzoek.
Daarbij is de grote complexiteit van de dienstverlening een
sterk belemmerende factor voor het vinden van betrouwbare
uitkomsten. De grote variëteit van de diensten die verleend
worden aan één en dezelfde cliënt, maken de toerekening van
bepaalde kosten een arbitraire zaak.
Het lijdt geen twijfel dat ook bij industrieën met een groot
aantal variëteiten van produkten, zich soortgelijke situaties
voordoen. Tot nu toe blijkt echter de grootste specifieke
moeilijkheid bij het bankwezen te zijn de toepassing van de
uitkomsten van de kostprijsberekening op de tarieven. Steeds
weer blijkt het moeilijk voor de individuele bank op het ge-
bied van de tarievenstelling een geheel eigen politiek te volgen;
één gebaseerd op de kostprijs, doch in zijn prijzen sterk af-
wijkend van de concurrentie. Hier speelt het reeds eerder ge-
constateerde verschijnsel van de vrijwel volledige onmiddel-
lijke imiteerbaarheid, gekoppeld aan het feit dat voor een aan-
tal produkten kwaliteitsverschillen niet of nauwelijks moge-lijk zijn, een belangrijke rol. Tariefverschillen worden daar-
door uiterst moeilijk verdedigbaar, waarbij niet de bank met
het beste kosteninzicht de toon kan aangeven, maar dit zal
juist gebeuren door de bank met het slechtste kostenin-
zicht of de bank die uit andere overwegingen – bijv. verove-
ring van een groter marktaandeel – het tarief scherper stelt
dan kostprjstechnisch verantwoord is. Dit is niets nieuws;
ook in de industriële wereld komt dit voor, alleen daar hebben
de bovengenoemde twee verschijnselen als regel minder in-
vloed.
Filialen
Het derde en laatste ,,bewijs” voor zijn stelling vindt de
heer Reinoud in het aantal bankfilialen. Hij stelt dat het hem
niet zou verwonderen, indien bij een zorgvuldig statistisch
onderzoek zou blijken, dat het aantal bankfilialen in ons land
tot de hoogste in de wereld behoort. Elk cijfer dat deze be-
wering kan staven, ontbreekt ten enenmale, zodat het be-
weerde nauwelijks als bewijs mag gelden. Met evenveel recht
kan ondergetekende beweren een andere indruk te hebben
(wat ook zo is), doch de gewenste statistische gegevens ont-
breken nog, zodat het gelijk of ongelijk vooralsnog niet be-
wezen kan worden. Bovendien als die cijfers wel aanwezig waren, zouden zij hoogstens een vermoeden kunnen geven
van het feit of wij in Nederland al dan niet ,,overbanked”
zijn. Hebben bijv. de filialen in het buitenland eenzelfde
grootte van personeelsbezetting? Welke diensten worden er
verleend? Wat is de functie van het bankwezen in de andere
landen? Dode cijfers alleen leveren geen bewijs op 2).
Na ,,geconstateerd” te hebben dat Nederland te veel bank-
filialen heeft, doet de heer Reinoud mededeling, dat de PTT
een zorgvuldige marktstudie maakt alvorens een postkantoor
wordt geopend. Op grond van deze studies is het aantal post-
kantoren slechts in beperkte mate uitgebreid en zijn zelfs
postkantoren in goedkopere postagentschappen omgezet.
De wijze waarop deze mededeling op de bovengenoemde
constatering volgt, werkt sterk suggestief in het verband van
het betoog in de zin van ,,de banken zouden dat ook eens moe-
ten doen”. Toegegeven, hij zegt het niet met zoveel woorden,
doch het is de meest logische conclusie uit wat gesteld wordt.
Er is echter nog een tweede conclusie uit dit deel van het be-
toog van de heer Reinoud te trekken en hiermede kom ik
terug op mijn eerdere opmerking, dat de heer Reinoud in zijn
vroegere functie wellicht te veel manager – in zijn opvatting
van dat woord – en te weinig leider van een staatsbedrijf is
geweest.
Dienstverlening
Natuurlijk als belastingbetaler zijn wij allemaal verheugd
dat bij een staatsbedrijf niet met geld wordt gesmeten en dat
kosten en opbrengst zorgvuldig worden vergeleken. Doch m.i.
dient het uitgangspunt van een overheidsbedrijf daarbij niet
uit het oog te worden verloren, ni. dat het in wezen een opti-
male dienstverlening verzorgt, zodat iedere Nederlander zich
van een goede postdienst verzekerd weet. De heer Reinoud
wekt de indruk, dat dit niet zijn uitgangspunt is geweest.
Géén voldoende opbrengst dan ook géén dienstverlening!
Als de heer De Bruyn van de NS dezelfde principes zou hul-
digen, dan hadden wij geen tekort bij de spoorwegen, maar
waarschijnlijk ook alleen maar treinen op de spitsuren en dan
liefst alleen tussen Amsterdam en Rotterdam.
Is het misschien dit uitgangspunt geweest, wat boze tongen
heeft doen beweren, dat de Post- en telefoondienst in ons
land alleen maar in dienstverlening is achteruitgegaan, omdat
het publiek toch geen keus had, terwijl de giro die in de con-
currentie staat haar dienstverlening sterk heeft verbeterd?
Hier raak ik in elk geval de kern van het betoog van de heer
Reinoud. Als de PTT besluit geen kantoor te openen, ver-
liest zij geen cliënt, de cliënt moet alleen een grotere afstand
afleggen. Als een bankiermanager geen kantoor opent,
loopt hij wel het risico een cliënt te verliezen.
Overigens kan ik de heer Reinoud verzekeren, dat althans
mijn eigen instelling wel degelijk een gedegen marktstudie
maakt en dat een kantoor, dat na enkele jaren niet een be-
paalde bijdrage oplevert in zijn eigen kosten en in de algeme-
ne overhead, wordt gesloten.
Het doet tenslotte wat merkwaardig aan dat de heer Rei-
2) Het is wel bekend dat het aantal inwoners per filiaal van de alge-
mene banken in Nederland op 6.500 ligt; voor de postkantoren is dit
5.600. Het aantal inwoners per kantoor (algemene banken, boeren-
leenbanken, spaarbanken) is in Nederland 2.170, in Duitsland 1.550,
in Frankrijk 2.120. Geen cijfers die het bewijs van de heer Reinoud
staven.
2
ESB 26-9-1973
845
Toegevoegde waarde per personeelslid
Een nieuwe toetssteen voor het ondernemingsresultaat
A. H. DUINHOF
DRS. P. HANEMAAIJER
De kostenstijgingen in het bedrijf kunnen slechts
worden opgevangen als de toegevoegde waarde een
overeenkomstige groei vertoont. Waar de personeels-
kosten veelal de snelst stijgende uitgaven vormen,
zal met name de
toegevoegde waarde per personeels-
lid
een indicatie geven van de kracht van de onderne-
ming. Deze toegevoegde waarde is vooral het resul-
taat van de commerciële beleidsformule en de produk-
tiviteitsoniwikkeling.
De in dit artikel besproken analyse- en voorstellings-
met hodiek werd ontwikkeld ten behoeve van het struc-
tuuronderzoek in de Nederlandse papierindustrie.
De auteurs zijn medewerkers van het Raadgevend
Bureau Ir. B. W. Berenschot BV, dat bij de totstand
–
koming van dit structuuronderzoek nauw was betrok-
ken. De aan de met hodiek ten grondslag liggende ren-
tabiliteitsstudies werden uitgevoerd door het A ccoun-
tantskantoor T. Keuzenkamp.
De auteurs zijn van mening dat de gepresenteerde
techniek een grotere bekendheid en toepassing ver-
dient. Met name bij structuuronderzoeken kan zij veel
vergelijkende informatie bieden. Daarnaast geeft de
techniek meer genuanceerde informatie over de ont-
wikkeling van de produktiviteit en de effectiviteit van
de commerciële inspanning.
Inleiding
Nu er door de maatschappelijke ontwikkelingen een stij-
gende belangstelling valt waar te nemen voor het wel en wee
van bedrijven – zowel per bedrijfstak als per afzonderlijk
bedrijf – blijkt er behoefte te ontstaan aan vergelijkings-
maatstaven. Een vanouds bekende maatstaf is de winst. Ook
de rentabiliteit is een min of meer duidelijke maatstaf voor
noud aan het einde van zijn betoog opmerkt ,,dat het bank-
wezen in ons land goed functioneert”. Waar de bankiers dan
toch ook nog winst maken – volgens sommigen wordt hun
ten onrechte verweten te veel winst te maken – dacht ik dat
het dan toch wel een heel toevallige samenloop van omstan-
digheden zou moeten zijn, dat hun bedrijven goed én winstge-
vend functioneren, terwijl de leiders geen managers zijn.
Dat er nog ruimte voor verbetering is, wil ik gaarne onder-
schrijven, doch op industrieel terrein geldt ongetwijfeld het-
zelfde. Hoe groot die ruimte – lees achterstand – is, is open
voor discussie, doch de heer Reinoud heeft aan die discussie
met zijn weinig genuanceerde betoog nauwelijks bijgedragen.
C. F.
Karsten
het succes van een bedrijf. bij dit soort bedrijfsvergelijkende
maatstaven zal vaak het gebruik van indexen gewenst zijn,
die niet uitsluitend als signaal functioneren (zoals winst of
rentabiliteit), maar bij voorkeur juist een relatie hebben met
een beheersgebied of beheersactiviteit.
Een bedrijf wordt gekenmerkt door zijn commerciële doel-
stelling (welke markten, welke produkten?) en door de ge-
bruikte technologieën (investering per werkplek, verwerkte
hoeveelheden grondstoffen per manjaar, rendementsinvloe-
den via technisch raffinement). Deze beide kenmerken – die
elkaar qua resultaat aanvullen – moeten bij voorkeur in de
vergelijkingsmaatstaf tot uiting komen. In het volgende
wordt, uitgaande van de arbeidsquote, de toegevoegde waar-
de 1) per personeelslid per periode besproken als.vergelij-kingsmaatstaf. De relatie met commercie en produktiviteit
wordt daarbij centraal geplaatst. Naast een plaatsbepaling
ten opzichte van andere bedrijven (bij structuuronderzoeken)
bevordert de vergelijking het ontstaan van een genuanceerd
actieprogramma.
De arbeidsquote
De problemen waarvoor de ondernemingen zich – al dan
niet bedrjfstaksgewijs – geplaatst zien, kunnen naar hun
oorsprong worden onderscheiden in:
• ontwikkelingen op de afzetmarkten;
• ontwikkelingen van technologische aard;
• sociaal-psychologische invloeden;
• rentabiliteitsprobleem.
Rentabiliteitsproblemen zullen meestal resulteren uit een
van de andere genoemde probleemgebieden. Om verschil-
len in de rentabiliteitsontwikkeling van bedrijven te ver-
klaren, wordt meer en meer verband gelegd met de
arbeids-
quole:
het aandeel van de totale personeelskosten in de toe-
gevoegde waarde. Een vergelijking van de arbeidsquote per bedrijf met de gemiddelde situatie biedt de mogelijkheid tot
berekening van een correlatie met de rentabiliteit. Ook biedt
deze arbeidsquote de mogelijkheid om een norm te stellen
waaraan de ontwikkeling per bedrijf uit overwegingen van
rentabiliteit moet voldoen 2). Zowel in de grafische industrie
3) als in de papierproducerende industrie 4) blijkt de samen-
hang tussen arbeidsquote en rentabiliteit sterk te zijn.
Toegevoegde waarde = netto-opbrengst – (grondstoffen +
ingekochte diensten).
Zie bijvoorbeeld rapport nr. 2, Financiële kenmerken,
uitge-
bracht in het kader van het Structuuronderzoek Grafische Industrie,
november 1972.
Rapport nr. 2,
Financiële kenmerken.
Rapport van het Structuuronderzoek Nederlandse Papier-
industrie, mei 1973.
846
Door Grange Moore 5) wordt de volgende wijze van be-
rekening gegeven:
S = M + W + P
(1)
Hierin is
r
de netto-omzet van een onderneming;
M
=
de inkopen (materiaal, grondstoffen, externe diensten);
w
=
de arbeidskosten (inclusief secundaire kosten);
P = de bruto-winst, bestaande Uit de posten afschrijving, rente, be-lastingen e.d. en de netto-winst.
Bovenstaande formule kan herschreven worden als:
S-M
=
W+P
(2)
AV
=
W+P,
(3)
waarin AV
=
bruto-toegevoegde waarde.
Deze benadering komt overeen met de wijze waarop de
toegevoegde waarde macro-economisch gedefinieerd wordt
6):
+
LOONINKOMEN
z
+
OVERIG INKOMEN
PRODUKTIE (FACTORKOSTEN)
+
BELASTINGEN
/
SUBSIDIES
NETTO-TOEGEVOEGDE WAARDE
(markt-)
tiJ
(prijzen)
+
AFSCHRIJVINGEN
–
t-
BRUTO-TOEGEVOEGDE WAARDE
+
ONDERLINGE LEVERINGEN.
–
+
INVOER GRONDSTOFFEN
–
0
(/)
BRUTO-PRODUKTIE
+
INVOER EINDPRODUKTEN
–
–
TOTALE AFZET
Deze opstelling kan men normaal van boven naar beneden
lezen, aanvangende met de factoren looninkomen en overig
inkomen; dit geeft een vorm van produktiviteitsbenadering.
Van beneden naar boven lezend krijgt men een analyse van-
uit het marktgebeuren.
Noemen we nü .YL=T(en dus PW
±rI
)danisdeîeen
AV
T
index voor de arbeidsquote.
Er is een aantal manieren om te trachten de waarde van
deze index te verbeteren. Bijvoorbeeld kunnen worden ge-
noemd: produkt-eliminatie, ploegenarbeid, cost reduction,
prijsvaststelling, motivatieverbetering en kapitaaluitgaven.
Toch is deze benadering te beperkt. Zij gaat er namelijk
vanuit dat de factor arbeid allesoverheersend is. Bovendien
heeft de arbeidsq’tiote een groot bezwaar, zij is niet meer dan
een signaal. Men krijgt geen aanwijzingen met betrekking
tot de gewenste respectievelijk noodzakelijke activiteit op de
markt (assortiment, prijzen) of in de produktiesector (rende-
menten, produktiviteitsverhoging). Anders gezegd: een on-
gunstige arbeidsquote kan zowel veroorzaakt worden door
opbrengstinvloeden als door produktiviteitsaspecten.
Een alternatieve benadering
Met name het volgende bezwaar kan tegen het hanteren
van de arbeidsquote worden aangevoerd. Zoals onder andere
beschreven in de publikatie van het Centraal Planbureau:
De Nederlandse Economie in 1973
wordt de arbeidsproduk-
tiviteit (dat is de bruto toegevoegde waarde per manjaar)
in hoofdzaak bepaald door een drietal factoren:
de schaalvergroting;
een al dan niet gewijzigde kapitaalintensiteit, dat wil zeg-
gen een veranderde verhouding tussen loon- en kapitaal-
kosten;
de technische vooruitgang.
Bovendien spelen daarnaast, zij het slechts op korte ter-
mijn, een rol een eventuele arbeidstijdverkorting en wisse-
lingen in de bezettingsgraad. Het Centraal Planbureau heeft
aan deze materie uitgebreide onderzoekingen gewijd.
Het toepassen van de toegevoegde waarde – per eenheid
verkoopbare grondstof – in combinatie met de produktie
per man per tijdseenheid – uitgedrukt in dezelfde hoeveel-
heden verkoopbare grondstof – geeft een meer genuanceerd
beeld van de ontwikkeling. Om dit nader toe te lichten dient
het volgende:
PB
E
PB
TW
=
Totale toegevoegde waarde, bijvoorbeeld per jaar,
voor
het
bedrijf (guldens);
PB
= Totale personeelsbezetting (aantallen);
E = Totale hoeveelheid verkoopbaar produkt
(=
de effectieve
doorzet van materiaal).
De factor
.I..
is de toegevoegde waarde per personeelslid
PB
per periode (bijvoorbeeld één jaar), de factor
.i!iY..
is de toege-
voegde waarde per eenheid in het eindprodukt aanwezig –
materiaal (een soort bruto-marge) en de factor
.±…. is de hoe-
PB
veelheid effectief verwerkt materiaal per personeelslid per
periode (bijvoorbeeld één jaar) en derhalve een gemiddelde
produktiviteitsindex. Een grafische weergave van dit gegeven verband is vrij eenvoudig (figuur 1): per bedrijf kan een reeks
van jaren worden uitgezet.
Figuur 1. De samenhang tussen de toege voegde waarde per
eenheid produkt (TW/ E), de produktiviteit (E/ PB) en de
winsidrempel (WD) voor 1968 en 1970
400
i
300
-9
7972
7917
–
1969
7970
20C
‘9
9)
7
WO
/0
/1
Verk000ha-e eenhectenIpersoneelslialjaar
x 1000
(Proeukii.’ite,tsfactor)
Door nu – per jaar of per twee jaar – de ontwikkeling
van een winstdrempel (WD) (in dit geval: de vereiste toege-
voegde waarde per manjaar, wil men alle toegevoegde kosten
Added Value as an index
of
!ndustrial Effeciiveness,
Workstudy
& Management Services, januari 1973. Zie bijvoorbeeld de N’stionale Rekeningen,
CBS.
72
ESB 26-9-1973
847
terugkrijgen, dus bij winst = 0) als achtergrondgegeven mede
te beschouwen, ontstaat een genuanceerd beeld van de kwa-
litatieve ontwikkeling per bedrijf. De winstdrempel wordt
aangegeven als hyperbool, omdat alle mogelijke combinaties
van J.. en
…L
mits TW x
.L.
WD daaraan voldoen.
E
PB
E
PB
De eisen die aan de ondernemingsleiding worden gesteld,
wordei via deze (sinds 1962) regelmatig stijgende winst-
drempel op scherpe wijze uitgebeeld. Figuur 2 geeft deze
ontwikkeling voor één bedrijf weer. De opeenvolgende
winstdrempels en de mate waarin het bedrijf erin is geslaagd
deze drempel al dan niet te overschrijden geven een karak-
terisering van de kracht van het bedrijf. De auteurs maken
hierbij het voorbehoud dat de keuze van de eenheid E als maat voor de doorzet aan materiaal wel overwogen dient
te geschieden.
Figuur 2. De ontwikkeling van de winstgevendheid van een
bedrijf in de jaren 1969, 1970, 1971 en 1972 ten opzichte van
de winst drempel per jaar
600
/
500
0
300
Oi
1
‘
)
200
100.
E/PB
200
na
5/PB x 7W/E
w020.500
ÎÔO
200
300
4’OO
Proo’aktie per man
»
eeni4ea’en/
jaar (E/PB)
AROE/DSINTEN5/EvEKAP/Z4A/JNTE/,IS/EVE
&L’DRWEN
8EDR9I’EN
De eenheid moet zo mogelijk vrij zijn van inflatie, dus bij
voorkeur geen guldens materiaalkosten. Wel komen in aan-
merking fysieke eenheden (kg ijzer of m
2
ed.). Ook moet de
invloed van afval en uitval of andere oorzaken van verliezen
geëlimineerd worden. Dat kan door uit te gaan van verkochte
hoeveelheden materiaal. In de produktiviteitsfactor
…..
komen immers deze
rendementen indirect tot uiting.
PB
Ook de berekening van de winstdrempel W D dient met
enige zorg te geschieden. . Het is mogelijk dat er een grote
spreiding – in geval van een bedrijfstakvergelijking
bestaat tussen de bedrijven ter zake van de hoeveelheid ge-
investeerd vermogen per werkplek. In dat geval zal overwogen
moeten worden of splitsing naar segmenten van de bedrijfs-
tak gewenst is. Dit kan leiden tot een beter inzicht met be-
trekking tot de ligging van de bedrijven ten opzichte van de
winstdrempell
In ieder geval zal deze winstdrempel per bedrijf of per
groep bedrijven moeten worden bepaald uit de voorhanden
Kerngegevens van
1971
t/m
1974
1971
1972
1973
1974
met
zonder
in lla t ie bepe rking
t”eronderste/fingen
mutaties
t.o.v. voorafgaand
jaar
in
‘)
Externe data
Volume
wereldinvoer
(herwo-
gen)
…………………
7
9.5
12
10
10
invoerprijspeil (gld.)
………
4
.5
-I
6.5
5 5
Concurrend uitvoerprjspeil
(gid.)
………………..
2
0
2 5
5
Loonkosten per eenheid produkt
in de verwerkende industrie in
het concurrerende buitenland
(gid.)
………………..
5.5
1.5
1.5
5
5
Effectieve koers van de gulden
t.o.v. concurrenten op buiten-
landse markten
…………
1.5
2,5
4
1
t.o.v.
leveranciers
…………
1
1.5
1.5
0
0
Overige veronderstellingen
Waarde
materiële
overheids-
consumptie
……………
IS
6
8
12 12
Waarde
overheidsinvesteringen
14
1
IS
12.5
12,5
Volnme investeringen in wonin-
gen
………………….
8.5
14.5
2
_5 _5
Arbeidstijdverkorting
(zonder
overwerk)
…………….
1
1
1.5
2 2
Liquiditeitsquole a) (ultimo)
.
32.5
32
32.5
32.5 32.5
Resullate,t
Loonsom per werknemer in be-
drijven
……………….
13
12.5
14
10e)
13
Volume particuliere consnmptie
3,5
3
4 4
4.5
Volume bruto investeringen
bedrijven (cxci. woningen) ..
-0.5
-b
8
7
6
Volume materiële overheids-
bestedingen b(
…………
2.5
-5
2
5
3
Volume goederennilvoer
II
12.5
14
11.5 10.5
Volume goedereninvoer
5,5
5,5
13.5
8
9
Volume bruto nationaal produkt
4
4
5
4:5 3.5
Prodnktievolume in bedrijven
4
4.5
5
4.5 a 5
4
Prijspeil particuliere consumptie
0
8.5
8
6e)
Prijspeil goederenuitvoer
2.5
0.5
5
3.5
4.5
Arbeidsproduktiviteit in bedrij-
ven
(mcl.
zelfstandigen)
. . .
4
6
5
4.5
4
Loonkosten per eenheid produkt
in de verwerkende industrie
.
8
2,5
5,5
3.5
7
Reëel vrij beschikbaar inkomen
(modale werknemer) c)
2
niveaus
3
1
2
252.5
Saldo lopende rekening van de
betalingsbalans (mrd. gld.)
.
-90
3,35
3
2.5
1.75
Voorraadvorming )mrd. gld.)
1.90
2,10
3.8
3.8
4.2
Werkloosheid (1.000 personen)
69
115
1105 115
lOOS lOS
105
Arbeidsinkomensquote
…….
79
77.5
78
78
79
Besparingen a)
…………..
19
20.5
21
20
19.5
Belastingdruk a)
………….
28.9 29.5
29.7
30.2d(
30.3d(
Idem,
cxci.
wiebeltax
……..
28.4 28.9
29,6
30.2d(
30.3d(
Sociale premiedruk a)
……..
16.6
16,8
18.3
18.9 19.0
In
%
van het netto nationaal inkomen tegen marktprjzcn.
6)
Omvat overheidsinvesteringen
en overheidsconsumptie
cxci.
lonen en salarissen.
c)
mcl.
incidenteel loon.
d( End. de opbrengst van de selectieve investcringsheffing.
e) Veronderstelling (geen endogene
raming(.
Bron: CPB Macro Eco,to,,,isc/te s’erkcmting
1974.
zijnde gegevens, omdat op deze wijze de invloed van de in-
Vesteringen per werkplek, de verhouding directe arbeid tot
indirecte arbeid ed. per bedrijfstak anders zal kunnen zijn.
De auteurs stellen zich voor dat de beschreven benadering
– een meer genuanceerde wijze van vergelijking van onder-
nemingsrendement – leidt tot het tijdiger signaleren van de
invloeden vanuit de afzetmarkt (het assortiment), de techno-
logische ontwikkeling èn de kostenstijgingen die kerio-
diek (zullen?) blijven optreden.
Samenvattend kan worden gesteld dat de toegevoegde
waarde per personeelslid een analyse-instrument is, dat het
mogelijk maakt het ondernemingsrendement op een genuan-
ceerder wijze te beoordelen dan tot nog toe met andere
instrumenten mogelijk was. Met behulp van de toegevoegde
waarde per personeelslid is het mogelijk tijdiger invloeden te
signaleren vanuit de afzetmarkten en met betrekking tot de
ontwikkeling van technologie en kosten. De voortgaande
inflatie maakt dat vooral de signalering van kosteninvloeden
nog dagelijks aan belangrijkheid wint.
A. H. Duinhof
P. Hanemaaijer
Ton/iehling.
De ontwikkeling van
de
w,nsë-
gevenciheid van het betrokken
bea’rjjf in cie jren 1968, 1369
en 1570 ten opz,chte van
de
bedr(/f5tak-w/nstdremPa/s
in
de
jaren 1966′ en 1970
1-9 70
W/415 TOREM PEL
25 000
TW/E 102
5
f20000
848
Inkomensnivellering. in Zweden
Een rapport van het Zweedse vakverbond voor academici
DRS. H. H. J. LABOHM
In Zweden bestaat een vakverbond
voor academici (SACO). Het telt ca.
120.000 leden; hiervan is ca. 70% werk-
zaam in de overheidssector. Dit
Zweedse vakverbond heeft op 18 juli
1973 een rapport gepubliceerd 1), dat
om, een overzicht geeft van de inko-mensontwikkeling in Zweden. Bere-
kend werden de zgn. levensinkomsten
van verschillende beroepscategorieën
op basis van de in 1967 en 1971 be-
staande inkomensverhoudingen. Het
onderzoek wees uit dat de inkomens ge-
durende deze periode voor de betrok-
ken categorieën een niet onaanzienlijke
nivellering hadden ondergaan.
Ik acht het onderhavige rapport en
de daardoor uitgelokte kritiek ook voor
een Nederlandse lezerskring van belang.
In de eerste plaats vanwege het feit dat
het een beeld geeft van de inkomensver-
houdingen in Zweden en van de gelei-
delijke inkomensnivellering aldaar. In
de tweede plaats vanwege de interes-
sante, doch omstreden methode van de
berekening van de contante waarde van
geaccumuleerde levensinkomsten, die
SACO heeft toegepast. In de derde
plaats omdat het het bestaan van een
vakverbond voor academici signaleert
en een aspect van de vele activiteiten
van dit verbond belicht. In de vierde
plaats tenslotte omdat het rapport een
indruk geeft van de wijze waarop dit
verbond zijn uitgangspositie kiest voor
de komende inkomensonderhandelin-
gen voor de overheidssector, die in het
najaar zullen worden gevoerd. Dit in-
komensoverleg heeft betrekking op
500.000 personen, waarbij SACO in
concurrentie met drie andere werkne-
mersorganisaties de belangen van zijn
leden tegenover de overheid, in haar
hoedanigheid als werkgeefster, zal ver-
dedigen.
Aangezien het rapport 43 bladzijden
(verlucht met vele tabellen en grafieken)
omvat, zal ik mij in het kader van dit
,,signalement” tot enkele hoofdlijnen
moeten beperken.
Voor de berekening van de levensin-
komsten werd de zgn.
dwarsdoorsnede-
methode
gevolgd, waarbij men zich ba-
seert op een dwarsdoorsnede van de
inkomensverhoudingen in een bepaald
jaar. Voor verschillende beroepscatego-
rieën stelt men de hoogte van het inko-
men vast voor verschillende leeftijds-
groepen. Vervolgens accumuleert men
deze tot de volgende drie soorten le-
vensinkomsten: bruto geaccumuleerde
levensinkomsten, netto geaccumuleerde
levensinkomsten en de contante waarde
van de netto geaccumuleerde levens-
inkomsten.
De netto levensinkomsten zijn gelijk
aan de bruto levensinkomsten minus
belastingen en sociale lasten, plus kin-
derbijslag en uitkeringen op grond van studie, dienstplichtvervulling en AOW (folkpension). Voor de berekening van
de contante waarde werd gebruik ge-
maakt van een disconto van 5%.
In zijn motivering van de gevolgde
berekeningsmethodiek stelt SACO dat
inkomstenvergelijkingen op basis van
bruto jaarinkomsten om de volgende
drie redenen misleidend zijn:
,,ln de eerste plaats verschilt de be-
roepsactieve periode tussen de afzon-
derlijke beroepscategorieen aanmerke-
lijk, in verband met verschillen in de
duur van de opleiding. Het grootste
verschil tussen de onderzochte catego-
rieën bedraagt ca. 10 jaar. Uit het on-
derzoek blijkt duidelijk, dat beroepsca-
tegorieën met een kortere beroepsac-
tieve periode relatief hoge jaarinkom-
sten moeten hebben, om dezelfde
levensinkomsten te verwerven als de be-
roepscategorieën met een langere be-
roepsactieve periode. Om deze reden
krijgen inkomensverschillen een geheel
andere dimensie, wanneer de inkomens-
situatie gedurende het gehele leven
wordt beschouwd.
In de tweede plaats kan worden op-
gemerkt dat de bij het onderzoek be-
trokken categorieën met de hoogste
jaarinkomens een relatief kort beroeps-
actief leven hebben, terwijl het tegen-
deel geldt voor de categorieën met de
laagste inkomens. De levensinkomsten
van de eerste groep zijn samengeperst,
hetgeen tot gevolg heeft dat zij harder
worden getroffen door progressie in het belastingsysteem dan het geval zou zijn
geweest indien hun inkomsten versprejd
zouden zijn over een periode van gelijke
duur als de laatste beroepscategorieën.
Het feit dat het inkomens-,,profiel” ge-
durende het beroepsactieve leven van
de eerste groep tevens ongelijkmatiger
is, versterkt deze tendentie nog. De ni-
vellerende werking van de progressie
wordt daardoor relatief gezien sterker,
indien men van de levensinkomsten uit-
gaat. Maar deze progressie kan er ook
toe leiden dat gelijke bruto levensin-
komsten worden omgezet in ongelijke
netto inkomsten, waardoor de verschil-
len juist groter worden.
In de derde plaats kan worden opge-
merkt dat het – afgezien van het be-
lastingaspect – voor de enkeling niet
zonder betekenis is, hoe zijn inkomsten
over zijn leven zijn verdeeld en dat de
jaarinkomsten bij samengeperste le-
vensinkomsten een slechte overeenstem-
ming vertonen met de achterliggende le-
vensstandaard. Door leningen herver-
delen studerenden hun levensinkomsten
om gedurende hun studietijd te kunnen
leven. De prijs die ze hiervoor in het
huidige Zweedse systeem moeten beta-
len, is de indexeringsfactor waarmede
de aflossingsbedragen worden ver
–
hoogd, hetgeen hun consumptiemoge-
lijkheden binnen het raam van bepaalde
levensinkomsten vermindert. Maar dat
is slechts een klein gedeelte van de prijs
die moet worden betaald voor het feit dat inkomsten ongelijk over het leven
zijn verdeeld. Studerenden lénen ge-
woonlijk niet zoveel als nodig is om op
dezelfde voet te leven als leeftijdgeno-
ten die in een beroep werkzaam zijn. In
het bijzonder wordt de aanschaf van
meer duurzame consumptiegoederen
uitgesteld. Uit het oogpunt van de le-
vensinkomsten kan dit natuurlijk als
een minuspost worden aangemerkt, die
meegerekend moet worden bij levens-
standaardvergelij kingen. Dat doet men
door met een rentevoet te werken en
alle inkomsten tot een bepaald tijdstip
terug te voeren. Als voorbeeld kan de
situatie worden genoemd, die bestaat
bij de keuze tussen onbetaalde studie en
1) Ingemar Magnusson (referent),
Livsin-
komster,
Utredningsmeddelande SACO,
18 juli 1973.
ESB 26-9-1973
849
Tabel 1. Inkomensverhouding bij verschillende inkomensbegrippen
(index:
treinconducteur = 100)
Bruto jaarsalaris
op 45 j. leeftijd
Geaccumuleerde
bruto levens.
,
inkomsten
Geaccumuleerde
netto levens-
inkomsten
Contante waarde
van geaccumuleerdt
netto levens- inkomsten (5%)
index
volgorde
index
volgorde
index
volgorde
index
volgorde
333
1
274
1
186
1
147
1
304
2
258
2
179
2
41
2
Bedrijfseconoom
…………………..
249
3
217
3
160
3
129
3
Civielingenieur
…………………….
Tandarts
…………………………
239
4
209
4 156
4
123
4
Rechter
………………………….
MTSer
………………………….
179
5
179
5
143
5
120
S
Leraar MO
……………………….
174
6
158
7
130
8
108
10
Regimentsoflicier
…………………..
174
7
152
8
131
7
115
8
170
8
160
6
133
6
114
7
161
9
141
10
120
10
94
IS 149
10
142
9
123
9
110
9
134
II
127
12
113
12
97
13
Bankemployé
……………………..
Bibliothecaris
……………………..
128
12
122
13
III
13
97
14
Postbeambte
………………………
121 13
132
II
119
II
117
6
Sociaal-werker
…………………….
Onderwijzer (klasse 4,5 en 6)
…………
100
14
100
15
00
IS
100
12
Bouwvakarbeider
…………………..
Treinconducteur
……………………
Metaalarbeider
…………………….
97
IS
107
14
104
14
103
II
Inkomens verhouding bij verschillende inkomensbegrippen
index
A
B
C
0
Bruto jaar-
Geaccumn-
Geaccumu-
Contante waarde salaris op
leerde bruto
leerde netto
van geaccumuleerde
45 j. leeftijd
levensin-
levensin-
netto levens- komsten
komslen
inkomsten (5%)
beroepsarbeid, waarbij de vraag rijst of
het toekomstige inkomen de inkomens-
derving tijdens de studie zal compense-
ren. Méérinkomsten die exact gelijk zijn
aan de inkomensderving zijn kennelijk
onvoldoende. Hoeveel méérinkomsten
nodig zijn, kan niet precies worden aan-
gegeven, aangezien dit afhangt van de
mate waarin de enkeling de voorkeur
geeft aan huidige inkomsten boven
toekomstige
…..
Ten einde een zo volledig mogelijk
beeld te krijgen voor de verschillende
beroepscategorieën is bij het onderzoek
rekening gehouden met de koop-
krachtsoverdracht door de overheid.
Ten aanzien van niet in geld uit te
drukken factoren geldt geen algemeen
aanvaarde objectieve waardeschaal. Dit
betekent niet dat men de niet-monetaire
factoren buiten beschouwing dient te
laten. Maar dat betekent dat het onmo-
gelijk is deze factoren bij de berekening
van de levensstandaard van de verschil-
lende beroepscategorieën in te calcule-
ren. Het individu dient dit beeld, dat
slechts op zuiver economische bereke-
ningen is gebaseerd, zelf op grond van zijn persoonlijke beoordeling van niet-
monetaire voordelen te corrigeren”.
Voor 1971 leidde SACO’s berekening
tot het resultaat als weergegeven in
tabel 1.
Voor de grafische weergave van dit
resultaat zij naar de grafiek verwezen.
Tabel 2 geeft een vergelijking van de
inkomensverhoudingen tussen een aan-
tal beroepscategorieën, in 1967 en 1971.
De cijfers geven de méérinkomsten
voor een aantal beroepscategorieën
aan, uitgedrukt in een percentage van
de inkomsten van de beroepscategorie
waarmede wordt vergeleken.
SACO trekt o.m. de volgende con-
clusies uit de vergelijking van de resul-
taten van 1967 en 1971. In de eerste
plaats dat de inkomensverschillen van
1967 tot 1971 over het algemeen be-
langrijk kleiner zijn geworden, m.n. tus-
sen de academische beroepen enerzijds
en de overige onderzochte beroepen an-
derzijds. In de tweede plaats dat bij een
vergelijking tussen de inkomenssprei-
ding van het geaccumuleerde bruto le-
vensinkomen en het geaccumuleerde
netto levensinkomen tussen 1971 (zie
grafiek) en 1967 (hier niet weergegeven)
een toename van de nivellerende wer-
king van het belastingsysteem sinds
1967 kan worden vastgesteld.
Er kan niet worden ontkend, dat het
vraagstuk van de inkomensverschillen,
via de berekening van de levensinkom-
sten, een geheel andere, en voor SACO
als belangengroepering gunstiger, di-
mensie krijgt. Het behoeft dan ook
geen verwondering te wekken, dat deze
benadering afwijzende reacties heeft
uitgelokt bij andere concurrerende be-
langengroeperingen en de daarmede
sympathiserende persorganen. Als
350
Bed rijfsecanoom
Civielingenieur
300
Tandarts
25C
20 C
Leraar MO
Bibliothecaris
150
Sociaal-werker
Bouwvakarbeider
Treinconducteu
,00
Metaalarbeidet
voorbeeld moge het volgende citaat die-
nen uit een ongesigneerd artikel in het
sociaal-democratische dagblad
Arbe-
let’
van 20juli 1973:
Dat juist SACO geïnteres-
seerd is in dit soort berekeningen hangt
samen met het feit dat de leden van
deze Organisatie van academici allen
een min of meer inkomensvrije oplei-
dingsperiode achter de rug hebben.
Men wil derhalve door de berekening
van levensinkomsten komen tot een re-
delijke vergelijkingsbasis tussen arbei-
ders- en ambtenarengroepen, die hun
inkomsten gedurende een groter aantal
jaren genieten. Het achterliggende mo-
tief is natuurlijk de oude ingewortelde
opvatting, dat degenen die een langere
850
Tabel 2. Inkomensverhoudingen in procenten tussen verschillende beroeps-
categorieën, in 1967 en 1971
Bruto jaarsalaris op 45 j. leefttjd
Geaccumuleerde
bruto levens-
inkomsten
Geaccumuleerde
netto levens-
inkomsten
Contante waarde
van geaccnmuleerdi
netto levens- inkomsten (5%)
1967
1971
1967
1971
1967
1971
1967
1971
Bedrijfseconoom-Treinconductenr
284
233
185
174 114
86 68
47
252
242
171
156
106
78
62
43
Bedrijfseconoom-Bankemployé
………..
121
95
81
71
50
40
29
28
71
91
59 73
39 43
34
36
78
149 123 116
78
64 63
51
106
79
71
48
49
25
20
Bedrjfseconoom-Metaalarbeider
………
54
36
39 30
27
17
14
II
Bedrjlseconoom-Leraar MO
………….
Bedrijfseconoom-Sociaal-werker
……….
63
30
41
25
29
IS
21
II
Leraar MO-Metaalarbeider
…………..
Leraar MO-Onderwijzer
……………..
27
38
21
19
16
9
_l
Leraar MO-Sociaal-werker
…………..
Sociaal-werker-Metaalarbeider
………..
116
86
82
71
54
41
48
32
Tandarts-Sociaal-werker
……………..
Tandarts-Metaalarbeider
…………….
173
156
121
103
78 53
46
26
opleiding hebben genoten recht zouden
hebben op een hoger inkomen dan de-
genen die dat niet hebben gehad. Nu
SACO met een nieuw onderzoek komt
op basis van de verhoudingen van 1971,
heeft men – zich bewust van de kri-
tiek die op vroegere levensinkomstenbe-
rekeningen is uitgeoefend – dit voor-
zien van een lange lijst verdedigings-
argumenten. Dit doet echter niets af aan
het bezwaar, dat levensinkomsten een
zeer beperkt standaardbegrip is, om
zuiver economische verschillen te me-
ten. Wezenlijk is ook, dat dit soort cal-culaties geen rekening kan houden met
wat men voor zijn belasting op het ge-
bied van de openbare consumptie
krijgt. Beter opgeleide groepen, zoals
academici, kunnen, zoals door vele Stu-
dies is bevestigd, in het algemeen beter
gebruik maken van de mogelijkheden
tot verhoging van de levensstandaard,
die de openbare consumptie, om. op
het gebied van onderwijs, kinderzorg en
gezondheidszorg, biedt……
Indien men nu van de zijde van
SACO, met verwijzing naar de verschil-
len tussen de levensinkomsten van aca-
demici en bijv. metaalarbeiders, de con-
clusie trekt, dat het hoe langer hoe min-
der lonend wordt om aan een hogere op-
leiding te beginnen, is dat een kortzichti-
ge fixatie op een geheel oninteressant
economisch standaardbegrip. Ook ‘zon-
der het meten van de levensinkomsten
kan men uit SACO’s beroepenvergelij-
king de conclusie trekken dat er een ze-
kere inkomensnivellering heeft plaats-
gevonden. Derhalve precies overeen-
komstig hetgeen gedurende de laatste
jaren werd beoogd met de belasting- en
loonpolitiek. In SACO’s materiaal is
geen werkelijk laagste-inkomensgroep
opgenomen, hetgeen natuurlijk afbreuk
doet aan de waarde van de conclusies.
Het is ook moeilijk, in te zien hoe de
levensinkomsten een realistische maat-
staf kunnen zijn voor het kiezen van een
beroep door een jong persoon. Uit vele
onderzoekingen, om, het (Zweedse)
onderzoek inzake de tage-inkomensca-
tegorleën, is bekend, dat geheel andere
factoren beslissend zijn voor de be-
roepskeuze. Het zijn niet dit soort eco-
nomische overwegingen, die bepalend
zijn, maar de omstandigheden, sociale verhoudingen en de waarderingen van
zijn milieu, waaronder de persoon in
kwestie is opgegroeid. Om deze reden is
het al evenmin mogelijk de ontwikke-
lingstendenties van de levensinkomsten
als een soort prognose-instrument te be-
schouwen ……..
H. H. J. Labohm
Fisconomie
Inkomstenbelastingtarief
en evenredig nuts offer
DR. K. VAN DER HEEDEN
In een rede uitgesproken voor het
Nederlands Katholiek Ondernemers-
verbond op 4 november 1968 1) heeft
de toenmalige staatssecretaris van
financiën, Dr. F. H. M. Grapperhaus,
sprekend over de progressie in het tarief
van de inkomstenbelasting en het
draagkrachtbeginsel, opgemerkt:
,,Dit draagkrachtbeginsel dat aan onze in-
komstenbelasting ten grondslag ligt kan men
beschouwen als een eis van de rechtvaardig-
heid. Daarnaast wordt door sommigen de
huidige tariefsopbouw in de inkomstenbe-
lasting ook verdedigd als een instrument tot
herverdeling der inkomens, welke herver-
deling eveneens op grond van de rechtvaar-
digheid wordt verdedigd”.
In feite betreft het hier de vraag of het
tarief van de inkomstenbelasting, en met
name dus de progressiviteit ervan, kan
steunen op het draagkrachtbegi nsel,
waarvoor kan worden ingevuld het
evenredige nutsoffer, of dat het tarief
mede steunt op een nutsherverdeling.
Heffing naar het evenredige nutsoffer
betekent, gegeven het dalende grensnut
van het inkomen en betaling van de be-
lasting met de minst nuttige guldens,
per definitie inkomensherverdeling. De
inkomensverhouding wordt gewijzigd
ten gunste van de lagere inkomens. Her-
verdeling van het nut dat het inkomen
biedt, gaat echter het draagkrachtbe-
ginsel te boven.
In het hierna volgende zal een poging
worden gedaan enig toegevoegd inzicht
te verkrijgen in de problematiek of hef-
fing van inkomstenbelasting naar het
huidige tarief nu nutsevenredig of nuts-
herverdelend is. Daartoe zullen de nuts-curven worden berekend die theoretisch
aan het tarief 1973 voor inflatiecorrec-
tie, uitgaande van algehele nutseven-
redigheid, ten grondslag moeten liggen.
Onder invloed van de grenswaarde-
theorie heeft de heffing van inkomsten-
belasting een theoretische verdeelsleutel
kunnen vinden in het nutsoffer. In eerste
instantie is men er wel van uitgegaan
dat met de voorwaarde van het absoluut
gelijke nutsoffer te allen tijde een pro-
gressief tarief zou kunnen worden ver
–
dedigd. Onder meer A. J. Cohen Stuart
1) Gepubliceerd in
Weekblad voor Fiscaal
Recht
van 14 november 1968, nr. 4921.
ESB 26-9-1973
851
en N. G. Pierson 2) hebben echter aange-
toond dat dit niet steeds het geval behoeft
te zijn. Hoewel uitgaande van het da-
lende marginale nut van het inkomen
en de betaling van belasting met de
minst nuttige guldens, in guldens geme-
ten bij een hoger inkomen wel meer
belasting zal moeten worden betaald
dan bij een lager inkomen, wordt doorde
omstandigheden bepaald of het absoluut gelijke nutsoffer leidt tot een degressief,
een proportioneel, of een progressief
tarief. Deze omstandigheden liggen in
de mate waarin het nut afneemt als het
inkomen toeneemt. Neemt het nut ver-
houdingsgewijs minder af dan moet er
voor een gelijk nutsoffer een degressief
tarief zijn, neemt het nut omgekeerd
evenredig af dan is een proportioneel
tarief geboden, is tenslotte de afneming
van het nut relatief groter dan de toe-
neming van het inkomen dan is een pro-
gressief tarief noodzakelijk 3).
Slechts bij de maatstaf van het even-
redige nutsoffer is een progressief tarief
gewaarborgd 4). Bij het gegeven van het
dalende grensnut van het inkomen houdt
deze maatstaf in dat bij een hoger inko-
men niet een evenredig hoger belasting-
bedrag, maar een meer dan evenredig
hoger bedrag aan belasting wordt gehe-
ven. De belasting die met de minst nut-
tige guldens wordt betaald, bevat per
gulden naar mate het inkomen hoger is
immers steeds minder nut. Voor een
evenredig nutsoffer moet derhalve het
offer in guldens gemeten progressief
zijn.
Accepterend het feit dat het tarief van
de inkomstenbelasting op basis van het
evenredige nutsoffer progressief moet
zijn, is de algemene opvatting dat uit-
gaande van een vermoedelijk langzaam
dalende nutscurve van het inkomen het
feitelijke tarief te progressief is. Het ta-
rief is naast nutsevenredig voor een deel
ook nutsherverdelend, zo concludeert
men. Voor de toetsing van deze opvat-
ting lijkt het interessant de nutscurve te
berekenen die, veronderstellend een vol-
ledige nutsevenredigheid, aan de basis
van het huidige inkomstenbelasting-
tarief moet liggen. Een dergelijke bereke-
ning is eerder gemaakt door J. G. Deti-
ger. De uitkomsten ervan zijn gepubli-
ceerd in
Weekblad voor Fiscaal Recht,
1963; het desbetreffende artikel is opge-
nomen in de bundel
Tributen aan het
recht.
Detiger berekende de nutscurve
voor iikomensschijven van f10.000; in
de eerste schijf was de belastingvrije voet
opgenomen. De berekende nutscurve
was: lOO, 40, 24, 13, II, 7, 6,
5, 4,4
(eindinkomen fl00.000). De tariefgroep
was gehuwden zonder kinderen.
De berekeningsmethodiek is als volgt.
Het nut van de eerste inkomensschijf
wordt gesteld op 100, het nut van de op-
volgende schijf op x. De belasting over
de eerste inkomensschijf geeft het even-
redige nutsoffer. Dit evenredige nutsof-
fer, vermenigvuldigd met het totale nut
van de twee inkomensschïjven (100 + x)
en uitgedrukt in het nut van de tweede
inkomensschijf, kan, na vermenigvul-
diging met het guldensbedrag van de in-
komensschijf, worden gelij kgesteld met
de verschuldigde belasting. Uit deze ge-
lijkstelling kan x, het nut van de tweede
inkomensschijf, worden opgelost. In
algebraïsche vormgeving:
evenredig nutsoffer (100 +
x)
inkomens-
schijf = verschuldigde belasting
Opgemerkt zij dat alleen het beloop,
de curve, van het nut kan worden bere-
kend. De absolute nutsbedragen zijnge-
fixeerd met behulp van het veronder-
stelde aanvangsnut van lOO. De bereke-
ning voor het huidige tarief inkomsten-
belasting voor gehuwden zonder kinde-
ren levert bij reëel gelijke inkomens-
schijven van fl6.700 (index 167%) een
nutscurve op van: lOO; 41,3; 22,7; 12,1;
9,4; 8,7; 4,7; 4,5; 4,1; 3,6.
Vergeleken met de door Detiger voor
het tarief 1962 berekende nutscurve valt
op dat er in essentie weinig gewijzigd is.
Het tarief is voor de lagere inkomens wat
Deze rubriek wordt verzorgd door het Fiscaal-Economisch Instituut
van de Erasmus Universiteit
Rotterdam
minder, voor de midden inkomens wat
meer progressief geworden. De beoor-
deling van Detiger van het tarief 1962
kan in ieder geval ook op het huidige
tarief worden betrokken. Hij merkte op:
,,Het meest waarschijnlijk – en als ge-
meenschappelijk normatief oordeel ook
het meest aanvaardbaar – lijkt mij een
afnemende nutslijn die over een grotere
afstand een meer gelijkmatige nutsdaling
doet zien”. Hij concludeerde vervolgens:
,,Een dergelijke nutsljn leidt tot een veel
gematigder progressie dan het huidige
tarief doet zien”.
De berekening van Detiger, en dus ook
de berekening van mij voor het huidige
tarief, lijkt niet noodzakelijk juist. In de
nutsvergelijking is de belastingvrije voet (som) met een deel van de eerste belaste
schijf van het schijventarief
(25%)
sa-
mengevoegd in de eerste inkomensschijf
vanf 10.000. Gesteld kan echter worden,
en naar mijn mening met recht, dat de
nutsvergeljking alleen dient te worden
uitgevoerd op het dragende inkomen;
het deel van het inkomen dus dat wordt
belast. Dit lijkt mij met name juist in het
geval dat de belastingvrije voet toch
meer het karakter heeft van een sociaal
minimum dan van een inkomen dat een
zekere, relatieve welvaart biedt. Het nut
van dit lage inkomen is dan onmeetbaar
groot, en is meer voorwaarde tot het ver-
krijgen van nut (genot) bij toegevoegd in-.
komen dan een zelfstandige nutsdrager
5).
Een rekenvoorbeeld met een variëren-
de belastingvrije som laat zien dat het
opnemen van deze som in de eerste in-
komensschijf daarenboven tot onjuiste
uitkomsten leidt. Bij belastingvrije
sommen van f. 4.000 en f. 8.000 kan voor
het huidige tarief worden berekend dat
de nutsbedragen voor de eerste twee in-
komensschijven respectievelijk 100,53
en 100,19 zijn (evenredige nutsoffers
respectievelijk 15% en
5%).
Naarmate
de belastingvrije som hoger is, wordt het
evenredige nutsoffer lager, en zal daar-
door ook het nut van de tweede inko-
mensschijf moeten dalen tot een onwer-
kelijk laag niveau om de relatief hoge
belastingheffing van de tweede inko-
mensschijf te kunnen weergeven. In
fiscale termen samengevat: de nutscurve
behoeft voor een gehuwde niet nood-
zakelijk sneller te dalen dan voor een on-gehuwde.
Indien bovenstaande argumentenjuist
zijn, en ik meen daarvan te mogen uit-
gaan, is het beter de nutsvergelijking
alleen op het belaste deel van het inko-
men, het dragende inkomen, te betrek-
ken. De inkomensschijven zijn weer ge-
lijk aan f. 16.700 van het schijventarief.
De resulterende nutscurye is weerge-
geven in kolom 4 van de tabel. Hoewel het beloop van de berekende
nutscurve niet onredelijk lijkt, en
zeker niet zonder meer de conclusie
rechtvaardigt dat het tarief van de in-
komstenbelasting een nutsherverdelend
tarief is, mag niet uit het oog worden ver-
loren dat het hier gaat om een gemiddel-
de, macro-economische nutscurve. De
curve geeft daarenboven slechts een in-
dicatie van de relatieve nutten der op-
volgende inkomensschijven. De indivi-
duele nutscurven kunnen hier verre van
afwijken.
B. M. S. van Praag en A. Kapteyn
hebben kunnen aantonen 6) dat de waar-
dering van het individuele inkomen
vooral bepaald wordt door de hoogte
van het feitelijk genoten inkomen. Uit-gegaan wordt van dit inkomen, gewaar-
deerd worden de afwijkingen naar boven
en naar beneden. Bij een feitelijk inko-
men boven f. 36.000 bijv. blijkt het in-
komensniveau dat in doorsnee met bijna
voldoende wordt gewaardeerd f. 41.300
te bedragen, terwijl het overeenkomstige
Respectievelijk in:
Bijdrage tot de theorie
der progressieve inkomstenbelasting,
d iss.
1889;
Leerhoek der Staatshuishoudkunde,
derde druk, deel 11, blz. 509 e.v.
Zie voor rekenvoorbeelden K. v.d. Heeden,
De nieuwe tariefstructuur van de inkomsten-
belasting,
MBB,
oktober 1972.
Naast de hiervoor genoemde auteurs onder
meer nog: M. J. H. Smeets,
De economische
betekenis van de belastingen,
blz. 32 e.v.;
H. J. Hofstra,
Inleiding tot het Nederland-
se belastingrecht,
tweede druk, blz. 108 e.v.
A. J. Cohen Stuart, t.a.p., blz. 45.
Wat is ons inkomen ons waard?
ESB.
25
april 1973.
852
Belgische kroniek
Het plan De Saeger inzake
waterverontreiniging
J. VERHAEGHE*
De menselijke samenleving is in
belangrijke mate afhankelijk van de
kwantiteit en de kwaliteit van het
water. Water is onvervangbaar en slechts
in beperkte hoeveelheid in de natuur
aanwezig. Het huidig vervuilingsritme
kan dan ook niet ongebreideld verder
gaan 1), te meer daar de behoefte aan
water in onze industriële samenleving
voortdurend toeneemt. De waterpro-
blematiek moet dringend op nationaal
en internationaal vlak aangepakt wor-
den. Van een kordate aanpak getuigen in
elk geval de zuiveringsplannen van de
heer De Saeger, minister van Volksge-
zondheid en Leefmilieu.
A. De vigerende wetgeving
Na het Verenigd Koninkrijk was
België één der eersten die over het
juridisch apparaat beschikte om de
waterverontreiniging te bestrijden. De
wet van II maart 1950 2) is echter in
praktijk een leeg kader gebleken. Een
nieuwe fase in de wetgeving werd inge-
luid door de wet van 26 maart 1971.
Deze wet zal geleidelijk de kaderwet
van 1950 vervangen en operationeel
worden na de uitvaardiging van meer
dan twintig uitvoeringsbesluiten. Om-
inkomensniveau in de inomensklasse
f. 12.000-f. 18.000f. 13.400 is en mde
inkomensklasse f. 26.000 – f. 36.00
f. 22.100. Bij een verdere uitsplitsing van
de hogere inkomens zou deze ,,bijna vol-
doende” waarderingsschaal ongetwij-
feld nog meer worden uitgerekt. Met
grote nieuwsgierigheid wacht ik dan ook
wille van het feit dat tot op heden slechts
enkele uitvoeringsbesluiten verschenen
zijn, is in België de wet van maart 1950 nog steeds van kracht.
A. 1. De wel van 11 maart 1950
Deze kaderwet is van toepassing op
de oppervlaktewateren van openbaar
domein. Privé- en grondwater vallen
buiten de wet. De wet verbiedt het
werpen of storten van vaste afvalstoffen
en het lozen van verontreinigd water in
de beschermde oppervlaktewateren.
Door een vergunning krijgt men ont-
heffing van het lozingsverbod.
De zorg voor de lozingen van afval-
water in het rioleringsnet en van het
water van de gemeenteriolen wordt ge-
heel aan de gemeenten overgelaten.
De resultaten zijn bedroevend. Geen
enkele grote agglomeratie zuivert
twintig jaar na die wet haar rioolwater
biologisch 3). Ook op het vlak van de be-
paling van strenge lozingsvoorwaarden
voor industriële effluenten zijn de ge-
meenten deerlijk tekortgeschoten. Ver-
gunningen om industrieel afvalwater
in het rioleringsnet te lozen kunnen
zonder moeilijkheden worden verkregen.
De concrete resultaten van deze wet
steken schril af tegen de Nederlandse
op navolgende publikaties van Van
Praag en Kapteyn als zij meedelen: ,,Op
dit moment wordt gewerkt aan de con-
structie van een inkomstenbelastingta-
rief en een kinderbijslagtarief op basis
van het bovengelegde fundament.
K. van der Heeden
toestand.
Niettegenstaande
België
lange tijd juridisch beter gewapend was
om de watervervuiling te bestrijden, telt
Nederland tenminste vijfmaal meer
zuiveringsstations 4). Wat de recht-
streekse lozing in beschermde wateren
betreft, werden wel algemene modali-
teiten bepaald. De datum waarop deze
lozingen aan het grootste deel van de
voorwaarden moeten voldoen, zou later
bepaald worden. Tot op dit ogenblik
moeten aan bedoelde voorwaarden door
slechts zes groepen van industrieën
voldaan worden. De wet is dus dode
letter gebleven door de onvoldoende
inzet van regering en gemeenten. Ook
de straffen waarin de wet voorziet zijn
niet streng genoeg.
A. 2. De wel van 26 maart 1971
Deze kaderwet is bestemd om de wet
van II maart 1950 te vervangen. Er
wordt overgeschakeld naar een meer
gecoördineerd beleid, in navolging van
het Franse en Engelse voorbeeld 5) door
de oprichting van drie waterzuiverings-
maatschappijen – één per hydrogra-
fisch bekken – die het beleid met be-
trekking tot de bestrijding van de water
–
verontreiniging krijgen toevertrouwd.
Het toepassingsgebied is door de
* De auteur is werkzaam bij de Kredietbank
in Brussel.
De vervuilingsgraad van het oppervlakte-
water is zeer hoog. Behalve de meeste zij-
rivieren van de Maas zijn praktisch alle opper
–
vlaktewateren in ons land sterk verontrei-
nigd. Het zuurstofgehalte van het Schelde-
bekken is uitzonderlijk laag. Voor concrete gegevens zie: Probleem van het Leefmilieu
(onuitgegeven studie), Stichting Leefmilieu,
onder auspiciën van de Kredietbank, blz.
18-19.
Gewijzigd door de wetten van 1juli1955
envan2juli 1956.
Onlangs is evenwel een zuiveringsstation
voor de stad Antwerpen klaar gekomen dat
naast de mechanische zuivering ook de actieve
slibmethode aanwendt.
L. P. Suetens,
Walerverontreiniging in
landelijk milieu,
gestencilde nota, mei 1973.
De Nederlandse Wet van 1969 daarentegen
berust op de bevoegdheid ter zake bij het centraal bestuur, de provincies, de water-schappen en nog andere instellingen. Het
beleid is dan’ook in veel grotere mate gede-
centraliseerd.
Inkomensschijf
Oragend inkomen
Belasting
Nut inkomensschijvcu
6.700
…………………..
6.700 4.612
100
.3.400
12.009
61,7
6.700
…………………..
50.100
21.698
36.2
6.700
……………………
16.700
…………………..
66.800
32.273
28.9
16.700
…………………..
83.500 43.295
17
16.700
…………………..
00.200
54.773
15,6
116.900
66.296
5.2
16.700 133.600
77.991
12
16.700
……………………
150.300
89.848
11,6
6.700
……………………
16.700
……………………
67.000
101.705
11.5
ESB 26-9-1973
853
nieuwe wet niet verruimd, maar een ge-
lukkige innovatie ligt in het feit dat alle
lozingen over één kam worden ge-
schoren 6). Voor elke lozing, ook van
huishoudelijk afvalwater 7), is een
vergunning noodzakelijk. Voor niet-
huishoudelijke effluenten wordt de
lozingstoelating gegeven door de
directeur van de waterzuiveringsmaat-
schappijen.
Tenslotte is ook een kader geschapen
voor de regeling van de financiële im-
plicaties van de afvalwaterzuivering.
Deze regeling voorziet uitdrukkelijk
in financiële tegemoetkomingen aan de
ondernemingen waarvan het afvalwater
een later te bepalen verontreinigend
minimum overschrijdt en die zelf voor de
zuivering wensen in te staan. Tevens
wordt in de mogelijkheid voorzien om
de eventueel strengere lozingsvoorwaar-
den voor de Waalse industrie 8) te com-
penseren door staatstussenkomst in de
investeringskosten.
De wet treedt in werking op de data
door de Koning bepaald, uiterlijk op
1 mei 1974. De wet zal slechts operatio-
neel kunnen worden op de datum dat de waterzuiveringsmaatschappijen hun ac-
tiviteit aanvangen. Daartoe zijn nog
een aantal belangrijke uitvoerings-
besluiten noodzakelijk.
B. Het plan De Saeger
De vervuiling van de Belgische opper-
vlaktewateren is dermate gevorderd dat
een programma nodig is van driemaal
vijf jaar om de toestand recht te trekken.
Het eerste vijfjarenplan, dat door het
Ministerie van Volksgezondheid en
Leefmilieu wordt voorbereid heeft als
doel de grootste vervuiling weg te nemen.
De twee volgende vijfjarenplannen
moeten zorgen voor een verdere afwer-
king en consolidatie.
In het kader van het eerste vijfjaren-
plan zullen spoedig een aantal konink-
lijke besluiten verschijnen die o.m. be-
trekking hebben op de lozing van afval-
water (de datum waarop de lozings-
vergunning verplicht wordt, zou op 1
januari 1976 bepaald worden) en de
normen waaraan het te lozen water
moet voldoen.
De ontworpen koninklijke besluiten
bepalen verder de statuten, de controle-
en exploitatiediensten van de water-
zuiveringsmaatschappijen. De maat-
schappijen krijgen de vorm van ,,paras-
tatalen” en zij zouden te zamen onge-
veer 1500 personen tewerkstellen.
Een volgende fase in het plan De
Saeger, dat loopt tot 1980, behelst de
stimulering van de bouw van water-
zuiveringsstations door de industrie,
met behulp van staatssteun.
De subsidies zullen worden gespreid
van 1973 tot 1980 en verlopen degres-
sief. De ondernemingen (of groepen
van ondernemingen) die hun aanvraag
voor het bouwen van een waterzuive-
ringsstation indienen voor einde 1974
en met de werken beginnen (uiterlijk
in 1975) kunnen genieten van een staats-
toelage van 60% op de investeringskos-
ten 9).
De volgende jaren zal het percentage
van de overheidstussenkomst met 5%
per jaar dalen. Voor 1975 bedraagt de
subsidie 55% op de investeringskosten,
50% voor 1976, 45% voor 1977, 40%
voor 1978, 35% voor 1979 en 30% voor
1980. Na 1980 kan geen toelage meer
bekomen worden.
De overheidssteun zal toegekend
worden in de vorm van leningen die de
ondernemingen in kwestie moeten aan-
gaan bij de NMKN, de ASLK, de
Nationale Kas voor Beroepskrediet en
het Nationaal Instituut voor Landbouw-
krediet, waarvoor de staat de aflossing
en de betaling van de interesten voor
zijn rekening neemt. Jaarlijks zou
daarvoor met 3 Bfr. mrd. op de begroting
worden voorzien. Het zijn alleen be-
staande ondernemingen die van de maat-
regel zullen kunnen genieten. De nieuwe
bedrijven moeten zelf een waterzuive-
ringsinstallatie bouwen, indien dit nodig
is. Voor deze ondernemingen bestaat er
wel een mogelijkheid om van staats-
tussenkomst te genieten via de Minis-
teries van Streekeconomie. De onder-
nemingen die bestaande waterzuive-
ringsinstallaties moderniseren of aan-
passen komen ook in aanmerking
voor de overheidssteun van het ,,plan
De Saeger”.
Voor de ondernemingen die reeds over
een waterzuiveringsinstallatie beschik-
ken zou een maatregel overwogen wor-
den, die in zekere zin een compensatie
is voor de reeds gedane prestaties. Daar-
omtrent zijn evenwel nog geen gegevens
bekend.
De verschillende koninklijke besluiten
moeten nog door de Raad van State
worden goedgekeurd. Het Ministerie
van Volksgezondheid en Leefmilieu
hoopt dat het nog voor een gedeelte
in 1973 zal gebeuren. Zodra de strijd
tegen de waterverontreiniging in goede
De auteur promoveerde op dit boek
te Rotterdam tot doctor in de economi-
sche wetenschappen. Evenals zijn pro-
motor, Prof. Dr. C. A. van den Beld,
was hij gedurende de voorbereiding van
deze promotie werkzaam op het Cen-
traal Planbureau. In het boek vindt
banen is, worden de andere milieulasten
onder de loep genomen.
Besluit
Het plan De Saeger spreekt duidelijke
taal. Hopelijk verschijnen de konink-
lijke besluiten vlug in het
Siaatsbiad,
zodat de wet van 1971 effectief kan bij-
dragen tot de bestrijding van de veront-
reiniging van de oppervlaktewateren in
België. Veel zal echter afhangen van de
efficiëntie van het controle-apparaat,
de politieke wil om geen overdreven
lozingsfaciliteiten toe te staan en de
strenge toepassing van de sancties. Naast
de correctionele straffen, zoals voor-
heen, kan de rechter de bedrijven die
in overtreding zijn, tot volledige of
gedeeltelijke sluiting dwingen. De vraag
kan worden gesteld in hoeverre men
deze verregaande maatregel zal durven
toepassen.
Positief is het feit dat de strijd
voortaan beter gecoördineerd kan
worden, de verantwoordelijkheid van de
gemeenten aanzienlijk is verminderd
en last but not least dat de wil bij De
Saeger om aan het probleem van de
waterverontreiniging een adequate
oplossing te geven, aanwezig blijkt te
zijn.
J. Verhaeghe
Simultaan is echter een Wet verschenen
op de bescherming van grondwater. Een uit-
gebreide analyse van de wet wordt gegeven
in Dr. M. Vanholder,
Belgisch milieurecht,
Monografieën Leefmilieu Nu, De Neder-
landsche Boekhandel, Antwerpen 1973.
Voor bestaande lozingen wordt de ver-
gunning geacht gegeven te zijn door het
college van burgemeester en schepenen.
De rivieren in Wallonië zijn over het
algemeen zuiverder dan in Vlaanderen en
hebben een groter belang voor de drinkwater-
produktie.
De investeringskosten omvatten, benevens
de kosten der werken, de eventuele uitgaven
verbonden aan de studie die van de zuiverings-
installatie is gemaakt, tot maximaal 7% van de
hogervermelde kosten, alsmede de BTW op
de aannemings- en studiecontracten.
men dan ook eenaantal elementen die
ontleend zijn aan eerder gepubliceerde
macro-economische planbureau-model-
len, zoals die voor de korte termijn van
Verdoorn c.s. en die voor de middel-
lange termijn van Van den Beld. Er zijn
echter twee belangrijke verschillen.
In
Boekc
ieuws
W. Driehuis: Fluctuations and growth in a near-fuli-employment economy. Uni-
versity Press, Rotterdam, 1972, 277 blz., f. 59,90.
854
Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht, medicijnen en
-‘
techniek:
WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL ROTTERDAM B.V.
•
Waarin opgenomen:
De Wester Boekhandel
•
Stamboekhandel Rotterdam
Rochussenstraat 223, Rotterdam 3003
Tel. (010)234692, 23 20 76, 23 90 39 en 25 39 41
Vestiging in de Erasmus
Universiteit, complex Woudestein. Tel. (010) 14 55 11, toestel 31 15.
(Buiten openingstijden neemt onze automatische telefoonbeantwoorder uw bestellingen op, onder
nr. (010) 234692).
(l.M.)
de eerste plaats wordt aan de econo-
misch-theoretische achtergrond van de
reactievergelijkingen veel meer aan-
dacht besteed dan tot nu toe in planbu-
reau-publikaties gebruikelijk was. In de
tweede plaats is het model geconstru-
eerd met behulp van kwartaalcijfers (in
plaats van de tot nu toe gebruikelijke
jaarcijfers). Dit schept de mogelijkheid
tot grotere verfijningen bij de beschrij-
ving van vertragingsstructuren van re-
actiepatronen, tot meer nauwkeurige
schatting van de parameters, en tot
slagvaardiger reacties bij het beschik-
baar komen van nieuwe statistische ge-
gevens.
In grote lijn zit hef boek als volgt in
elkaar. De hoofdstukken 1 en 2 hebben
een inleidend karakter. Zij bevatten on-
der meer algemene opmerkingen over
de bronnen van de gebruikte gegevens,
seizoencorrectie, schattingsmethoden,
en vooral over de gebruikte methode
om vertragingsstructuren te specificeren
en te schatten. De hoofdstukken 3 tot
en met II behandelen een negental
groepen van reactievergelj kingen. Zij
hebben betrekking op de arbeidsmarkt,
het investeringsgedrag van ondernemin-
gen, de particuliere consumptie, de
voorraadvorming, de biiitenlandse han-
del, de loonvorming, de prijsvorming,
de openbare financiën en enkele mone-
taire verschijnselen. Een overzicht van
het model als geheel wordt in hoofd-
stuk 12 gegeven. In de hoofdstukken 13 tot en met 15 worden simulatie-experi-
menten besproken voor perioden van
twee jaar (13) en vijf jaar (14) op basis
van de werkelijk gevoerde politiek, en
voor één periode van vijf jaar onder al-
ternatieve beleidsveronderstellingen
(IS). Het boek wordt besloten door een
aantal aanhangsels over betrekkelijk
technische onderwerpen zoals het aflei-
den van kwartaalcijfers uit jaargegevens
en een methode om het (kromlijnige)
model op te lossen.
De schrijver bevindt zich bijna steeds
in het spanningsveld tussen de econo-
mische theorie (die zijn voorliefde
heeft) en het specificeren van kwantita-
tieve relaties waarmee men kan voor-
spellen (een noodzaak op het Centraal
Planbureau). Een centrale rol wordt in
het model toegekend aan de onderne-
mer, die geacht wordt zijn winst te
maximeren of zijn kosten te minimeren
onder randvoorwaarden die enerzijds worden gevormd door een produktie-
functie van het type Cobb-Douglas en
anderzijds door het gedrag van zijn on-
derhandelingspartners op een aantal
imperfecte markten. Deze micro-econo-
mische veronderstellingen worden ge-
acht van toepassing te zijn op de ana-
lyse van macro-economische gegevens
zonder dat enige aandacht wordt ge-
schonken aan de aggregatieproblemen
die zulks met zich meebrengt. Omdat het aantal tot nu toe opgeloste aggre-
gatieproblemen gering is vergeleken bij
het aantal onopgeloste, is het begrijpe-lijk dat deze wijze van redeneren in de
macro-economie wijd verbreid is. Al-
bestuursacademie noord brabant
De bestuursacademie verzorgt de vakopleidingen voor de provinciale en gemeentelijke bestuurs-
dienst.
Aan de academie studeren ca. 700 ambtenaren en zijn ca. 60 docenten part-time verbonden.
In het bijzonder voor de financiële en economische vakken van de opleidingen wordt gevraagd een:
STAFDOCENT
in volledig dienstverband.
Taak:
naast het geven van een aantal lessen zal hij nauw worden betrokken bij de verdere op-
bouw van het onderwijs aan de academie.
Eisen:
a. doctoraal economie of de akten G.A. 1 of S.P.D. en G.F.; daarnaast trekt de akte M.O.
staathu ishoudkunde en statistiek tot aanbeveling;
didactische kwaliteiten;
ervaring in en kennis van de provinciale en gemeentelijke bestuursdienst of het daarop
gerichte onderwijs.
Salaris:
aanstelling in de rang van referendaris (A) of administrateur, salarisnormen: f2634,-
– f3882,— per maand.
Alle in overheidsdiensten gebruikelijke rechtspositieregelingen zijn van toepassing.
Geboden wordt een boeiende, dynamische functie met een grote mate van zelfstandigheid.
De direkteur, de heer M. Boudens, Elzenstraat 64 te Tilburg, verstrekt gaarne nadere inlichtingen.
(telefoon 013 -432453 of thuis 04251 -2416).
Sollicitaties binnen 14 dagen aan het dagelijks bestuur van de Bestuursacademie Noord-Brabant,
P. F. Bergmansstraat 1 te Tilburg.
ESB 26-9-1973
855
leen uitgesproken perfectionisten zullen
de schrijver deze werkwijze kwalijk ne-
men.
Men ontmoet de bovengenoemde op-
timerende (en dus substituerende) on-
dernemer op de arbeidsmarkt (werkge-
legenheid en loonvorming), bij de vraag
naar investeringsgoederen en bij de
prijsvorming. De invoer van goederen
moet merkwaardig genoeg in deze op-
somming ontbreken. De substitutie-
elasticiteit met waarde 1 (volgende uit
de specificatie van Cobb-Douglas) werd
vermoedelijk ingevoerd ter wille van de
eenvoud (al staat dat er niet bij). De
bovengenoemde theorie wordt geacht
het verband te beschrijven tussen de
verwachte (gewenste) produktie op
lange termijn, de gewenste hoeveelhe-
den kapitaal en arbeid, en de verwachte
prijzen. Daar de ondernemer zich niet
onmiddellijk aan gewijzigde omstandig-
heden kan aanpassen, wordt met be-
hulp van vrtragingsverdelingen (,,dis-
tributed lags”) getracht de traagheid
van de aanpassingsprocessen te beschrij-
ven. Het aanpassingstempo wordt ge-
acht afhankelijk te zijn van de bezet-
tingsgraad van de economie. Om niet-li-neaire vertragingscombinaties te vermij-
den, werkt de auteur met een
(logaritmisch) additief effect van de va-riabele die de bezettingsgraad represen-
teert. Op deze wijze (de hier gegeven
beschrijving is niet volledig) wordt de
theoretisch afgeleide evenwichtsrelatie
in een aantal stappen omgevormd tot
een (meestal) loglineaire relatie met
een betrekkelijk groot aantal verkla-
rende variabelen. Door de opeenstape-
ling van hypothesen zijn zij meestal niet
afzonderlijk te toetsen, maar alleen in
bepaalde combinaties. Dit is te betreu-
ren maar, naar ik vrees, niet te vermij-
den.
Bijzondere aandacht heeft de schrij-
ver gegeven aan de loonvorming en
loonpolitiek. Hij onderscheidt vier peri-
oden i.v.m. veranderingen in de wijze
waarop de cao’s tot stand komen: de
eerste eindigt in september 1954, de
tweede in juni 1959, de derde in decem-ber 1962 en de vierde in december 1968
(het eind van de waarnemingsperiode).
Gegeven het grote aantal verklarende
variabelen zijn de waarnemingsperi-
oden erg kort geworden. De poging is
mi. wel heroïsch, maar niet geslaagd.
De meest interessante statistische
aspecten van het boek zijn de specifica-
tie en schatting van vertragingspatro-
nen en de constructie van kwartaalcij-
fers. Twee typen vertragingsverdelingen
worden door de auteur gebruikt: on-
eindige meetkundige reeksen (waardoor
de naam Koyck over de hele wereld be-
kend geworden is) en eindige verdelin-
gen waarbij a priori een beperkt aantal
plausibele rijen coëfficiënten wordt gefi-
xeerd. Het eerste type wordt door Drie-
huis gebruikt voor prijsvariabelen. Het
tweede voor andere variabelen. De re-
den van dit onderscheid wordt niet op
overtuigende wijze uiteengezet. Op be-
kwame wijze vermijdt de auteur (d.m.v.
een correctie-procedure) dat eenzelfde
vertragingsparameter op alle variabelen
in een vergelijking betrekking zou heb-
ben.
De wijze waarop de schrijver een deel
van zijn kwartaalcijfers uit jaargegevens
construeert, doet vermoeden dat een
aantal van zijn standaardfouten te laag
zijn geschat. Het is echter aannemelijk
dat de vare standaardfouten als gevolg
hiervan ten hoogste twee keer zo groot zijn als de gepresenteerde schattingen.
De economisch-theoretische aspecten
van het boek geven mij nog aanleiding
tot de volgende kanttekeningen. 1. Men kan niet stellen (zoals de au-
teur doet op blz. 28) dat ondernemers
hun gewenste winsten maximeren onder
de restrictie van de produktiefunctie
door
de verwachte produktiekosten van
een gegeven hoeveelheid produkt te mi-
nimeren. Tenzij men stringente veron-
derstellingen toevoegt (hetgeen de au-
teur niet doet) leiden winstmaximering
1
1
o
de rijksoverheid vraagt
economisch medewerker (mnl./vrl.)
voor het Ministerie van Landbouw en Visserij
t.b.v. de Directie Agrarische Handel en Nijverheid
Taak: het kritisch samenstellen van analyses van de verschillende sectoren van agrarische
handel en industrie. Opzetten en laten bijhouden van een informatiesysteem met het
doel ontwikkelingen per sector tijdig te kunnen signaleren. Deel uitmakend van de groep
structuurzaken, mede adviseren t.a.v. het te voeren handels- en industriebeleid binnen het
kader van de totale land bouwpolitiek.
Gevraagd: econoom met enkele jaren ervaring in markt- en bedrijfsonderzoek.
Standplaats: s-Gravenhage.
Salaris, afhankelijk van leeftijd, opleiding en ervaring, max. f3349,- per maand.
Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van vacaturenummer 3-001610936 (in linker-
bovenhoek van brief en enveloppe) zenden aan de Rijks Psychologische Dienst,
Prins Mauritslaan 1, ‘s.Gravenhage.
exclusief 7
1
/2%
vakantieuitkering
856
Waaruit bestaat onze lezerskring? Uit een grote groep
gelijkgestemde mensen. Die geïnteresseerd zijn in
• ûw nieüws. In üw boodschap. Ze komen van heinde en
ver. Maar zijn voor u niet verder dan de brievenbus
van ons blad. Of zo u wilt uw eigen telefoontoestel. Het
loont dan ook de moeite in dit NOTU*vaktijdsch
r
ift te
adverteren. ‘Heinde en ver”
is
dichterbij dan u denkt.
en kostenminimering niet tot dezelfde
resultaten.
2. De bezettingsgraad van de factor
arbeid (q, vermoedelijk gemeten als
percentage) speelt in verscheidene ver-
geljkingen een rol. In tegenstelling tot
in de jaarmodellen van Verdoorn c.s. is
het effect van deze variabele bij Drie-
huis lineair of nagenoeg lineair. D.w.z.
dat het effect van een toename van de
bezettingsgraad van 99 tot 100% onge-
veer hetzelfde is als dat van een toe-
name van 97 tot
98%.
Vermoedelijk zijn
hiervoor twee redenen aan te wijzen.
Enerzijds is een nationale economie
geen laboratorium: werkelijk ongewen-
ste situaties worden zo veel mogelijk
voorkomen en kunnen daarom niet of
nauwelijks worden bestudeerd. Ander-zijds is het grootste deel van de econo-
mische theorie deterministisch van aard.
In een dergelijke opzet is geen ruimte
voor de frictieverschijnselen die ontstaan bij hoge bezettingsgraad in een stochasti-
sche wereld. Uit de wachttijd- en voor
–
raadtheorie is bekend dat modellen die
met stochastiek rekening houden geheel
andere eigenschappen hebben dan de-
termi nist isc he.
Over de bezettingsgraad van de
factor kapitaal (q) bezit de auteur
slechts acht waarnemingen. Op basis
daarvan legt hij een empirisch loglineair
verband tussen q
k
en
Met behulp
van dat verband substitueert hij overal
in zijn model In
door
In q + c4.
Bij gebrek aan beter waarnemingsmate-riaal is deze procedure zeker wel te ver-
dedigen, maar naar mijn smaak dient
een dergelijke substitutie pas te worden
uitgevoerd in het allerlaatste stadium
voor het schatten. Als men het eerder
doet, wordt het theoretische betoog
minder doorzichtig, omdat de variabe-
len hun duidelijke interpretatie verloren
hebben.
Het betoog over de consumptie-
functie (hoofdstuk
5)
behoort tot de
zwakste gedeelten van het boek. Om te beginnen wordt (5.7) afgeleid onder de
verzwegen veronderstelling dat de aan-
delen van loontrekkers en overige inko-
mens in de totale consumptie constant
zijn. (Men kan dit controleren door
(5.7) te differentiëren). Vervolgens is
(5.8) slechts correct onder de niet ver-
melde veronderstelling dat de consump-
tie-elasticiteiten van de beide inkomens-
groepen
(i
en2) gelijk zijn. Daarna
volgt een rommelig verhaal over geld-
illusie en speculatie-effect (prijsver
–
wachtingsmechanisme) waarbij de au-
teur over het hoofd ziet dat dit laatste
effect gecombineerd met een hypothese
van het type Cagan leidt tot een term A .
In
Pc
met een negatieve coëfficiënt en
zonder vertraging.
De loonvergelijkirig (blz.
104)
wordt afgeleid op basis van een winst
maximerende ondernemer. Vanuit on-
dernemersstandpunt gezien is loon een
kostenfactor en zal men reëel loon defi-niëren door te defleren met de prjsindex
voor eindprodukt. Het is dan ook theo-
retisch inconsequent, wanneer Driehuis
op blz. 109 stelt dat niet het algemene
prijsniveau maar het prijsniveau van de
particuliere consumptie de relevante
variabele is voor de loonvergeljking.
Op blz. 109 veronderstelt de
schrijver dat de gewenste procentuele
* Nederlandse Organisatie
van Tijdschrift-Uitgevers
Ioideii
Bij het bureau van de Rijksuniversiteit Leiden be-
staat de dienst P t S A, die belast is met de voorbe-
reiding en coördinatie van de planning, de allocatie
en de bestuurlijke informatievoorziening.
Binnen deze dienst bestaat de afdeling Bestuurlijke
Informatie-Systemen.
Deze jonge afdeling is belast met
– het ontwerpen van de grondtrekken van systemen
voor bestuurlijke informatie
– het begeleiden van de invoering van deze syste-
men.
Voor de eerstgenoemde taak zoeken wij een
medewerker
die tezamen met het hoofd van de afdeling het ont-
wikkelingswerk ter hand zal nemen.
Wij vragen een medewerker, die
– beschikt over een academische of gelijkwaardige
opleiding waarin informatica een belangrijk be-
sta nddeel vormt;
– kennis draagt van administratieve Organisatie en
automatisering;
– goed in teamverband kan werken;
– inventief is.
Aanstelling volgens rijksregeling in overeenstem-
ming met leeftijd en ervaring.
Nadere inlichtingen omtrent de functie kunnen
telefonisch worden verschaft door het diensthoofd
R. J. in ‘t Veld onder nummer 01710-48333,
toestel 4145.
Sollicitaties met curriculum vitae en opgave van referenties binnen drie weken na het verschijnen
van deze advertentie te richten aan de Secretaris
van de Universiteit, Stationsweg 46 te Leiden, on-
der vermelding van vakaturenummer 73.286.
ESB 26-9-1973
857
jaarlijkse toename (bij volledige werk-
gelegenheid) van de contractlonen een
constante is. Het lijkt mij aannemelijker deze grootheid als variabele te beschou-
wen, en wel onder meer afhankelijk van
het infiatiepercentage waaraan men in
de voorafgaande jaren gewend is geraakt.
7. De wijze waarop de gedachten-
gang van Evans op blz. 105 wordt weer-
gegeven, geeft een ongunstige (en geluk-
kig verkeerde) indruk omtrent de graad van helderheid waarmee Evanszich uit-
drukt.
Met betrekking tot de wiskundige,
statistische en econometrische aspecten
maak ik vervolgens nog een zestal op-
merkingen.
1. De paragrafen over seizoencorrec-
tie en schatting van de parameters be-
horen niet tot de sterkste gedeelten van
het boek. Zo wordt de door Driehuis
niet gebruikte methode waarbij met
seizoeneffecten wordt rekening gehou-
den d.m.v. dummyvariabelen ongun-
stiger afgeschilderd dan zij in werkelijk-
heid is. En de onafhankelijkheid van
gelijktijdige storingen in verschillende
vergelijkingen, die een essentiële rol
speelt bij recursiviteït blijft onge-.
noemd.
De dummyvariabele die het
EEG-effect op de export van goederen
dient te vertegenwoordigen (blz. 90) is
vermoedelijk klakkeloos overgenomen
uit een vergelijking die de
toename
van
de uitvoer verklaart. Bij het verklaren
van het
niveau
van de uitvoer is het niet
goed in te zien hoe men een variabele
die de waarde één aanneemt van begin
1959 tot medio 1961 en nul in alle an-
dere kwartalen zou. moeten interprete-
ren.
Zonder toelichting stelt de auteur
op blz. 101 dat effecten op lange termijn
worden geëlimineerd door het gebruik
van eerste verschillen. Misschien kan
deze stelling worden bewezen, maar
niet zonder zeer speciale veronderstel-
lingen te maken.
De ongelijkheidscoëfficiënt op blz. 185 is gelijk één wanneer men géén ver-
anderingen voorspelt (P = 0 voor alle
variabelen en perioden),
niet
onder de
door Driehuis vermelde voorwaarden.
Een werkelijk stringente toets (vgl.
blz. 184) op een model is te eisen dat
het bevredigend voorspelt
buiten
de
waarnemingsperiode waarop de schat-
tingen gebaseerd zijn.
Binnen
die peri-
ode blijft altijd de mogelijkheid bestaan
dat eventuele specificatiefouten in de
relaties min of meer worden rechtge-
trokken door het gehanteerde aanpas-
singscriterium bij het schatten van de
parameters. Natuurlijk is dit risico het
grootst wanneer men een simultane
schattingsmethode op basis van volle-
dige informatie gebruikt, maar ook bij het gebruik van gewoon kleinste-kwa-
draten is het onzeker of goede simulatie-
resultaten moeten worden toegeschre-van aan geluk (fouten die elkaar com-
penseren) of aan wijsheid (een goed ge-
specificeerd model).
1
••
•.SS.S..USUUSSSSSS
•
Produktschap voor Pluimvee en Eieren, Zeist
S
S
S
S
S
S
S
S
chef afdeling in- en uitvoer,
documentatie en statistiek
S
S
• De afdeling heeft een
tweeledige taak:
– de administratieve en
financiële uitvoering van
de EEG-regelingen m.b.t. de
in- en uitvoer van pluimvee-
produkten;
– de verstrekking van
informatie over regelingen
en over economische ont-
wikkelingen in de bedrijfs-
tak aan een rijke schakering van belanghebbenden.
• De chef geeft leiding
aan 20 medewerkers. Hij ziet
toe op de exacte uitvoering
van de EEG-regelingen,
behandelt de gecompliceerde aangelegenheden, overlegt
met ministeries, bedrijfs-
genoten, enz., is betrokken
bij de advisering in het kader van het overleg over de voorbereiding en de uit-voering van EEG-regelingen
in Brussel, zorgt voor de
tijdige publicatie van
,Cijfers en feiten”.
• De huidige chef zal,
alvorens met pensioen te gaan, zijn opvolger inwerken.
Gevraagd wordt een econoom
met juridische interesse of
een economisch ingestelde
11!
jurist. Ervaring in een
leidinggevende functie is
gewenst evenals vaardigheid
in de behandeling van administratief-juridische
en financieel-economische
problemen. Leeftijd 35 â 40
jaar.
• Het aanvangssalaris zal
ca. f 35.000 bedragen met
een uitloopmogelijkheid tot
ca. f 48.000 per jaar.
• Brieven te richten aan de Voorzitter van het Produkt-
schap, Utrechtseweg 31 te
Zeist.
S
S
S
S
13
IE1 IE. IIE
S
Eil OT
:dviseurs voor Organisatie en beleidsvorming
S
Utrecht – Hen gelo (0) – Brussel
S
White Plains (USA)
S
858
6. Het is te betreuren dat de auteur
in Appendix 0 zoveel aandacht be-
steedt aan het duistere artikel van Van
der Giessen •over. het oplossen van
kromlijnige stelsels, en het veel belang-
rijker.artikel van Fromm en Klein in de
tweede Brookingsbundel niet noemt.
Tot slot twee meer algemene opmer-
kingen en een samenvattend oordeeL.
Jammer is, dat is nagelaten de En-
gelse tekst te laten corrigeren door een
taalkundige. Het boek bevat een groot
aantal ,,neerlandismen”, die Neder-
landse lezers zullen doen glimlachen,
maar buitenlanders vermoedelijk af en toe voor vraagtekens zullen plaatsen.
Als bijdrage tot de wetenschap zou het boek aanzienlijk meer betekenen,
indien het gebruikte cijfermateriaal
openbaar zou zijn. Nu kan de lezer wel
amendementen op het model bedenken,
maar zijn theoretische ideeën niet met
de werkelijkheid confronteren. Maar
het Centraal Planbureau is niet inge-
steld om de wetenschap verder te bren-
gen, en ook het CBS heeft een andere
hoofdtaak. Vermoedelijk kan deze taak
alleen met een grote ZWO-subsidie ter
hand genomen worden.
Uit het bovenstaande is duidelijk ge-worden dat Driehuis, zich af en toe ver-
tild heeft aan de door hemzelf gestelde
taak. Niettemin meen ik dat het boek
een grote kennis van de macro-econo-
mische literatuur verraadt en vele le-
zenswaardige passages bevat. Voor ie-
dereen in Nederland die zich op niveau
met kwantitatieve macro-economie wil
bezighouden, lijkt het mij dan ook ver-
plichte literatuur.
T. Kloek
Mededeling
Accountantsdag
Op 18 oktober a.s. organiseert het
Nederlands Instituut van Register-
accountants de Accountantsdag 1973
in het Nederlands Congresgebouw te
Den Haag over ,,Openheid en privacy;
zwijgplicht, zwijgrecht; spreekplicht,
spreekrecht.
De inleidingen zijn van Prof. Mr. J.
van der Hoeven en Prof. Dr. J. L. Borde-
wijk. ‘s Middags is er een paneldiscussie
waaraan wordt deelgenomen door: Prof.
Mr. J. van der Hoeven, Prof. Dr. J. L.
Bordewijk, J. A. Burggraaf, Prof. Dr.
H. J. Heering, Mr. A. G. Lubbers, H.
•Th. Oltheten en Prof. Dr. N. Speijer.
Inlichtingen: 0. W. H. van Tussen-
broek, Adviesbureau voor Public
Relations en Organisatie, Nieuwe Park-laan 9, Den Haag, tel.: (070) 54 27 12.
VRIJE UNIVERSITEIT TE AMSTERDAM
Bij het Economisch en Sociaal Instituut ontstaan in het kader
van het project voor de Club van Rome per 1 oktober a.s. twee
vacatures voor
wetenschappelijk
medewerker (econometristen)
Gedacht wordt aan econometristen met enige ervaring in de
macro-economische modelbouw.
Aanstelling zal geschieden voor de duur van het onderzoek,
doch tenminste voor één jaar.
Salariëring geschiedt, afhankelijk van leeftijd en ervaring,
door inpassing in het wetenschappelijke rangenstelsel als
voor alle universiteiten van kracht.
Nadere informatie kan worden ingewonnen bij
prof. dr. H. Linnemann, telefoon 020 – 4846 22.
‘
Schriftelijke sollicitaties, onder vermelding van
vacaturenummer 509 – 2583, te richten aan de
1
IIjIY/ Hoofdafdeling Personeelszaken, De Boelelaan 1105,
po’stbus 7161, Amsterdam.
ESB 26-9-1973
859
t
:b
•.•’
:.:.
•
Stadsontwikkeling
De afdeling Rentegevende Eigendommen
van de
Dienst
van Stadsontwikkeling
is belast met het beheer en de
administratie van de niet voor de openbare dienst
bestemde eigendommen van de gemeente Rotterdam.
Het beheer omvat de verhuring van woningen, bedrijfs-
panden, bedrijfsterreinen, de verpachtingen van
agrarische objekten zoals boerderijen, tuinderijen, los land, verhuringen van jacht en visserij en verder al die
werkzaamheden, die
bij
de exploitatie van onroerend goed aan de orde komen.
Bij het
bureau Algemene en Juridische Zaken
van deze
afdeling bestaat de gelegenheid tot plaatsing van een
staffunktionaris
die bij gebleken geschiktheid sterk in de leiding van de afdeling zal worden betrokken. Voor het vervullen van deze funktie gaan de gedachten
uit naar iemand, die – naast een juridische, ekonomische
of vergelijkbare opleiding – voldoet aan de volgende
kriteria:
– ervaring in overheidsdienst
– leidinggevende en kontaktuele eigenschappen
– ervaring op het gebied van het beheer van onroerend
goed.
Het salaris tot f 3.552,- per maand is afhankelijk van
leeftijd, opleiding en ervaring.
Een psychologisch onderzoek maakt deel uit van de
selektieprocedure.
Sollicitaties binnen 14 dagen onder no. 420/0936
ongefrankeerd
te zenden aan chef Bureau Personeel-
voorziening, antwoordnummer 363, Westblaak 220, Rotterdam.
o
gom
1IALr
860-