ECONOMISCH=STATISTISCHE BERICHTEN
Goederen en diensten
Onderwerp van menige, min of meer futurologische, beschouwing Vormt de –
discussie rond de produktieverschuiving van de zgn. secundaire naar de
tertiaire sector. Het was daarom zeer attent van het CBS in het openings-
artikel in de oktober-aflevering van zijn
Maandschrift
de relatieve betekenis
te belichten van goederen en diensten voor onze economische structuur;
het daarbij gebruikte cijfermateriaal is ontleend aan de onlangs verschenen
Nationale rekeningen 1968.
Bedoelde betekenis wordt vanuit vier gezichtspunten belkht. Vormt
het
bij de voortbrenging gevormde inkomen
hetcriterium, dan blijkt dat sinds
1953 de netto toegevoegde waarde van de dienstverlening sneller is gegroeid
dan het bij de goederenproduktie gevormde inkomen, en dat sinds 1966
de eerste zelfs de grootste van de twee is geworden. In 1953 bedroegen hun
respectieve aandelen in het binnenlands produkt (netto, factorkosten) 45
en
55%,
in 1968 51 en 49%.
Deze verschuiving is echter met name veroorzaakt door de veel sterkere
prijsstijging in de sector der dienstverlening. Het verloop van het prijsindex-
cijfer van de bruto toegevoegde waarde voor de goederenproduktie (markt-
prijzen, index 1963 = 100) geeft een toename te zien van 79 in 1953 tot 112
in 1965; voor de voortbrenging van diensten zijn deze cijfers 63 resp. 118.
Elimineert men deze prijsstijging, dan blijkt de relatieve betekenis van goe-
deren en diensten, afgemeten dus aan hun
kwantiteiten,
juist het tegenover-
gestelde beeld te vertonen van die, waarbij
het gevormde inkomen
criterium
was: de kwantiteit van de voortgebrachte diensten is duidelijk minder snel
toegenomen dan die van de goederen.
Neemt men vervolgens
het volume van de arbeid
als maatstaf, dan geeft
echter weer de dienstverlenende sector de sterkste toeneming te zien.
In de periode 1953-1968 steeg het arbeidsvolume (uitgedrukt in manjaren)
dat betrokken was bij de voortbrenging van goederen met krap
5%;
dit
stijgingspercentage was voor de dienstensector ruim 34! Een relatief zeer
sterke toename dus van het arbeidsvolume in de dienstverlenende sector,
en toch een relatief afnemende kwantiteit der voortgebrachte diensten?
De sleutel ligt voor de hand: de produktiviteitsontwikkeling in de dienst-
verlening is sterk achtergebleven bij die van de goederenproduktie.
Wordt fenslotte de betekenis van de dienstverlening gezien uit het oog-
punt van de
consument
dan ontstaat het beeld dat eigenlijk automatisch
reeds uit het voorgaande volgt, namelijk dat de betekenis van de diensten
toegenomen is met het oog op het uitgavenpatroon van de consument, maar.
afgenomen gelet op hetgeen hij daarmee verwerft.
Het
Maandschr,ft
roert haar niet aan, maar de geschetste ontwikkeling
is nauwelijks los te denken vanonze loonpolitiek. Gedifferentieerde of geen –
gedifferentieerde loonpolitiek, de ,,achterstandfilosofie”, heeft het in de
loononderhandelingen tenslotte altijd gewonnen van het produktiviteits-
criterium. De qua produktiviteitsontwikkeling achterblijvende diensten-
sector heeft toch globaal genomen – dezelfde loonstijgingen te zien
gegeven als de industrie. Het gevolg: relatief grote prijsstijgingen van de –
diensten in ons consumptiepakket.
5 november 1969
54e jrg.
No. 2720
Verschijnt wekelijks
COMMISSIE VAN REDACTIE:
H. C. Bos; R. Iwema; L. H. Klaassen; H. W. Lambers; P.’ J. Montagne; A. de Wit
REDACTEUR-SECRETARIS: –
P. A. de Ruiter
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS
J. van der Burg
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick
SECRETARIS COMMISSIE VAN
ADVIES VOOR
BELG IË:
J.
Geluck
.INHOUD
–
Goederen en diensten ………..1073
A.
L. dcii Broeder:
Plaats en taak van de sociale poli-
tiek in de EEG,
niet een naschrift
van Dr. J. H. Spiegelenberg …..
1074
Drs. W.L.Zijp:
Haalbaarheid en betaalbaarheid
(Elf) ……………………..1079
C. P. A.
Bakker:
Bestaat er een tendens tot nivel-
lering van de inkomens? (1)……1082
In memoriam Prof. Mr. Dr. G. M.
Verrijn Stuart ……………1075
U i t de t ij d s c h r i f t e n m a p 1084
Ingezonden stuk ………1085
Geld- en kapitaalmarkt 1087
dR
1073
Plaats en taak
van de sociale, politiek
de
l
EEG
In ESB van 1 oktober ii. stond een beschouwing van Dr. J. H. Spiegelenberg
over de sociale politiek van de EEG. Onderstaand artikel is een reactie hierop.
De schrjjver ervan, de heer A. L. den Broeder, is het niet eens met eersige-
noemde auteur dat liet EEG-verdrag voldoende plaats zou hebben toegekend
aan de sociale politiek, resp. dat er op sociaal terrein heel wat com,nunau-
tairs tot stand zou zijn gebracht. De heer Den Broeder is sociaal beleids-
adviseur bij de Raad voor het Midden- en Kleinbedrijf en vaste medewerker
van de Groene Amsterdammer voor de sociale politiek in Nederland en de
EEG. De heer Spiegelenberg heeft hieraan nog een naschrift toegevoegd.
Het beleid van de Europese Economische Gemeenschap
op sociaal gebied komt in de Nederlandse tijdschriften
zelden integraal aan de orde; ook aan onderdelen van dat
beleid wordt slechts nu en dan een artikel gewijd. Toch zijn
overdracht van meningen en uitwisseling van gedachten
over de taak van de sociale politiek met betrekking tot de
gemeenschappelijke markt en daarmede over haar plaats
in het gemeenschappelijke of gecoördineerde beleid van de
in de EEG samenwerkende landeii noodzakelijk. Zelfs
degenen die van oordeel zijn, dat de EEG zich beperkt tot
economische vraagstukken en daarom slechts een econo-
misch beleid heeft te voeren, kunnen niet ontkennen dat de
inmiddels ontplooide activiteiten in communautair ver-
band niet slechts diep ingrijpen in de economische struc-
turen en processen, maar ook consequenties hebben voor
de bestaans- en ontplooiingsmogelijkheden van de mensen
in hun maatschappelijke omgeving en voor de aard van de
relaties tussen de. mensen en groeperingen van mensen
in de samenleving. Ook uit de nationale beleidsvorming en
-voering is bekend, dat de economische politiek het sociale
leven onvermijdelijk raakt en dat het niet mogelijk is een
verantwoord economisch beleid te voeren zonder rekening
te houden met de normen en doeleinden van het sociale
beleid. Bij het formuleren en toepassen van het commu-
nautaire beleid is dat niet anders; daarom komen in de
regel bij het voorbereiden van EEG-maatregelen allerlei
sociaal-politieke vragen aan de orde. Het is echter niet zo,
dat de sociale politiek voldoende in het EEG-beleid is
geïntegreerd om een verantwoorde afweging van het eco-
nomisch wenselijke en het sociaal nastrevenswaardige te
kunnen waarborgen.
Kort geleden heeft Dr. J. H. Spiegelenberg in dit blad
ter gelegenheid van het verstrijken van de overgangs- of
oprichtingsperiode (1958 t/m 1969) van de EEG een uiteen-
zetting over de sociaal-politieke activiteiten in communau-
tair verband gegeven
j.
Zijn beschouwingen vormen een
bruikbaar uitgangspunt voor de hierboven zo nood-
zakelijk genoemde discussie over de positie en de rol van
de sociale politiek in het Europese eenwordingsproces,
omdat ze een goede informatie verschaffen over een aantal
kernpunten en vooral omdat ze enkele standpunten be-
vatten die tot tegenspraak prikkelen. De strekking van deze
beschouwingen is ongeveer de volgende:
– het EEG-verdrag noemt geen gemeenschappelijk
sociaal beleid, omdat het alleen een economische unie
beoogt en daarvoor slechts een gemeenschappelijk
economisch beleid behoeft te voeren;
– door het realiseren van de gemeenschappelijke
markt zal de onderlinge aanpassing van de sociale
stelsels vanzelf worden bevorderd;
– sociale politiek kan slechts tot positieve resultaten
voeren, indien zij blijft binnen de grenzen van hetgeen
economisch verantwoord is, terwijl de economische
ontwikkeling zonder sociaal beleid kan leiden tot ver-
storing van het economisch proces;
– aangezien de econoniische politiek primair een
nationale zaak is, kan de sociale politiek geen zaak van
de Gemeenschap zijn; –
– er is wel iets tot stand gekomen op sociaal gebied:
vrij verkeer vah werknemers; samentelling van aan-
spraken op sociale-verzekeringsuitkeringen van migre-
rénde werknemers; Europee Sociaal Fonds; gelijke
beloning van mannen en vrouwen.
GEEN CONCEPTIE
VOOR GEMEENSCHAPPELIJK SOCIAAL BELEID
In aansluiting aan en in overeenstemming met een vroegere
publikatie
2
zal hieronder een afwijkende opvatting worden
ontwikkeld, die de discussie met Dr. Spiegelenberg een
enigszins polemisch karakter zal verlenen. De auteur heeft
gelijk met zijn opvatting, dat de verdragsluitende partijen
zich economische doeleinden voor ogen hebben gesteld
en de sociale vooruitgang hebben gezien als een gevolg
van de gemeenschappelijke markt, zodat daarvoor geen
politiek behoeft té worden ontwikkeld buiten de gemeen-
schappelijke economische politiek. In feite hebben zij bij
de voorbereiding van het EEG-verdrag gemeend te moeten
streven naar een optimale verdeling van produktieve
krachten, teneinde de welvaart voor alle deelnemende
landen in sneller tempo op een steeds hoger peil te kunnen
brengen. Zij hebben voorts het standpunt ingenomen, dat
het opheffen van allerlei belemmeringen voor het intra-
communautaire verkeer van goederen en produktiefactoren
daartoe de beslissende voorwaarde is. De hogere graad en
betere spreiding van de welvaait zouden zeker de levens-
en arbeidsomstandigheden van de werknemers ten goede
komen.
Ogenschijnlijk heeft het EEG-verdrag in enkele hoofd-
stukken een sociaal-politieke strekking. Het getuigt echter
van een foutief.categorisch denken als men in de tekst van
de artikelen 48 t/m 51 (vrij verkeer van werknemers),
117 t/m 122 (sociale bepalingen) en 123 t/m 128 (Europees
Sociaal Fonds en gemeenschappelijk beroepsopleidings-
1
Dr. J. H. Spiegelenberg: ,,Twaalf jaar sociale politiek in de
EEG”, in
ESB
no. 2715, 1 oktober 1969.
2
A. L. den Broeder: ,,Economische integratie en sociale
politiek”, in
Klein- en Middenbedrijf,
1966, no. 1.
1074
In memoriam Prof. Mr. Dr. G. M. Verrijn Stuart
Twee dagen voordat Professor Tinbergen de eerste
Nobelprijs voor de Economie ontving, ontviel ons
– op 25 oktober de nestor van de Nederlandse
economie, Professor Verrjn Stuart. Hij was de man
die het in 1929 opgerichte Nederlandsch Economisch
Instituut door de moeilijke kinderjaren heeft geleid
– tot zijn vertrek naar de Rijksuniversiteit van
Utrecht in 1934. Deze periode, slechts één van de
vele en belangrijke werkzaamheden in zijn leven, die
hij zelf nog onlangs zo boeiend in dit weekblad heeft
beschreven – waarschijnlijk het laatste van zijn
honderden artikelen – was er ook één van de interes-
santste van zijn lange leven.
Reeds vroeg bleek dat Verrjn Stuart zijn tijd verre
vooruit was. Zijn monetaire denkbeelden, voor het
eerst ontwikkeld in zijn proefschrift
Inleiding tot de
Leer der Waardevastheid van liet Geld,
waren voor
Nederland in die dagen – nu een halve eeuw ge-
leden – gloednieuw en brachten hem in de jaren van
de grote depressie, toen het Nederlandsch Econo-
misch Instituut zijn bestaansrecht nog moest be-
wijzen, in botsing met de toenmalige president van
de Nederlandsche Bank. Thans blijkt opnieuw hoe
juist zijn oordeel was toen hij op de laatste bladzijde
van zijn proefschrift schreef: ,,Het wil mij echter niet
een te stoute bewering toeschijnen, wanneer ik de
meening uit, dat het benaderen van een ideaal ruil-
middel wel niet utopisch is, maar nog zeer geruimen
tijd tot de vele begeerlijkheden behooren zal, die
door de leiders der economische praktijk voorshands
onbereikbaar worden geacht.”
Ook als hoogleraar was hij zijn tijd vooruit. Hij
troonde niet in de ivoren toren. Hij stond midden
in de werkelijkheid. De deur van zijn werkkamer –
op hogeschool en universiteit – stond altijd open
voor zijn studenten. Hij was ook een van de eerste
hoogleraren, die werkcolleges gaf. Niet onvermeld moge blijven, dat het in de Neder-
landse economische wetenschap tot dusverre een
beleid) een conceptie voor een gemeenchappeljk sociaal
beleid leest. De meeste artikelen behelzen regels die op de
bevordering van de geografische mobiliteit en de beroeps-
mobiliteit van de werknemers zijn gericht, niet om daarmede
de werknemers van de zes aangesloten landen een ruimer
scala van carrièremogelijkheden te bieden (althans niet als
doel op zich), maar om tot een optimale allocatie van de
produktiefactor arbeid te geraken. De verordeningen inzake
het vrije verkeer van werknemers, de sociale zekerheid van
migrerende werknemers en het Europees Sociaal Fonds zijn
onmisbare instrumenten om te bewerkstelligen dat op de
juiste plaatsen een zo volledig mogelijk gebruik van de
menselijke capaciteiten wordt gemaakt. In wezen is hier
gedacht aan een arbeidsmarktpolitiek, die op bevordering
van de economische groei is gericht. Een op economische
overwegingen gebaseerde arbeidsmarktpolitiek behoeft
echter niet per definitie gewild of ongewild tevens aan soci-
aal-politieke desiderata te beantwoorden en zal dat over het
algemeen ook niet in voldoende mate doen.
De artikelen 119 en 120, die de invoering van gelijke be-
loning van mannen en vrouwen resp. de handhaving van
de bestaande gelijkwaardigheid van de bepalingen omtrent
betaalde vakantie beogen, zijn evenmin door sociaal-
politieke wensen geïnspireerd. Ze zijn op aandrang van
Frankrijk opgenomen, omdat dit land verschillen in
arbeidsvoorwaarden tussen de zes landen als vervalsingen
unicum is, dat vader én zoon hoogleraar in de eco-
nomie waren. Hèt geslacht Verrjn Stuart is nauw
verbonden geweest met de Vereniging voor de Staat-
huishoudkunde, waarvan vader en zoon tezamen het
secretaris-penningmeesterschap. ongeveer 70 jaren
hebben vervuld. In de laatste jaren werkte G. M.
Verrjn Stuart nog aan een beschrijving van de ge-
schiedenis van deze vereniging.
Academie en Bankwezen, deze waren de beide
polen, waaromheen zijn leven zich afspeelde: proef-
schrift – bankdirecteur in Nederlandsch-Jndië –
Nederlandsche Economische Hoogeschool en Rijks-
universiteit te Utrecht 1922-1939 – opnieuw bank-
directeur en in de jaren vijftig opnieuw hoogleraar
(buitengewoon) aan de Gemeentelijke Universiteit
van Amsterdam. Dit is nog slechts een deel van zijn vele activiteiten, waaronder nog het voorzitterschap
van de SER te vermelden valt. Deze afwisselingen in
zijn leven betekenden, dat hij niet alleen de theore-
ticus maar ook de man van de praktijk was. Onwille-
keurig denkt men enigszins aan figuren als Pierson en Quack, die beide hoogleraar en centrale bankier
waren.
Daarnaast muntte Verrjn Stuart uit door veel-
zijdigheid – vooral muziek en sport zorgden voor de
zo nodige afleiding in zijn zeer actieve leven, dat door
een grote zelfdiscipline en een uitstekend gezinsleven
werd gekenmerkt. Een mens gezond naar lichaam en
geest tot het laatste ogenblik van zijn lange leven.
Het is niet mogelijk in een kort bestek dit boeiende, rijke,
veelzijdige
leven te schetsen. Een diepgaande
studie zou recht moeten doen aan de betekenis van
Verrijn Stuart voor dë Nederlandse economie. Boven
dit alles uit rijst echter zijn persoon: zijn openheid,
eerlijkheid, karaktervastheid en sportiviteit. Zijn
promotie geschiedde cum laude; dit hoge peil heeft
hij zijn gehele leven kunnen handhaven.
v.d.V.
van de intracommunautaire concurrentieverhoudingen
(verschil in produktiekosten dus) beschouwde. Deze
opvatting is terecht door de andere landen bestreden,
waardoor het verlanglijstje van Frankrijk tot twee punten
kon worden ingekrompen. Dat gelijke arbeidsvoorwaarden
ook konden worden bepleit om de werknemers van één
en dezelfde economische unie gelijkelijk in de vruchten van
de gemeenschappelijk veroverde welvaart te doen delen,
is niet bij de onderhandelaars opgekomen.
Door velen worden in de artikelen 117 en 118 raszuivere
sociaal-politeke uitspraken gelezen. In werkelijkheid echter
wordt in artikel 117 juist gesteld, dat de EEG geen sociaal-
politieke activiteiten zal ontwikkelen, omdat de onderlinge
aanpassing van de levensstandaard en de arbeidsvoor-
waarden zal voortvloeien uit de werking van de gemeen-
schappelijke markt, uit de in het verdrag bepaalde proce-
dures en uit het nader tot elkaar brengen der wetgevingen.
Artikel 118 stelt, dat de executieve (de Commissie) van de
EEG tussen de leden-staten een nauwe samenwerking op
sociaal gebied moet bevorderen en daartoe studies moet
verrichten, adviezen moet uitbrengen en overleg moet
organiseren. Meer dan erkennen van de noodzaak van
sociale harmonisatie doet het verdrag
•
dus eigenlijk niet,
zodat de sociale politiek van de EEG op niets meer is ge-
baseerd dan op de hoop dat de regeringen van de deel-
nemende landen de koppen eens bij elkaar zullen steken.
ESB 5-11-1969
1075
Dr. Spiegelenberg toont zich tevreden met de plaats die
het EEG-verdrag aan de sociale politiek heeft toegekend
– of liever: onthouden. Daarmede staat hij dichter bij
de Raad van de EEG, waarin de ministers van de zes
landen elkaar nimmer op het stuk van een gemeenschappe-
lijk of tenminste gecoördineerd beleid hebben kunnen
vinden en alle voorstellen voor meer activiteiten op sociaal
gebied altijd hebben afgewezen, dan bij de Commissie,
het Europese Parlement en het Economisch en Sociaal
Comité, die voortdurend en met klem het ontwikkelen van
een communautair sociaal beleid en de harmonisatie van
sociale wetgevingen hebben bepleit en ook bij herhaling
concrete maatregelen hebben aanbevolen. Aan de kant van
de drie laatstgenoemde instellingen treft men ook de vak-
beweging aan, die volgens Dr. Spiegelenberg nog niet rijp
is voor een gemeenschappelijk beleid, maar in feite zich in
Europees verband hecht aaneengesloten heeft en de onder-
linge aanpassing van de loonniveaus en de sociale-ver-
zekeringsstelsel en het uitstippelen van een actief werk-
gelegenheidsbeleid – om slechts enkele punten te noemen
– van meet af aan in haar programma heeft staan.
HET PRIMAAT VAN DE ECONOMIE
Tegen de opvatting dat op sociaal gebied niettemin reeds
heel wat tot stand is gebracht kan wel wat worden inge-
bracht. Inderdaad is het Vrije verkeer van werknemers
juridisch gerealiseerd, al krijgt men uit het geografische
verkeer van ,,gastarbeiders” uit Marokko, Turkije, Spanje,
Griekenland enz. de indruk, dat de feitelijke realisatie niet
enkel en alleen een kwestie van regelingen is. De verorde-
ningen inzake de sociale zekerheid van migrerende werk-
nemers zouden ook zonder de EEG tot stand zijn gekomen,
zij het in een andere juridische vorm. Het Europees Sociaal
Fonds heeft enorme sommen geïnd en vervolgens weer
uitgedeeld, maar heeft uit een oogpunt van optimale
arbeidsallocatie toch betrekkelijk weinig zoden aan de
dijk gezet. De gelijke beloning van mannen en vrouwen is
door het EEG-verdrag misschien eerder vertraagd in
toepassing gebracht dan versneld, daar de tekst van artikel
119 de mogelijkheid bood tot restrictieve interpretatie, in
tegenstelling tot voorafgaande internationale verdragen en
verklaringen. Men hoede zich dus voor overdrijving.
Daartegenover is dé ontwikkèling op economisch ge-
bied (ruim genomen) verder voortgeschreden dan Dr.
Spiegelenberg suggereert. Weliswaar kan men niet over de
gehele linie een gemeenschappelijke economische poli-
tiek ontwaren, maar de voltooiing van de douane-unie, het
gemeenschappelijk mededingingsregime, het gemeenschap-
pelijk beleid ten aanzien van de agrarische en de vervoers-
sector, het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de
toegevoegde waarde en de voorbereiding van de verdere
fiscale harmonisatie, de harmonisatie van het levens-
middelenrecht, de bemoeiingen met de regionale ontwikke-
lingen, de pogingen tot harmonisatie van het vennoot-
schapsrecht en het recht betreffende de industriële eigen-
dom, de liberalisatie van het vestigingsrecht en de vrij-
making van het kapitaalverkeer en tal van andere activi-
teiten moeten toch zo langzamerhand het vermoeden doen
postvatten, dat de ontwikkeling van onze Nederlandse
volkshuishouding in velerlei opzicht vanuit Brussel wordt
bepaald of althans in sterke mate wordt beïnvloed. Daarbij
komt, dat door het georganiseerde overleg op monetair,
budgettair en conjunctureel gebied tussen autoriteiten van
de Commissie en de zes landen, alsmede door het formu-
leren van programma’s voor de economische politiek op
middellange termijn, geleidelijk aan een communautair
referentiekader wordt geschapen, waaraan de ,,policy
makers” van de zes landen zich meer en meer zullen en
moeten gaan oriënteren. In wezen wordt dit communautaire
referentiekader nadrukkelijk in de artikelen over de
coördinatie van het economische beleid en de totstand-
brenging van een gemeenschappelijk beleid in het verdrag
genoemd of bedoeld en wordt aan de communautaire
organen of aan de meerderheid van de aangesloten staten
de macht gegeven doeleinden en middelen voor het econo-
misch beleid te kiezen. Het.is wel een zeer beperkende
uitleg, als Dr. Spiegelenberg het doet voorkomen alsof
de artikelen 6, 104, 105 en 145 de leden-staten autonoom
laten in hun economisch beleid.
Of sociaal-politieke verlangens kunnen worden inge-
willigd, hangt in belangrijke mate af van de economische
ontwikkeling en de resultaten van de economische politiek.
Dr. Spiegelenberg geeft dit toe, zonder daar evenwel de
conclusie aan te verbinden dat juist daarom bij het kiezen
van doeleinden en middelen van economisch beleid – in.
hetzelfde besluitvormingsproces en in dezelfde besluit-
nemende of beleidsadviserende colleges – de sociaal-
politieke wensen in de beschouwingen en overwegingen
dienen te worden betrokken. Door een onjuiste institutio-
nalisering in dit opzicht vindt nu ook wel confrontatie met
sociaal-politieke desiderata plaats, maar in de regel slechts
op de
eenzijdige
manier van afweging van het sociaal
wenselijke tegenover het economisch mogelijke, bepaald
niet andersom. Het primaat van het economische is in de
maatregelen, aanbevelingen en programma’s van de EEG
duidelijk aanwezig.
Allerlei bepalingen en voorstellen
zouden anders hebben geluid en andere prioriteiten en
hiërarchieën van doeleinden hebben gehad, indien de EEG
over een sociale politiek had beschikt.
In de praktijk ziet men, dat zowel de Europese Corn-
missie als het Europese Parlement en het Economisch en
Sociaal Comité bij het ontwerpen, van besluiten, resp.
het adviseren daarover, niet altijd aan sociale aspecten
voorbijgaan, maar ze dikwijls bewust mede in overweging
nemen. Zodra de voorstellen echter de Raad (van ministers)
bereiken, kunnen dezelfde sociale overwegingen ertoe
leiden dat de ontworpen richtlijnen en aanbevelingen wor-
den afgewezen of jarenlang blijven liggen. Voorstellen die
geheel of gedeeltelijk enige harmonisatie van de arbeids-
beschermende wetten of van sociale-verzekeringsregelingen
mede brengen, kunnen geen genade vinden in de ogen
van de leden van de Raad. Deze leden blijven van mening,
dat de EEG slechts wetgevingen mag harmoniseren als deze
harmonisatiebelemmeringen voor het functioneren van de
gemeenschappelijke markt (in de beperkte betekenis van
concurrentieverstoringen) kunnen wegnemen, niet als
daarmede een verbetering van de wetgevingen en gelijke
rechten voor de burgers van de zes landen worden beoogd.
Pas kort geleden, is de Raad, na jarenlange strijd van de
kant vande Europese Commissie en na initiatieven van de
vorige minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid
van Nederland, Dr. Veidkamp, ertoe gekomen het ver-
band tussen economische en sociale politiek te erkennen.
De Raad concludeert nu naar aanleiding van het verslag
van de Commissie . over dit vraagstuk, dat het sociale
beleid niet kan volstaan met het zonder meer corrigeren
van de gevolgen van de economische maatregelen aan de
hand van sociale maatstaven, doch een bijdrage moet
leveren tot de vaststelling van de doeleinden van economi-
sche aard. De verschillende economische maatregelen
1076
r
moeten niet worden ontworpen en toegepast zonder dat
reeds bij hun opstelling rekening wordt gehouden met de
sociale eisen. Evenzeer moet bij de sociale beleidsactiviteiten
rekening worden gehouden met de economische eisen. Het
is volgens de Raad van het hoogste belang de samenhang
tussen het economische en het sociale beleid te waarborgen,
öpdat de getroffen maatregelen tezelfdertijdde economische
en sociale doeleinden dienen
3.
Dit zijn belangrijke principiële uitspraken, die misschien
een aanzet kunnen geven tot een betere confrontatie tussen
het economische en het sociale beleid. Maar juist om deze
hoop enig fundament te geven was het plezierig geweest
als de Raad aan deze uitspraken enkele concrete conse-
quenties had verbonden; de conclusies zijn echter uiter-
mate vaag en vrijblijvend geformuleerd. Wél laat de Raad
uitkomen, dat hij bijzonder veel prijs stelt op een adequaat
arbeidsmarktbeleid, maar dit is een netelig terrein waarop
allerlei beweringen wel kunnen suggereren dat men be-
zorgd is om de mens in de arbeidskracht, maar waar men
in feite meer het oog heeft op de arbeidskracht in de mens.
Deze onduidelijkheid zit in de SER-adviezen over het ar-
beidsmarktbeleid door de onzorgvuldige vermelding van
concepten en concepties terzake, maar ook de conclusies
van de Raad van de EEG laten veel vragen open.
Terwille van de zaak is dit artikel iets scherper uitge-
vallen dan tegenover Dr. Spiegelenberg verantwoord is,
maar andere auteurs zullen• misschien het juiste midden
weten te vinden.
A. L. den Broeder
Zie de weergave van de door de Raad getrokken conclusies
in het
Bulletin van de. Europese Geineenschappen,
nr. 6/1969.
Nasch riEt
–.
)
ik de spontane onderlinge toenadering van de feitelijke
sociale omstandigheden boven de door dB (tweede streepje)
genoemde onderlinge aanpassing van de sociale stelsels.
Het is mij niet duidelijk, of dB ook mij van ,,foutief
categorisch denken” zou willen betichten. Zo ja, dan zou
dat ongemotiveerd zijn. Ik wees er immers reeds in het
begin van mijn artikel op, dat de door dB aangehaalde
bepalingen ,,in wezen niet zozeer een typisch sociaal
karakter dragen (laat staan – zou ik er nu ten overvloede
aan willen toevoegen – dat zij ,,een conceptie voor een
gemeenschappelijk sociaal beleid” zouden behelzen), maar
dat zij er veelèer op gericht zijn deels het goed functio-
neren van de economische unie mogelijk te maken en voor
een ander deel een van haar essentiële kenmerken te
realiseren”. Overigens zou ik erop willen wijzen, dat dB
er verderop in zijn betoog evenals ik gemakshalve toe
overgaat om te spreken van hetgeen tot dusver in de EEG
,,op sociaal gebied” is tot standgebracht.
In minstens één opzicht denkt dB zelf naar mijn smaak
wat dl te categorisch, nI. daar waar hij, sprekende o.ni.
over de vrije migratie van arbeidskrachten en hun sociale
zekerheid en over het ESF onderscheid wenst te maken
tussen een arbeidsmarktpolitiek, die uit (louter) econo-
mische overwegingen wordt bedreven en een arbeids-
marktpolitiek, die meer aan sociaal-politieke desiderata
beantwoordt. Ik ben van mening, dat een moderne arbeids-
tnarktpolitiek, of juister: een modern
arbeidsvoorzienings-
beleid, per definitie zowel het een als het ander doet,
doordat het – en dan zeer wélbewust ofwel ,,gewild” –
is gericht op een optimale aanpassing van vraag naar en
aanbod van arbeidskrachten, niet alleen nu, maar – vooral
– ook op langere termijn. Daarmee zijn
zowel
de be-
langen van de bedrijven
als
die van de beroepsbevolking
gebaat. Tevens strekt een dergelijk beleid tot bevordering
van een optimale economische groei.
De heer Den Broeder (verder, met permissi; kortheids-
halve dB te noemen) toont zich aan het slot van zijn inge-
zonden stuk enigszins bezorgd, dat hij mij wat te scherp
attaqueerde. Hij zou wat mij betreft die zorg kunnen ver-
geten. Ik heb nI. geen enkel bezwaar tegen pittige discus-
sies, mits maar aan een aantal voorwaarden wordt vol-
daan: 1. dat de discussie zuiver wordt gehouden; ik be-
doel daarmee dat men door de opponent geen dingen in de
schoenen geschoven krijgt die men niet heeft beweerd;
m.a.w. dat men zich over en weer aan de feiten houdt;
2. dat men weet waar men het over heeft, m.a.w. dat op
voet van gelijkheid wordt gediscussieerd. Nog korter ge-
zegd: men moet discussieren dp basis van feiten en niet
op basis van verdichtsels of wensdromen.
1-let ingezonden stuk van dB voldoet naar mijn smaak
niet aan deze essentiële voorwaarden. Het schiet in het een
en het ander zelfs zover te kort, dat er nauwelijks een basis
overblijft voor een zinvolle discussie. Welhaast alinea
voor alinea bevat zijn stuk zoveel aperte onjuistheden en/of
blote beweringen, dat het volstrekt ondoenlijk zou zijn,
deze alle te willen weêrspreken of zelfs maar te signaleren.
Ik volsta daarom maar met een paar kanttekeningen.
1. De weergave van de strekking van mijn beschouwingen
is misleidend; wellicht heeft zijn streven naar een uiterst
summiere samenvatting dB parten gespeeld. Zo zal men
de achter het eerste gedachtenstreepje gesuggereerde
causaliteit tevergeefs in mijn betoog zoeken. Voorts stelde
ESB 5-11-1969
Dezelfde neiging van dB tot al te categorisch denken
bespeurt men ook in de op twee na laatste zin van zijn stuk
waar hij – al evenzeer in het kader van het arbeidsmarkt-
beleid – onderscheid maakt tussen zorg voor ,,de arbeids-
kracht in de mens” en zorg voor ,,de mens in de arbeids-
kracht”. Ik zou zijn denktrant in dit opzicht niet willen
aanbevelen als inspiratiebron voor een gezonde sociale
politiek; deze is nl. nog steeds niet identiek aan maat-
schappelijk werk.
‘s Schrijvers opvattingen hebben overigens een niet
onaardige consequentie: als het waar zou zijn – zoals
hij stelt – dat de instrumenten, vervat in de ,,sciale”
bepalingen van het EEG-Verdrag, instrumenten zijn van
economische en
niet
van sociale politiek, waar blijven dan
de door dB kennelijk met veel sympathie – en als typische
opponenten van de Raad van Ministers – ten tonele ge-
voerde instituten (Commissie, Europees Parlement, Eco-
nomisch en Sociaal Comité en vakbeweging) met hun
kritiek op het ,,achterblijven”
iri
de EEG van ,,de” sociale
politiek bij ,,de” economische politiek? Dan zouden immers
de ministers van Sociale Zaken geen eigen arbeidsveld in
het kader van het Verdrag hebben en zouden zij hoogstens
kunnen fungeren als bijzit in Raadszittingen van de minis-
ters van Economische Zaken, van Landbouw, van Verkeer,
van Financiën. Waar blijven dan op hun beurt parlemen-
tariërs zoals bijv. de heren Vredeling, Boersma, C. J. van
der Ploeg e.a. met hun kritiek op het naar hun smaak te
1077
weinig frequent bijeenkomen van de Raad, samengesteld
uit de ministers van Sociale Zaken?
Maar genoeg hierover. Wellicht zal dB nu wel geneigd
zijn in het voorgaande een bewijs te meer te zien, dat de
ondergetekende in zijn opvattingen dichter staat bij de
Raad dan bij de andere sub
5,
genoemde instituten. In
zoverre heeft hij dan wel gelijk, dat ik inderdaad enerzijds
bepaald positiever dan hij sta tegenover de prestaties van
de ,,sociale Raad” in de afgelopen jaren en anderzijds
geen groot bewonderaar ben van de over het algemeen
niet geweldig constructieve kritiek, die vanuit de bedoelde
instituten regelmatig over de ,,sociale Raad” wordt uitge-
stort. Ook ben ik van mening, dat die instituten zichzelf
bepaald niet geloofwaardiger maken door telkens weer
met een opmerkelijk gemak hun wensen met betrekking
tot een ,,gemeenschappelijk sociaal beleid” of elementen
daarvan (zouden die er dan téch zijn?) aan het geduldige
papier toe te vertrouwen., ik ben overigens bereid als ver-
zachtende omstandigheid te laten gelden de mogelijkheid,
dat het Europees Parlement en het Economisch en Sociaal
Comité enigermate gefrustreerd zijn, resp. het eerste door-
dat het nog steeds geen reële bevoegdheden heeft en het
laatste doordat het praktisch gespeend is van elk recht van
initiatief. En wat de Commissie betreft, die doet wel onge-
veer wat zij kan binnen een verdragskader, dat nu eenmaal
geen ruimte biedt voor bepaald spectaculaire activiteiten.
Iets anders is, dat ook zij wel eens doorslaat in zoverre,
dat haar voorstellen niet altijd getuigen van voldoende
politieke realiteitszin (dit constateerde, mirabile dictu,
onlangs ook de heer Müller, voorzitter van de Commissie
van het Europees Parlement voor Sociale Zaken en Volks-
gezondheid, nI. in de E.P.-zitting van 26 november 1968).
Wat tenslotte de vakbeweging betreft, men kan mij zeker
niet verwijten, dat ik geen open oog heb voor haar gerecht-
vaardigde verlangen naar meer inspraak in het integratie-
gebeuren. Men leze er de laatste alinea van mijn artikel
maar op na. De heer dBzou er dan ook naar mijn mening
goed aan doen, de zaken wat minder zwart-wit te zien.
De schrijver geeft voorts blijk, zich de betekenis van de
opeenvolgende verordeningen betreffende het vrije verkeer
van werknemers in de EEG niet voldoende eigen te hebben
gemaakt. Er is waarachtig nogal – wat verschil in rechts-
positie tussen enerzijds EEG-onderdanen – en anderzijds
gastarbeiders uit Marokko, Turkije, Spanje, Griekenland
enz. (66k wat hun sociale zekerheid aangaat). Dat er
overigens in de EEG-landen heel wat arbeiders uit deze en
andere derde landen werkzaam kunnen zijn, is te danken
aan het feit, dat – niet in de laatste plaats door toedoen van
Nederland – het scheppen van een preferentiële positie
voor EEG-onderdanen niet is gegaan ten koste van de
feitelijke openheid van de EEG tegenover derde landen.
Men mocht wensen; dat dit buy, met het gemeenschappe-
lijke landbouwbeleid evenzeer het geval was.
Ik zou nu maar voorbij willen gaan aan ‘s schrijvers
stelling, dat de ontwikkeling op economisch gebied – c.q.
op het gebied van de ,,gemeenschappelijke” economische
politiek – in de EEG (heel wat) verder is voortgeschreden
dan ik beweerde. Het is mij een raadsel, hoe dB zich ter
staving van zijn standpunt meent te kunnen beroepen op
o.m. het gemeenschappelijke landbouwbeleid (hoe weinig
dit een succes kan worden genoemd blijkt reeds uit het
enkele feit, dat de heer, Mansholt zelf pleit voor een nieuwe
aanpak), het geméë’nschappelijke veroerbeleid (in de
Raad van juli 1968 – dus ruim 10 jaar na de inwerking-
treding van het Vèrdrag! – kwam men op dit gebied
voor het eerst iets verder dan beginselakkoorden; alle
grote onderwerpen wachten nog steeds op een regeling),
het gemeenschappelijk BTW-stelsel (leest dB dan geen
kranten?), de harmonisatie van het levensmiddelenrecht
(er is nog
vrijwel
niets tot stand gekomen); verder spreekt
hij nog over (genegeerde) ,,bemoeiïngen”, over ,,pogingen”
en tenslotte over het ontstaan van een ,,communautair
referentiekader” voor de monetaire, budgettaire, conjunc-
turele en middellange-termijn politiek, waaraan de ,,policy
makers” van de Zes zich meer en meer ,,zullen en moeten”
gaan ,,oriënteren”. Dit is typisch een van die wensdromen,
waarover ik het hierboven had.
Tenslotte nog een enkel woord m.b.t. de conclusies
omtrent de samenhang tussen de sociale politiek en het
beleid van de Gemeenschap op andere gebieden, die de
,,sociale Raad” op 13 maart jI. vaststelde. Evenmin als dB
ben ik geneigd, aan deze conclusies veel waarde te hechten.
Het was, weinig meer dan een complex fraaie volzinnen,
waarmee een flink stuk perscommuniqué kon worden
gevuld. Belangrijker is, wat deze conclusies – die overigens
voor Nederland even zovele vanzelfsprekendheden waren
– in de praktijk zullen uitwerken. In dat opzicht mag men
nauwelijks enige verbetering verwachten. In de praktijk
komt het nI. op twee dingen aan. In de eerste plaats op de
invloed, die het directoraat-generaal Sociale Zaken en het
daarvoor verantwoordelijke lid van de Commissie hebben
op de voorstellen van de Commissie âan de Raad op allerlei
gebied en de inbreng, die zij daarbij weten te realiseren
wat dè sociale aspecten betreft. Juist dit was tot dusverre
een uitermate zwakke plek en er is geen enkele aanleiding
om te verwachten, dat dit na en onder invloed van de con-
clusies van 13 maart nu plotseling ten goede zou veranderen.
In de tweedeplaats komt het aan op de mate, waarin de
ministers van Sociale Zaken zich kunnen doen gelden bij
de besluitvorming in de Raad van hun collegae op andere
gebieden. In dit opzicht is de situatie, die wij in Nederland
als vanzelfsprekend zijn gaan beschouwen, helaas nog
steeds vrijwel uniek voor de EEG. In de andere Lid-Staten
komen de ministers van Sociale Zaken nauwelijks te pas
aan de besluitvorming, waartoe hun ambtgenoten in Brussel
bijdragen, ongeacht of die nu de landbouwpolitiek, -het
vervoerbeleid, de coördinatie van de conjunctuurpolitiek,
de harmonisatie van wetgeving, de voorbereiding en vast-
stelling van programma’s voor de economische politiek
op middellange termijn, institutionele kwesties of wat ook
betreft.
Er blijft derhalve waailijk nog wel wat te wensen over,
intern-organisatorisch én bij de Commissie én in de hoofd-
steden, materieel ook wat betreft de plaats van de sociale
politiek als zodanig temidden van de ,,andere politieken”
van de Gemeenschap. Dit laatste zal m.i. – naast veel
anders – aan de orde moeten komen in het kader van de
fusie der drie verdragen. Het zou goed zijn als de kringen,
die zich nu nog uitputten in tot vruchteloosheid gedoemde
kritiek op hetgeen er mankeert aan de sociale politiek in de
EEG, zich meer zouden gaan verdiepen in de vraag, wat
er in dit opzicht zou moeten – en kunnen! – veranderen
bij gelegenheid van de verdragsfusie. Wellicht voelt ook
de heer Den Broeder zich geroepen een bijdrage.daartoe te
leveren.
J. H.
Spiegelenberg
1078
Haalbaarheid en betaalbaarheid
Pensioenregelingen op basis van het laatst genoten loon (III) *
EFFECT
VAN STRUCTURELE
STIJGINGEN
IN DE AOW- EN AWW-U1TKERINGEN
In de tot dusver beschouwde gevallen is steeds aangeno-
men dat de jaarlijkse stijgingen in de wettelijke AOW- en
AWW-uitkeringen gelijk zijn aan de jaarlijkse stijgingen
van het algemene loonpeil (gebaseerd op officiële index-
cijfers). Maar het is geenszins ondenkbaar dat het peil
der wettelijke uitkeringen structureel gewijzigd gaat
worden: de pleitvoerders voor een optrekken van het peil
worden steeds groter in aantal.
Recentelijk verklaarde een directeur van een verzeke-
ringmaatschappij
1
dat hij dacht aan optrekking van de
AOW tot 85 % van het wettelijk minimum inkomen op
brutobasis, hetgeen – na aftrek van de door gepensio-
neerden te betalen belasting – ongeveer overeenkomt
met wat de werknemer met een minimum inkomen thans
netto in handen krijgt. Tot aan de premiegrens zou daar
–
voor het door alle werknemers te betalen percentage
AOW-premie van 10,6 op 12,8 moeten worden gebracht.
Het is hier niet de plaats om in te gaan op de gerecht-
vaardigdheid van een dergelijke structurele wijziging. We
beschouwen hier alleen het gevolg voor de premiebetalende
verzekerden met een pensioenregeling op basis van het
laatste loon en met AOW-inbouw.
In het rekenvoorbeeld, getoond in de figuren 1 en 2, is
aangenomen dat de jaarlijkse salarisverhogingen 24%
bedragen en de AOW- en AWW-verhogingen
3
4%.
Uitgangspunt is ook nu weer een 25-jarige met een inkomen
van f. 15.000 in 1967. Het verzekerd bedrag aan ouderdoms-
pensioen stijgt (relatief) nu duidelijk langzamer dan het
salaris of het totaal te ontvangen pensioen. De premiever-
plichtingen achteraf zijn dan dus ook lang zo groot niet.
Bij structureel sterk
stijgende
wettelijke uitkeringen kan
het verzekerd bedrag in een denkbaar, alhoewel misschien
theoretisch, geval gelijk nul (of zelfs negatief) worden.
Gelet op de samenstelling van onze bevolking, die
overigens nog steeds verder vergrijst, behoeft het hier
verder geen betoog dat een eventuele structurele stijging
van de AOW- en AWW-uitkeringen gepaard zal gaan met
een forse stijging van het premiepercentage voor de AOW-
en AWW-heffing.
OPTREDEN VAN PENS!OENFRUSTRATIE
Van pensioeiifrustratie spreekt men wanneer het laatste-
loonsysteern gepaard gaat met verzekerde bedragen of
premievrije aanspraken, die geringer zijn dan de overeen-
komstige bedragen voor een middelloonsysteem, wanneer
TABEL 1.
Gevolgen vervroegde pensionering voor ouderdoinspensioeiz
(1)
(2)
Premievrije aanspraak
(3)
Direct ingaand
(4)
Direct ingaand
ouderdomspensioen, Ouder-
in
%
van verwacht
ouderdomspensioen
,
in
%
van verwacht
dom ouderdomspensioen
in
%
van prensievrije
OP bij 65 jaar
bij 65 jaar
aanspraak
((2)
x
(3) :100)
60
56% 62%
35%
61
62% 68% 42%
62
69% 75% 52%
63
78% 82%
64%
64
88% 90% 79%
TABEL 2.
Premie verhoging nodig bij vervroegde pensionering Ier
–
–
– handhaving pensioenpeil
–
–
PvA-raix,t
Onze berekeningen
Pensioen
bij
64 jaar
–
Pensioen bij 63 jaar premie 11 %hoger premie 22% hoger
premie ca. 26% hoger
premie es. 56% hoger
dit gevolgd zou zijn. Van dreigende frustratie (,,coming
frustration”) is sprake, als de premieverplichting kleiner
wordt dan-voor een middelloonsysteem, hetgeen naar ver
–
wachting zal gaan resulteren in pensioenuitkeringen, die
geringer zijn dan volgens het opbouwsysteem. Bij dreigende
frustratie is het premiepercentage nog positief.
Daalt het verzekerd bedrag, door welke oorzaak dan
ook, beneden de reeds verkregen premievrije aanspraak,
dan zou het preii
–
iiepercentage negatief worden (,,premie-
restitutie”). Dit verschijnsel noemt men frustratie achteraf
(,,back frustration”).
PensioexJrustratie treedt op als zowel het algemene
salarispeil als de wettelijke uitkeringen een tijdlang blijven
dalen. .
–
Een dalende tendentie zal misschien niet een hele
carrière lang duren. Als een jarenlange dalende tendentie
voor loonpeil en AOW- en AWW-peil gevolgd wordt door
een jarenlange stijgende tendentie hiervoor, dan krijgt men
een situatie waarbij een periode met geringere premie-
verplichtingen wordt gevolgd door een periode met premie-
verplichtingen achteraf, gedurende welke nog aanzienlijke
inhaalpremies verschuldigd kunnen zijn.
* (1) in
ESB
van 22 oktober ji.; blz. 1036-1039;
(11) in-ESB
van 29
oktober ji.;
blz. 1060-1064.
” T?C:Braakman; Verklaringen in eer interview gepubli-
ceerd in
Elseviers. Weekblad
1
van,5
juli 1969.
ESB 5-11-1969
1079
5C
3C
2C
25
30
35
ItO
65
50
55
60
65
EFFECT VAN EERDERE PENSIONERING
In het voorgaande is steeds verondersteld dat het ouder-
domspensioen ingaat op 65-jarige ouderdom. Wanneer
men voortijdig de verzekering zodanig wil wijzigen dat
men eerder met pensioen gaat, dan zal dit ouderdoms-
pensioen om drie redenen geringer zijn dan het in het voor-
uitzicht gestelde pensioen bij 65 jaar:
– er is gedurende een geringer aantal jaren premiebetaald;
– het pensioen moet een aantal jaren eerder ingaan;
– de kans op sterftewinst is voor de maatschappij geringer.
Wanneer men de resultaten van grove berekeningen
omtrent de ouderdomspensioener bij eerdere pensionering
ziet, wordt men toch wel even aan het denken gezet. In het
rekenvoorbeeld in tabel 1 is een jaarlijkse algemene stijging
met 6% aangenomen van de lonen en van de AOW- en
AWW-uitkeringen, met daarboven nog een individuele
jaarlijkse salarisstijging van 5% tussen 25 en 34 jaar, van
3% tussen 35 n 44 jaar, en van 1 % tussen 40 en45 jaar.
Zo kan berekend worden hoe groot op resp. 60, 61, 62, 63
en 64 jaar de verkregen premievrije aanspraak is op ouder-
domspensioen, als percentage van het ouderdomspensioen
dat bij pensionering op 65 jaar verwacht kan worden
(kolom 2). Ook kan berekend worden hoe groot bij elke
ouderdom een direct ingaand ouderdomspenioen is, als
percentage van de reeds verkregen premievrje aanspraak
op ouderdomspensioen (kolom 3). Combinatie van deze
twee gegevens levert het direct ingaande ouderddmspen-
sioen op als percentage van het verwachte ouderdoms-
pensioen.
Bij verlaging van de pensioneringsouderdom bij hand-
having van eenzelfde pensioenpeil moet de premie dus
drastisch verhoogd worden. De waarden vermeld in het
boekje
Pensioen Voor Allen (PVA)
(blz. 147), afgeleid onder
niet nader vermelde veronderstellingen, zijn aan de opti-
mistische kant, zoals uit tabel 2 blijkt. Bovendien gelieve
men bij beschouwing over vervroeging van de pensio-
neringsouderdomte bedenken dat volgens de huidige AOW-
regeling de AOW-uitkeringen nimmer uitgekeerd worden
voor de 65e verjaardag.
PVA
zegt dan ook terecht (blz.
116): Wil men dus een vervroegd pensioen uitkeren, dan
zal het pensioenfonds niet alleen de aanvullende uitkering
moeten doen, doch eveneens (tot aan het 65e jaar) de AOW-
uitkering moeten overnemen: Zonder dit zou vervroegde
pensionering immers zinloos zijn. Deze overname legt
echter een zeer zware last op het pensioenfonds.
Wil men in de toekomst de pensioneringsouderdom gaan
verlagen, en de kosten daarbij enigszins binnen redelijke
grenzen houden, dan dient men nu spéciale maatregelen
te treffen, als men tenminste niet wil tornen aan de prin-
cipes van het huidig financieringssysteem der pensioenen.
Binnen het huidige systeem zou men serieus moeten denken
aan een betere vbôrfinanciering, buy, met een echt eind-
loonsysteem of met een constant-premiepercentagesysteeni.
DE REKENINTEREST
Het is een bekend feit, dat het interestpercentage waarop
de tarieven van de levensverzekeringsmaatschappijen voor
pensioenvoorzieningen gebaseerd zijn, thans ongeveer
3 â 34% bedraagt (in een enkel geval
33/4%),
terwijl het
initerestpercentage op de kapitaalmarkt bijna het dubbele
is. Het zal dus duidelijk zijn dat de verzekeringsmaatschap-
pijen ten gevolge van de al jaren voortdurende hoge rente-
stand aanzienlijke winsten maken. Dit punt is nog onlangs
in de publiciteit gekomen
2,
1080
Grafiek 1.
Effect
van structureel stijgende AOW- en A WW-
uitkeringen op verzekerde bedrag ouderdoms-
pensioen.
Grafiek 2.
Effect
van structureel stijgende AOW- en A WW-
uitkeringen op premiepercentage ouderdo!n3pen-
sioen.
50
to
30
20
10
De winst van de verzekeringsmaatschappijen kan gecor-
releerd worden met de volgende drie technische winst-
bronnen:
– het werkelijk behaalde interestpercentage van de beleg-
gingen is groter dan het interestpercentage, waarop de
tarieven gebaseerd zijn;
–
– de werkelijk optredende sterfte is geringer dan over-
eenkomt met de sterftetabellen die aan de tarieven ten
grondslag liggen;
– de werkelijke administratie-, beheers- en acquisitie-
kosten zijn lager dan die geraamd met de opslag, die in
• de bruto tarieven in rekening gebracht zijn.
Men kan veilig aannemen dat de eerst genoemde ‘winst-
bron het grootst is. De heer W. B. Koelman komt in
ESB
van 9 juli jI. tot de conclusie dat bij een rentevoet van
6 â 7% een kostprijs voor pensioenen mogelijk is welke,
afhankelijk van de leeftijd, slechts 30 tot 70% van de thans
gangbare kosten uitmaakt.
De in een bepaald verzekëringsjaar gemaakte winst zou
voor een deel, voor een groot deel, of geheel ten voordele
moeten komen van de polishouders-premiebetalers. Het
bedrag dat de polishouder in een of andere vorm geresti-
tueerd zou moeten krijgen, wordt bepaald door:
a. de verzekeringssoort;
2
Zie o.m. G. Nootebooni, ,,Levensverzekeningen en pen-sioenen: duur gekocht?”, in
ESB
van 7 mei ji., blz.
446-449; diens verklaringen in een interview, gepubliceerd in
Elseviers
Weekblad
van
26
juli jl.; en W. B. Koelman, ,,Kostprijs van
pensioenen”, in
ESB
van
9
juli ji., blz.
682-685.
1.
11
–
•
/
het verzekerde bedrag;
de verzekeringsduur.
Voor een dergelijk natuurlijk winstdelingssysteem kan een
voldoend bevredigende en technisch bruikbare verdeel-
sleutelformule gehanteerd worden, aldus Prof. Engelfriet
(Directeur Nilimij) in het
Algemeen Handelsblad
van
6 februari 1968. In de Verenigde Staten wordt dit systeem
veel toegepast. Jn Nederland echter is er in het algemeen
een tendentie de toekomst van het winstaandeel maar niet
ter discussie te brengen, en lievér winst uit te drukken in een
min of meer uniform percentage van de premie (conventio-
nele verzekëringen) 6f de winstuitdeling te doen geschieden
in de vorm van een uniforme procentuele vermeerdering
van de verzekerde bedragen (bijv. bij fractieverzekeringen).
Aangezien pensioenverzekeringen een lange looptijd
hebben, is de invloed van de rentevoet op de tarieven
bijzonder groot en het spreekt vanzelf dat de invloed
groter is naarmate de looptijd langer is, d.w.z. naarmate
de premiebetaler jonger is. Als de verhoogde rentabiliteit
van de beleggingen ten dele uitgesmeerd wordt door één
uniforme premiekorting over de gehele linie (zoals bij col-
lectie,e pensioenvoorzieningen vaak het geval is), dan
betekent dit dat de jongeren relatief te weinig korting
krijgen en de ouderen relatief te veel korting. Een uniforme
premiereductie ten gevolge van de verhoogde rentabiliteit
betekent dus een niet te verwaarlozen element van een
omslagstelsel
in het gangbare kapitaaldekkingsstelsel, dat
voor particuliere pensioenvoorzieningen tot nu toe als het
enige juiste beschouwd werd. /
Anders gezegd: een algemene premiekorting, die de ver-
zekeringsmaatschappij zo welwillend toestaat op grond
van haar winsten op beleggingen, betekent in feite
een stuk
overdracht van inkomen van jongeren naar ouderen.
Verder
dient men te bedenken dat bij een winstverdelingssysteem
op basis van een uniforme premiereductie de winsten ver-
deeld worden onder de nog-actieven, d.w.z. de polishouders
die nog steeds premie betalen. Degenen die van werkgever
veranderd zijn, of anderszins geen premie meer betalen
(de zgn. in-actieven, de slapers) lopen dan hun korting mis.
Bij voortduring van de huidige loonontwikkelingen treedt-.-
hier een grove onbillijkheid op jegens al diegenen, wier
premievrije aanspraken niet door ,,back-pay” (geregle-
menteerde premieverpl icht ingen achteraf wegens ver-
streken dienstjaren) op peil gehouden worden.
In het kader van een logisch en objectief winstverdelings-
systeem dient de mate waarmee de aanspraken van de
verzekerde verhoogd moeten worden, 6f waarmee de
premies van de verzekerde verlaagd moeten worden, geheel
bepaald te worden door dé verzekeringssoort (bijv. ouder-
dornspensioen, weduwenpensioen, enz.), het verzekerd
bedrag, de verzekeringsduur en de nog te verwachten pre-
mie-betalingsduur. Met het premiekortingssysteem, waar-
mee de niet-deskundige verzekerde werknemers, deel-
nemend aan een collectieve pensioenverzekering, ,,lekker”
gemaakt worden, treden gecamoufleerde inkomstenver-
schuivingen op, die de belanghebbenden zelden of nooit
duidelijk gemaakt worden.
(I.M.)
ESB 5-11-1969′
CONCLUSIÈ
•
4
Een pensioenregeling op basis van het laatst verdiende
/
loon brengt met zich mee, dat bij voortduren van de sterke
stijging van het loonpeil
– de premievrije aanspraken achterblijven bij de ver-
zekerde bedragen, waardoor de mobiliteit van de werk-
nemers sterk belemmerd wordt; –
– de premiepercentages bijzonder sterk gaan stijgen van-
– wege verschuldide inhaalpremies aan het eind van een –
onafgebroken dienstverband, waardoor oudere werk-
nemers bijzonder duur voor de onderneming worden.
Een yerbetering binnen het kader van het huidige systeem
van pens ioenverzekeri ngen kan gezocht worden in de
volgende richtingen:
– het invberen en het uitbreiden van een overeenkomst
tussen ondernemingen en instellingen, inhoudende de
onderlinge verplichting om bij overname van werk-
nemers de verstreken dienstjaren doorgebracht bij een
andere werkgever te laten meetellen bij de vaststelling
van de pensioengrondsiag (systeem van diensttijd-
koppeling); –
– het invoeren van een sterkere vôérfinanciering, waarbij
dus voor jongere werknemers meer premie betaald gaat
worden, dan er volgens de pensioenregeling strikt nood-
zakelijk is. Een egalisering van de premiedruk brengt
met zich mee, dat er tijdelijk pensioenbedragen ver
–
zekerd worden, die corresponderen met salarisbedragen
die groter zijn dan het werkelijke salaris op dat ogen-
blik. Bij deze aanpak dient wel als veiligheid een rem
aangebracht te worden in de vorm van een bepaling
dat de premievrije aanspraken niet kunnen stijgen
boven de in de pensioenregeling genoemde verzekerde
bedragen;
– het bestemmen van de rentewinst op de gezamenlijke
beleggingen van de verzekeringsmaatschappij, niet
voor het toestaan van uniforme premiekorting aan de
premiebetalers, maar voor het op peil houden van de
aanspraken van de verzekerden (zowel actieven als
in-actieven).
In groter verband, op nationaal niveau, zijn er betere, maar
sterk ingrijpende en niet op korte termijn algemeen reali-
seerbare oplossingen voorstelbaar. Hierbij denken som-
m igen bijvoorbeeld aan pensioenfractieverzekeringen, aan
de uitgifte van geïndexeerde staatsleningenen aan invoering
van een welvaartsvast nationaal ondernemingspensioen-
systeem op basis van het omsiagstelsel. Beslissingen over
algemene en’radicale oplossingen van het pensioenprobleem
bij voortgaande waardevermindering van de munteenheid
moeten echter door politieke ambtsdragers genomen
worden. Een discussie over de doeltreffendheid en de uit-
voerbaarheid van dergelijke oplossingen valt echter buiten
het bestek van deze artikelen. –
Drs.
W. L.
Zijp
–
1
ir
1081
.4
‘Bestaat er een.tendens
t
van de i inkomens? (1)
De ongelijkheid van de inkomens is een discussiepunt dat
telkens weer in de publieke belangstelling komt, zowel
wanneer het gaat om de internationale kant (de tegenstel-
ling rijke vs. arme landen) als wanneer het de nationale
inkomensverdeling betreft. Eén van de belangrijkste moei-
ljkheden is daarbij altijd de interpretatie van het beschik-
bare statistische materiaal. In het hierna volgende zal ik
mij beperken tot de situatie in ons land.
In het Interim-rapport van de ,,Groep van Achttien” uit
de drie grote Christelijke partijen is de gedachte geuit dat
de inkomens- en vermogensverhoudingen in ons land
,,00k thans nog vatbaar voor ernstige kritiek” zijn. Deze
gedachte is geen monopolie van de genoemde partijen.
Het is een geluid, dat andere partijen al veel eerder en met
herhaling hebben laten horen. Dit betekent dat er in het
politieke leven ondanks vele tegenstellingen toch wel een
ruime meerderheid te vinden is, wanneer het gaat om maat-
regelen die moeten leiden tot een ,,rechtvaardig” inkomen
en vermogen. Alleen de wegen waarlangs dat bereikt moet
worden zullen voor de verschillende partijen wel uiteen-
lopen. .
Er bestaat een wisselwerking tussen inkomens en ver-
mogens in die zin, dat grotere inkomens de mogelijkheid
laten voor grotere besparingen dan bij kleine inkomens,
hetgeen tot aanvullend inkomen uit vermogen leidt bij
grotere inkomens. Hierdoor gaan de vermogens steeds
verder uit elkaar lopen; een kleine groep verkrijgt tenslotte
topinkomens en grote vermogens, indien tegen die ont-
wikkeling geen maatregelen worden genomen. Het heffen
van inkomsten- en vermogensbelasting is de belangrijkste
voorziening om de genoemde ontwikkeling af te remmen.
Voor zover dat niet lukt wordt met behulp van het successie-
recht nog een poging gedaan om het effect te vergroten.
Het laatste mag voor erfgenamen dikwijls om grote be-
dragen gaan die, wanneer het in bedrijven belegd vermogen
betreft, soms met veel moeite moeten worden opge-
bracht, voor de volkshuishouding als geheel betekent deze
heffing betrekkelijk weinig. De opbrengst was de laatste
jaren ongeveer 1
Y.
van de totale belastingopbrengst. De
opbrengst van de vermogensbelasting lag op hetzelfde
niveau.
Het is een omstreden vraag of met behulp van de be-
lastingen nog veel kan worden gedaan om te komen tot
een gelijkmatiger verdeling van de inkomens en de ver-
mogens. Sommigen zijn geneigd niet al te zwaar te tillen aan
een verscherping van de inkomens- en vermogensbelastin’g
en het successierecht. Dat dit de tendens versterkt tot ver-
huizing van personen met grote vermogen uit ons land
naar landen met een milder fiscaal klimaat, is een zaak die
daarbij op de koop toe wordt genomen om te bereiken, dat
de verdeling van inkomens en vermogens gelijkmatiger
1
wordt. Anderen erkennen – d a t de belastingdru
,
k in ons
land – ook in verhouding tot het buitenland – reeds zo
hoog is, dat de uiterste voorzichtigheid moet worden
betracht bij verdere verhoging om te voorkomen dat bij
verdere verhoging de belastingopbrengsten zouden gaan
dalen. Deze voorzichtigheid heeft er o.rn. toe geleid, dat
in het verleden bij de totstandkoming van de nieuwe wet
op de vermogensbelasting (1964) een bepaling werd opge-
nomen, volgens welke de vermogensbelasting een verlaging
ondergaat indien deze tezamen met de inkomstenbelasting
meer dan 80% van het belastbare inkomen zou bedragen.
Vooral de rechtse partijen zien als middel om te komen tot
een grotere inkomens- en vermogensgelijkheid de spreiding
van nieuw te vormen bezit, o.m. door winstdeling en ver-
mogensaanwasdeling.
DE BELASTINGSTATISTIEKEN
Vrij algemeen wordt aangenomen, dat de naoorlogse
fiscale politiek niet of slechts in verwaarloosbare mate
heeft bijgedragen tot grotere inkomens- en vermogens-
gelijkheid. Daarbij wordt dan verwezen naar de uitkomsten
van de belastingstatistieken over de inkomens en de vêr
–
mogens, zôals deze door het CBS periodiek worden samen-
gesteld en gepubliceerd. Men komt dan tot globale uit-
spraken, zoals recentelijk bijv. Dr. F. L. G. Slooif in het
nummer van juli/augustus 1969 van het KVP-maand-
schrift
Politiek:
,,De cijfers leggen niet alleen bloot, dat de
10% hoogste inkomenstrekkers gemiddeld zes â zeven maal
zoveel verdienen als de onderste twee derde van de in de
statistiek voorkomende personen, maar ook dat er in geen
geval een van betekenis zijnde nivelleringstendens in de be-
schouwde periode (1950-1964) valt te constateren”.
Toch valt er uit de belastingstatistieken met enige moeite
meer te halen dan tot dusver meestal is gedaan. Het na-
volgende is een poging daartoe. Daarvoor is gebruik ge-
maakt van de niet nader gedetailleerde cijfers van de sta-
tistieken over de jaren 1946, 1950
3
1955,
1960 en 1964,
zoals deze o.m. voorkomen in het
Statistisch Zakboek
van het Centraal Bureau voor de Statistiek.
In de periode 1946 tot 1964 is het aantal in de statistiek
opgenomen personn meer gestegen dan overeenkomt met
de groei van de bevolking, zoals uit tabel 1 blijkt. Indien
men in aanmerking neemt, dat in de aangegeven periode
27 â 28% van de bevolking jonger dan 15 jaar was, terwijl
van de bevolking van 15 tot 20 jaar (met 8 â 9% van het
totaal) een groot deel niet in het arbeidsproces was opge-
nomen, dan betekent dit – voorts rekening houdend met
het feit dat de gehuwde vrouw niet zelfstandig belasting-
plichtig is – dat thans nagenoeg de gehele bevolking in
de statistiek is opgenomen.
De toeneming van het percentage aangeslagenen heeft
neerdere dorzaken. Er zijn allereerst enkele factoren aan të
1082
wijzen die tot een daling leiden. Zo worden door de toe-
neming van het voortgezet onderwijs kinderen later in het
arbeidsproces opgenomen. Er was in de aangegeven periode
ook een belangrijke daling van de huwelijksleeftijd van
mannen, waardoor veel ongehuwde vrouwen verdwenen.
De stijging van het pekentage zal vrmoedeljk samen-
hangen met de toegenomen industrialisatie, het minder
werken door vrouwen in de huishouding en vooral met het
achterblijven van de ontwikkeling van het belastingvrije
minimum bij de gestegen welvaart. Een deel van de stijging
na 1955 zal samenhangen met de invoering van de AOW
en AWW.
De gesignaleerde ontwikkeling leidt ertoe, dat men bij
vergelijkingen in de tijd beter niet kan uitgaan van een
percentage van het aantal aangeslagenen (zoals Dr. Slooif
in het aangehaalde artikel deed), doch van de gegevens
betrekking hebbend op een percentage van de bevolking.
Door mij is een vergelijking gemaakt van de inkomens-
ontwikkeling van drie groepen aangeslagenen, elk groot
4% van de bevolking,
uit de
hoogste
aangeslagenen zoals
deze in de statistiek voorkomen. De
eerste
groep bevat
de aangeslagenen met hoogste inkomens; de
tweede
groep
de aangeslagenen die qua inkomen onmiddellijk daarop
volgen, terwijl de
derde
groep op dezelfde wijze op de
tweede groep aansluit. De laagste groep van deze drie had
in 1946 een inkomen dat correspondeert met het gemiddeld
inkomen van geschoolde volwassen arbeiders in de nijver-
heid met twee kinderen. De daarboven liggende groep is
te beschouwen als die van de hoofdarbeiders (laagste
inkomens van de middengroepen), terwijl de hoogste groep
de rest van de middengroepen en de hogere inkomens
omvat.
De verdeling
binnen de inkomensgroep zoals deze in de
statistieken voorkomt, werd verkregen met toepassing van
een interpolatiemethode, waarbij rekening werd gehouden
met de scheve verdeling binnen de groep, welke ertoe leidt
dat het gewogen gemiddelde inkomen van de groep beneden
het rekenkundig gemiddelde van het minimum en maximum
ligt. De gemiddelde belastbare inkomens van de groep ver-
toonden het beeld weergegeven in tabel 2. Een duidelijker
inzicht wordt verkregen door de ontwikkeling sinds 1946
uit te drukken in
Y.
van het inkomen van 1946 (zie tabel 3).
Uit tabel 3 blijkt dat de groep met de hoogste inkomens
sinds 1946 een ontwikkeling doormaakte die leidde tot het
drievoud van het inkomen. Voor de middelste groep werd
het viervoud bereikt, terwijl de laagste groep bijna een
vijfvoudig inkomen bereikte. Deze uitkomst zal voor
menigeen een verrassing betekenen. Er is wat de bruto
inkomens betreft in de periode 1946-1964 een duidelijke
nivellering van de inkomens ontstaan. De groei van de
laagste groep correspondeert met de groei van het natio-
naal inkomen. Degenen ‘die in 1946 een hoger inkomen
hadden, hebben niet volledig in de toeneming van de wel-
vaart gedeeld. Men zou mij kunnen tegenwerpen, dat de
schaal te grof is en dat het mogelijk is dat een zekere ver-
fijning een ander beeld geeft. Met het oog daarop heb ik
de eerste groep verdeeld in een groep Ja en een groep Ib
elk met de helft van het aantal aangeslagenen van groep 1.
Groep Ja bevat dus de 2% van de bevolking met de hoogste
inkomens, groep Ib de in de inkomenspyramide daarop
volgende 2%. De uitkomst daarvan valt in tabel 4 af te
lezen. Daaruit blijkt dat de tendentie, dat bij hoger in-
komen de ontwikkeling van de groei relatief is achterge-
bleven, volledig wordt bevestigd.
De vraag mag worden gesteld of aan de groepen T t/m III
nog niet een vierde groeptoegevoegd hadkunnen.wor4en,
TABEL 1.
Aantal aangeslagen natuurlijke personen, vergeleken met
het bevolkingsaantal
Bevolking
Aantal
aangeslagen
Aantal aangeslagen
Jaar
op 1 januari
personen in
%
van
(X
1.000)
personen
(x 1.000)
de bevolking
1946
9.295,3
3.605
38.8
1950
10.026,8
3.994
39,8
1955
10.680,0
4.280
40,1
11.417,3
4.803
42,1
1960
………..
1964
………..
12.042,0
5.317
44,2
TABEL
2.
Inkomensontwikkeling van drie opeenvolgende groepen, elk
groot 4% van de bevolking. Gemiddelden per troep (in
guldens)
Groep
1946
1950
1955
1960 1964
9.550
10.550 14.590 19.600
28.300 3.100
4.010
6.220
8.560
12.580′
1
…………..
11
…………..
III
…………..
2.390
3.150
4.910
6.830 9.920
TABEL 3.
Inkomensontwikkeli,ig van drie opeenvolgende groepen, elk
groot 4% van de bevolking. Gemiddelde inkomens in % van het
inkomen in 1946
Groep
1946
1950
1955
,
1960
1964
100
110
153
205 296
100
129 201
276
‘
406
1
…………..
II
…………..
111
…………..
100
157
244
,
340
494
TABEL 4.
Ontwikkeling van het gemiddelde inkomen in groep 1 na
splitsing in twee delen van elk 2% van de bevolking (in
absolute guldensbedragen en in % van 1946)
Groep
1946
1950
1955
1960
1964
Ja
absoluut
14.470
15.060
20.600 27.160 40.020 in
%
100 104
142 188
277
lb
absoluut
4.620
6.050
8.570
12.050 16.590
in
%
100
131
186
261
359
TABEL 5.
Inkomensontwikkeling van vier groepen, elk groot 4% van
de bevolking. Gemiddelde inkomens in % vai 1950
Groep
1950
1955
1960
1964
100
137
180
266
100
142
199
274
100
138
186
268
Ja
…………………..
Ib
…………………..
IT
100
155
213 314
III
……………………
100 156
217
315
…………..
………..
iv
100
159
224 322
de groep dus welke 4% van de bevolking uitmaait, die
qua gemiddeld inkomen aansluit op de 3 x 4% yan de
groepen T. tfm III. Voor 1946 was een dergelijke groep
echter te heterogeen van samenstelling. Vanaf 1950 zou
dit wel mogelijk zijn. Daarom volgt in ‘tabel
5
nog
rn
een
overzicht van de ontwikkeling sinds 1950 voor yier groepen.
Kortheidshalve zijn in dit overzicht alleen percentages
(van 1950) opgenomen. Het gemiddelde inkomen in groep
IV
gir 1955 f. 2.640, dit is 84% van het gemiddelde
inkomen in groep 111 ad f. 3.150.
•
‘ –
–
–
t’ta… ,’
.i,.
‘Di
«i’:,4»,
1
,,’r,r
ESB 5-11-1969
,. ,
–
1083
‘4
).
..'”
,.
•
Uit dit overzicljt blijkt duidelijk, dat de ontwikkeling
welke zich het sterkst aftekende in de periode 1946-1950,
zich ook na 1950 heeft Voortgezet, zij het in mindere mate.
Na
1955
bleef alleen de eerste groep achter bij de overige
groepen. Voor groep 1 werd het indexcijfer voor 1964
(met 1955 = 100) 194, terwijl voor de overige groepen het
indexcijfer op 202 kwam. Splitst men deze periode van
negen jaar in twee delen, dan komt men tot de ontdekking,
dat de algemene nivellering zich tot 1960 heeft voort-
gezet en dat in de periode 1960-1964 enige denivellering
heeft plaatsgehad tussen de groepen II, III en IV, waardoor
over de periode 1955-1964 de hierboven reeds genoemde
gelijke ontwikkeling optrad.
De nivellering van de bruto inkomens is waarschijnlijk
nog iets groter geweest dan uit de bovenstaande
cijfers
is
gebleken, omdat ook de invoering van de AOW en de
AWW, waarvan de premies van het fiscale inkomen zijn
afgetrokken, een nivellerend effect had. Hetzelfde geldt
voor de steeds ruimere toepassing van de 5 %-regeling voor
kosten van verwerving, waaraan een maximum was ver-
bonden.
In het bovenstaande was steeds sprake van een nivel-
lering van de
bruto
fiscale inkomens. Voor de
netto
in-
komenswas de nivellering nog groter, omdat in de periode
1946-1964 de belastingdruk weliswaar voor alle groepen
toenam, doch voor groep T bedûidend meer dan voor de
overige groepen. Voor een gehuwde met 2 kinderen met een
inkomen gelijk aan het gemiddelde inkomen van groep T
steeg de absolute bèlastingdruk van circa 18 tot circa
28 %, terwijl voor de groepen 11 en III de stijging 4 A
5
%
bedroeg.
In een volgende bijdrage zal worden ingegaan op het
verband tussen de ontwikkling van dë inkomens en de
ontwikkeling van de vermogens.
C.
P. ‘A. Bakker
Uit de_tijdschriftenmap
Veertig jaar geleden, op 24 oktober 1929, brak op de
effectenbéurs in New York een crisis uit, gevolgd door een
grote depressie. Vele kranten en tijdschriften hebben aan
deze ,,crash” en haar nasleep een artikel gewijd
(ESB op
22 oktober jI.: ,,Het beurs- en conjunctuurspook van 1929
en de werkelijkheid” door Dr. H. M. H. A. van der Valk).
Het maandblad voor geschiedenis en archeologie:
Spiegel
Historiael,
is verder gegaan: het wijdde er een speciaal,
rijk geïllustreerd, nummer aan, getiteld ,,Crisis en Krach”.
Aan dat nummer hebben verschillende buitenlandse
auteurs – allen deskundig op het gebied van de econo-
mische geschiedenis – medegewerkt: Prof. F. Baudhuin,
Prof. Dr. K. E. Bom, Prof. Dr. A. Coppé, Prof. Dr. J.
Dhon4t, Prof. Dr. E. A. Erickson, Prof. Dr. M. Eyskens,
Dr. H. Jaeger, Dr. J. Néré, W. Vosz, Prof. Dr. R. Wagen-
fiihr. De redactie werd gevoerd door Prof. Dr. H. van der
Wee uit Leuven.
Als meest belangrijke gebeurtenissen – ook in een
nummer van 64 blz. is het uiteraard niet mogelijk âtle
aspecten van de werelddepressie te behandelen – zijn naar
voren gehaald: het uitbreken van paniek op de New Yorkse
effectenbeurs (black Thursday) en de samenhang tussen
deze financiële crisis en de daarop ‘gevolgde economische
depressie; de Europese kredietcrisis van 1931 en de mone-
1084
–
taire chaos daarna; de maatregelen van de diverse natio-
nale regeringen ter bestrijding van de moeilijkheden; de
internationale implicaties van de werelddepressie, vooral
op monetair en politiek gebied. Voorts is de houding van
de ondernemers en van de werknemers, met een speciale
verwijzing naar Duitsland, onderzocht. Ten slotte is aan-
dacht geschonken aan de invloed die de grote depressie
heeft uitgeoefend op het economish denken.
(Spiegel Historiael,
jaargang 4, november 1969, nummer 11,
f.
3,95.
Het blad is een uitgave van Fibula-Van Dishoeck
N.V. te Bussum, abonnementsprijs f. 39,50 per jaar).
Een halve eeuw geleden kwam de Arbeidswet 1919 tot
stand. Een belangrijke gebeurtenis in de sociale geschiedenis
van ons land: na de aanneming van het betreffende wets-
ontwerp door de Tweede Kamer hief de socialistische
fractie staande de, 8-urenmars aan, hetgeen de rechter-
zijde beantwoordde met het zingen van het Wilhelmus!
Hoe het de jubilaresse in de afgelopen vijftig jaar is ver-
gaan, kan men lezen in het Sociaal Maandblad Arbeid
dat er een 108 blz. tellend speciaal nummer aan heeft ge-
wijd. De volgende bijdragen zijn daarin opgenomen:
– Mr. E. Tinga: ,,De geschiedenis van de Arbeidswet
(1874-1919)”. In dit artikel wordt een indruk gegeven van
de omstandigheden waaronder de verschillende arbeids-
wetten (tot en met de Arbeidswet 1919) tot stand kwamen –
en van de impulsen welke tot wetgeving voerden.
– Mr. L. Vooys: ,,Terugblik – Heeft de Arbeidswet
1919 in de praktijk aan haar doelstellingen beantwoord?”.
Schrijver stelt dat de rechtsgrond van dé arbeidsbe-
scherming in vijftig jaar niet is veranderd, en betoogt dat
de machtsverhoudingen in het bedrijfsleven moeten worden
gecorrigeerd.
– Mr. H. F. Beenhakker: ,,De Arbeidswet 1919, haar,
grondslag, inhoud en betekenis”. Aandacht wordt gewijd
‘aan het ontstaan der wet. Haar gang in de tijd wordt na-
gespeurd en lijnen worden ontwaard welke van betekenis
kunnen zijn bij het uitstippelen van een koers naar de
toekomst. Schrijver doet enkele suggesties voor een her-
ziening van de wet.
– Drs. F. J. Janssen: ,,De Arbeidswet 1919 en haar uit-
voering”. Een schets yan de uitvoering van de wet in ver-
schillende perioden, van het functioneren van de arbeids-
besçherming waaraan de wet gestalte wilde geven.
– Mr. J. C. van Gorkum: ,,Is de Nederlandse arbeids-
wetgeving na 50 jaar verouderd?”. Volgens schrijver zou’
de algemene opzet van de wet bij een eventuele herziening
moeten worden gehandhaafd. Het georganiseerde bedrijfs-
leven zou echter meer moeten worden betrokken bij de
uitvoering van de wet, terwijl grotere vrijheid zou moeten
worden gegeven voor bijzondere regelingen, afgestemd op
de specifieke omstandigheden van de ondernemingen en
bedrijfstakken.
– Mr. A. Boekwinkel: ,,Grepen uit de strafrechtspraak
over de Arbeidswet 1919″.
– Mr. J. H. de Jong: ,,De huidige situatie met betrekking
tot de arbeidswetgeving in andere landen”. De nadruk
valt op West-Europa. Belicht zijn: arbeidsdüur, rusttijden,
werktijdverkorting, vrouwenarbeid en arbeid door jeug-
digen.
(Sociaal Maandblad Arbeid,
oktober 1969, 24e jaargang,
no. 10, f. 4. N. Samsom, Alphen aan den Rijn. Abonne-
mentsprijs
f.
41,25 per jaar).
(
•
-.
– .- .,
1
•’
‘
,.
‘
–
Ingezonden stuk
EEN SCHADUW VAN EEN BEGROTING
opmerkingen, en wel over de ontvangten. De voorgestelde
verhogingen van de uitgaven vormen een – hier dus onbe-
sproken – hoofdstuk apart.
Stel: iemand heeft een miljoen gestolen, de helft bij èen rijkaard,
de andere helft in ,,coupures” van vijf duizend gulden bij
honderd armere stakkerds.
Op een vraag van de rechtbank: ,,Heeft u het gestolen geld
teruggegeven?”, komt het antwoord: ,,Neen, edelachtbare, dat
kan niet. Ik heb het hard nodig”.
,,Vooruit”, zegt de meest barse van de Meervoudige Kamer,
• ,,dan betaalt u het volgend jaar maar tweederde terug en het
jaar daarop de rest”.
,,Och neen”, reageert zijn collega te linkerzijde, ,,het volgend
jaar de helft en het jaar daarop de tweede moot”.
Zijn’ ambtgenoot nog meer te linkerzijde: ,,’De beklaagde be-
hoeft niet terug te betalen. Hij heeft het geld toch immers
werkelijk hard nodig. Bovendien heb ik er bezwaar tegen .dat
‘die rjkaard zijn vijf ton terugkrijgt en de anderen slechts hun
vijf duizend gulden. De miljonair heeft het niet nodig en dc
arme sloebers kunnen best wat meer gebruiken. We moeten toch
inkomens herverdelen en hebben we hier geen pracht kans?
Maar eigenlijk is dit alleen maar fraaie theorie; beklaagde kan
het geld nu eenmaal niet missen”.
Het is een voor dit blad misschien wat ongebruikelijke en
ongenuanceerde reactie – maar dan ook niet van een
econoom; wél van een parlementair redacteur ,- op het
politieke gezeur over de infiatiecorrectie én op het artikel
van Cohen, Heertje en Schöndorff in
ESB
van 22 oktober
jl., ,,Een schaduwbegroting voor 1970″.
Zonder de mi. wat al te cynische theorie van Downs over
de stemmenmaximalisatie
1
als norm voor het politieke
denken te willen nemen, erken ik met Koopmans
2
graag
• het argument van de politieke wenselijkheid; ,,het is poli-
tiek niet haalbaar”, ,,het parlement wil het”, ,,de minister-
raad wenst het”, ,,de minister wil het”. Mijnerzijds hieraan
toegevoegd: ,,Een regeringspartij wil het eigenlijk niet,
kan er niet onderuit en doet vervelend”, en ,,de oppositie
‘wenst het niet”.
Ik dacht dat deze argumenten echter moesten wegvallen
als mannen van wetenschap een schaduwbegroting samen-
•
stellen. Van hen had ik tenminste de erkening verwacht
dat de infiatiecorrectie een noodzakelijke restauratie is van
• belastingtabellen volgens welke nu op ondemocratische
wijze – want niet meer in overeenstemming met de door
het parlement vast’gestelde hoogte van belastingheffing en
verdeling van de belastingdruk over de inkomensgroepen
– gelden worden verkregen.
Dit houdt natuurlijk geen ontkennend antwoord in op
de vraag of de overheid
f.
900 mln. kan missen, of de
structurele dekking van de begroting 1970 (te zeer) wordt
aangetast, of er van de begroting niet een te grote conjunc-
turele impulswerking zal uitgaan. Misschien moet er
inderdaad een belastingverhoging komen, maar dan
na
de infiatiecorrectie. Zo’n verhoging die zal zijn gebaseerd
op een door het parlement aanvaarde verdeling van’ de
belastingdruk, kan dan op eigen verdiensten worden be-
keken. Ik dacht dat ik me in het goede gezelschap van
Drees Jr. en Gubbi bevind als zij zeggen : ,,Tenslotteis
er de essentiële band dat als
centrale afweegregel (cursi-
vering van mij) voor de uitgaven geldt dat het marginale
•
nut van een uitgaaf tenminste gelijk moet zijn aan het
marginale belastingoffer”.
Ik heb meer bezwaren tegen de schaduwbegroting. –
Omdat de opstellers ervan zelf zeggen, dat ze geen gedetail-
leerde analyse willen ieven van de uitgaven tegen het licht
van de met het doen van de uitgaven beoogde doelstellingen,
wil ik er ook nit diep op ingaan. Vandaar slechts twee
ESB 5-11-1969
Een extra heffing van gemiddeld f. 500 op tweede auto’s
lijkt aardiger dan ze wel eens zou kunnen zijn. Bovendien
lijkt mij het bedrag wel erg arbitrair. Hebben de auteurs
gedacht aan werkende gehuwde vrouwen, die een auto
nodig hebben; aan invaliden; aan vrouwen die geïsoleerd
wonen? Beperkt zo’n heffing de recreatiemogelijkheden
niet, waarvoor elders in het artikel een pleidooi wordt
gevoerd? Tenslotte: zo’n geheel nieuwe maatregel kan
moeilijk voor 1 januari worden verwerkeljkt, zodat de
baten in 1970 lager zullen zijn dan het op jaarbasis be-
rekende bedrag van f. 40 ‘mln. – een eventueel naijlings-
effect nog buiten beschouwing gelaten.
De sociale sector. Dr. Veldkamp heeft vijftien jaar
nodig voor een totale vereenvoudiging. Zou een partiële
in 1970 al zoden aan de dijk kunnen zetten? Het beperkte
eigen risico is een zo omstreden zaak dat minister Rool-
vink er nietin een handomdraai een oplossing voor kan
vinden. Hij moet bovendien wachten op het SER-advies
over de structuur van de sociale verzekeringen. Het gaat
hier om een bijzonder belangrijk politiek item, waârover
het laatste woord nog lang niet is gezegd. Omdat de auteurs
het noemen in samenhang met een vermindering van de
rijksbijdrage voor de AOW en de WW, van de bijdragen
uit de schatkistaan het Jnvaliditeits- en Ouderdomsfonds
en van de bijslagen voor de Kinderbijslagwet Kleine Zelf-
standigen is er een reden te meer om te twijfelen aan het
alternatief van een vermindering met
f.
200 mln.
De auteurs wijzen er aan het einde van hun artikel op dat
hun schaduwbegroting nog maar ,,in bescheiden mate hit-
drukking geeft aan onze wens voor de Nota van minister
Witteveen een alteriiatief te bieden”. Het is inderdaad ook
op andere – hier onbesproken gelaten – gronden een
zeer bescheiden alternatief; ondermaats in zijn poging om
structurele knelpunten te voorkomen en politiek onhaal-
baar.
H. F. Heijmans
(De heer Heijmans is parlementair redacteur van het
Algemeen Dagblad.
Red.).
Naschrift
EEN SCHADUW VAN EEN REACTIE
Wij juichen het van harte toe dat anderen dan economen
met hun levendige stijl de kolommen van dit blad sieren.
Dat neemt niet weg, dat ook een journalist er oog voor
moet hebben dat de emotionele truc, die het in de ochtend-
bladen nog wel doet, en waarbij de overheid wordt ver-
1
Dr. L. Koopmans:
De beslissingen over de Rjjksbegroting,
blz. 63 e.v.
2
Idem, blz. 122.
Drees-Gubbi:
Overheidsuitgaven in theorie en praktijk,
blz. 23.
1085
1
‘.5
.
.-.
.,
•
•,.:•
.
1
.
.
geleken met een particuliere dief, in
ESB
nauwelijks op
zijn plaats is.
Het niet teruggeven van f. 600 mln. infiatiecorrectie in
1970 houdt op zichzelf geen uitspraak in t.a.v. de wenselijk-
heid van een dergelijk correctiemechanisme. De discussie
daarover is in ons stuk niet aan de orde. Overigens zijn
wij het niet de heer Heijmans eens dat drukverzwaring in
het parlement ter discussie moet staan.
Het zal trouwens de heer Heijmans niet ontgaan zijn
dat de f. 600 mln. ,,teruggave”, in een situatie vvaarin de
uitgavenstijging de inkomstentoeneming overtreft, tot
additionele dekkingsmaatregelen aanleiding geeft? Vestzak/
broekzak in krantenproza.
Bij Drees en Gubbi bevindt de heer Heijmans zich in
uittekend gezelschap; liet citaat is evenwel niet ter zake.
De kritiek op de heffing op tweede auto’s is niet wezenlijk.
Natuurlijk is zo’n bedrag arbitrair. Kent de heer Heijmans
niet-arbitraire belastingen? De auteurs denken voortdurend
aan werkende en geïsoleerd wonende vrouwen. Het ging
ons om de tweede auto in de
consumptieve
sfeer, niet om
de kostwinnersauto.
Tenslotte willen wij opmerken dat het in een discussie
op enig (wij zeggen niet eens ,,wetenschappelijk”) niveau
sinds 1917
sinds 1917
STEN 013 RAFENBUREA U
W. STEMMER
&
ZN N.V.
Lieven de Keystr. 77, tel. (010) 20 06 86, Rotterdam-14
vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Hilversum, Maastricht, Renkum,
Rheden, Rotterdam en Veidhoven.
– Wij
leveren ook
NOTULEN VAN DIRECTIE- EN
AAN DEELHOU DERS VERGADERI NGEN
De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toe-
passing van moderne geluidsopnametechniek en voor-
al onze eerste-klas medewerkers garanderen snel en accuraat werk, uitgevoerd op uiterst betrouwbare en
discrete wijze.
ongebruikelijk is meer te concluderen dan men aantoont
en motiveert.
N. Cohen
A.
Heertje
R. Schöndorff
0
r
Z
Voor de Commissie Internationale Samenwerking wordt op
zeer korte termijn gevraagd een
secretaris buitenland
Dè secretaris treedt tevens op als hoofd van het Bureau
Buitenland, het uitvoerend orgaan van de Commissie. Tot de
taken van de Commissie behoren onder meer
•
het organiseren en begeleiden van de colleges en project.
groepen over actuele internationale vraagstukken;
•
het geven van adviezen aan faculteiten en studenten
met betrekking tot studentonreizen naar het buitenland;
• het beheren van subsidies en het zoeken naar financie-
iingsmogeliikheden;
• het geven van voorlichting aan studenten omtrent
buitenlandse studiemogelijkheden, uitzending naar ont-
wikkelingslanden en internationale activiteiten in Neder-
land.
Gezocht wordt naar een academicus, die zich zowel door
studie als praktische ervaring de nodige deskundigheid heeft
verworven op het gebied van de internationale samenwerking, in het bijzonder die met de ontwikkelingslanden.
Leeftijd: ten minste 25 jaar.
Sollicitaties kunnen wordei gericht aan de secretaris van cura-
toren, Hogeschoollaan 225, Tilburg.
–
,.,
..;tj’,I.’
1086
Geld- en kapitaalmarkt
GELDMARKT
De deviezenreserve van de Nederlandsche Bank is van 20
tot 27 oktober verder vergroot, nI. met een bedrag van
f. 729 mln. Hierdoor is de totale aanwas sedert 29 september
jI. op f. 1,853 mln, gekomen. De minister van Financiën
heeft in het parlement hogere bedragen genoemd. in de
periode van 30 september tot en met 24 oktober heeft dc
centrale bank voor $ 790 ‘mln, gekocht, waarvan op
vrijdag 24 oktober $ 245 mln. En guldens uitgedrukt be-
tekent dit een stijging niet ca. f. 2.850 mln. Inmiddels is
na de duidelijke verklaring van de Nederlandse regering,
dat de’ gulden niet zal revalueren een tegenstroom ingezet.
Maandag 27 en dinsdag 28 oktober heeft de Bank wederom
tot dollarverkopen moeten overgaan, iii. tot een bedrag,
aldus de minister, van $ 70 mln.
De laatst gepubliceerde weekstaat is op maandag 27
oktober na kassluiting opgesteld. Tussen het cijfer, dat
hiernaast uit de verkorte balansen is berekend en de
Universiteit. van Amsterdam
In d. Faculteit d.r
Economische Wetenschappen
veceren
twee ordinariaten
in de bedrijfseconomie
De
functie is
ruim
omschreven. Hierdoor wârdt
de mogelijkheid
opengehouden om door
verschuiving in de
taakverdeling van de
docenten de taken voor de te
benoemen hoogleraren aan
te
passen aan hun specialisatie.
Zij die menen voor deze
functie in aanmerking
te
komen en zij die op bepaalde
personen de
aandacht willen
vestigen, worden
uitgenodigd zo spoedig
mogelijk schriftelijk
contact
op te
nemen met de
Secretaris van de
Faculteit
der Economische
Wetenschappen,
Prof. Dr. E. Zahn, Instituut
voor Economische Sociologie,
Herengracht 286,
Amsterdam, die bereid is
nadere inlichtingen
te
verstrekken.
egevens van de minister van Financiën blijkt echter,
aannemende, dat de verkoop van $ 70 mln, geheel op
maandag heeft plaats gehad, een niet onbelangrijk verschil.
Dit kan een boekhoudkundige oorzaak hebben, doch ook
is môgelijk, dat dit verschil, te berekenen op ca. f.700 mln.,
het gevolg is geweest van een dollaraankoop door de Federal
Reserve Bank of New York op grond van de swapovereen-
komst, niet het doel de Nederlandsche Bank te weerhouden
de dol la’rs in goud om te zetten.
Hoe dit ook zij, de Westduitse revaluatie heeft de geld-
markt in ons land bijzonder ruim gemaakt. Zouden de
monetaire spanningen in de wereld voorlopig zijn ver-
dwenen dan zou dit een blijvende ommekeer kunnen be-
tekenen. De banken hebben de schuld aan de centrale bank
vrijwel afgelost en bij deze instelling een tegoed verkregen
van f. 838 mln. De mogelijkheid van uitzetting van een
deel van dit bedrag op de Eurodollarmarkt is door de
maatregel van de Nederlandsche Bank van 2 juli beperkt.
Toen werd de banken immers verzocht het netto buiten-
landse actief te beperken tot de stand per eind mei of de
gemiddelde stand per eind maart en april 1969. In het
tweede halfjaar zou dit actief zelfs gemiddeld 10% beneden
dit maximumbedrag moeten dalen. De vraag rijst of deze
starre regeling in het licht van de internationale monetaire
gebeurtenissen geen herziening vergt.
De Staat heeft het bij de centrale bank opgenomen voor-
schot, voortvloeiende uit hét zgn. seizoenarrangement van
,.17 april ji. afgewikkeld. Jngevolge deze overeenkomst
moest de terugbetaling v66r 1 november geschieden. De
post ,,Wissels enz. door de Bank gekocht” is dan ook op
27 oktober met f. 500 mln, verlaagd. Het tegoed van de
Staat is daarmede wederom op een ‘laag peil beland
(f.
155
mln.) doch op 18 november vindt de storting op
de beide staatsleningen plaats. Inmiddels is dan echter
de maandelijkse uitkering aan de gemeenten geschied.
Het zal het Rijk overigens niet moeilijk vallen een even-
tueel optredend kastekort door opneming van middelen
op korte termijn te overbruggen.
KAPITAALMARKT
De internationale monetaire gebeurtenissen hebben op de
kapitaalmarkt bij lange na niet zo’n grote invloed gehad
als op de geidmarkt. Nochtans is er een wending in de
renteontwikkeling gekomen. De hoogste stand .van het
jaar werd vlak voor het prijsgeven van de vaste pariteit
van de DM met 8,11 % bereikt. Sindsdien vindt een daling
plaats tot 7,72% in de afgelopen weëk, dus met 0,39%.
Hierbij heeft ook de mededeling van de minister van
Financiën een rol gespeeld, dat dit jaar geen verder beroep
op de markt zal worden gedaan. De nog ontbrekende
f.
150 mln, zal kennelijk pas na Nieuwjaar worden op-
genomen.
De Bank voor Nederlandsche Gemeenten heeft van de
gelegenheid gebruik gemaakt om een 8% lening aan te
kondigen tot een bedrag van f. 150 mln., eventueel te ver-
hogen tot f. 200 mln. Dat zal iets helpen om de moeilijke
-financiële-positie van-een’aantal gemeenten te verlichten.
ESB 5-11-1969
–
1087
KOERSSTAAT
Iodexcijfers aandelen
30 dec.
H.
&
L.
24 okt.
31 okt.
(1963 = 100)
1968
1969 1969
1969
Algemeen ………………..
.
121
130-108
117 122
Internationale concerns
…….
127
138
–
113
122 126
Industrie
……………….
119
129-107
118 124
Scheepvaart
……………..
89
94- 78
81
.
81
Banken en verzekering
98
127- 97
113
122
Handel enz .
……………..
122
..133- 105
112
115
Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.
Aandelenkoersen
1
Kon. Petroleum …………..
f. 182,90 f. 160,70 f. 165,10
Philips
………………….
f.
59,40
f.
65,30
F.
66,45
Unilever, cert…..
………..
f. 125,30
f. 113,95
f. 122,65
Zout-Organon …………….
f. 181,60
f. 138,85
f. 145,50
Hoogovens, n.r.c .
…………
f. 101,80
f.
111,60
f.
112,40
A.K.0 …………………..
f.123,20
f.
116,45
f.
121,65
AMRO-Bank …………….
f.
61,20
f.
53,20
f.
59,-
Nat. Nederlanden………….
f.
72,70
F. 102,-
f. 108,-
K.L.M……………..
….
f. 212,-
f. 206,80 f. 205,10
Robeco
………………..
f.243,30
f.
249,30
f. 251,40
New York
Dow Jones Industrials………
945 862
856
Rentestand
Langlopende staatsobligaties
1
6,63
7,95
7,72
Aandelen: internationalen
‘
3,4
.
lokalen
‘
……….
3,9
Disconto driemaands schatkist-
p
apier
………………..
5
6
6
1
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
1
Bron:
Amsterdam-Rotterdam
Bank.
–
Prof. Dr. C. D. Jongman
Moderne
levees
=
verzeker
n
iol
HOLLA
CHE SOCIETEIT
VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.V.
A91807
de Hollandshe Societeit
maakt deel uit van
DE
LI©fI
verzekeringsgroep nv.
Hoofdkantoor: Herengracht 475,
Amsterdam-c
1088
/
1
7
,
BONDSSPAARBANK-
____
CENTRUM
De Nederlandse Spaarbankbond, waarbij zijn
aangesloten 200 Bondsspaarbanken met een
totaal spaartegoed van
f
7 miljard, zoekt als
stafmedewerker een
econOOm
Voorkeur wordt gegeven aan iemand met
ervaring in het bankwezen.
Leeftijd tot ongeveer 40 jaar.
Spoedige indiersttreding gewenst.
Sollicitaties voor deze aantrekkelijke functie te richten tot
1 december a.s. aan het adres Bondspaarbankcentrum, Singel
no. 236, Amsterdam, onder vermelding ,,Econoom Ned. Spaar.
ban kbond”.
Doe uw debiteuren de deur uit
LLç
ONAt-
NL%IB
HELLER
FACTORING
Zanhof dreef 49a (WinkeTcentrim Oiecht),
Utrecht. Telefoon: 030-13143.
.’
‘5_