Ga direct naar de content

Jrg. 50, editie 2504

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 18 1965

KWANTITEIT of KWALITEIT?

Wanneer het u vooral om de kwantiteit van de reacties

op door uw onderneming geplaatste personeelsannonces

gaat, dan menen wij er goed aan te doen u tevoren te

moeten afraden deze annonces in ,,E.-S.B.” te plaatsen.

Honderden reacties voorspellen wij u beslist niet.

*

Wilt u echter een indruk hebben- van de kwaliteit van

de binnenkomende reacties, dan zal het u interesseren dat

talrijke grote ondernemingen regelmatig ,,E.-S.B.” in-

schakelen als medium voor het oproepen van functiona-

rissen op hoog niveau. De ervaring leert deze bedrijven

namelijk dat een oproep in ,,E.-S.B.” geplaatst, een prima

selectie van ‘het aantal reacties betekent, ‘hetgeen een niet

onbelangrijke aanwijzing is wat betreft het ,,aanbod”.

*

ALLE VORMEN VAN KAPITAAL-

EN RENTEVERZEKERING

de
EIIIAVII
is uw

vertrouwen waard!

SCHIEDAM
– TEL.
010

26 93 04

lid
van
de

groep

Zoekt u het in de kwaliteit van de reacties op uw per-

soneelsannonces, dan geven
wij
u ernstig in overweging

om ,,E.-S.B.” als medium in te schakelen.

Advertentie-afdeling ,,E.-S.B.” – Postbus 42 – Schiedam

H. BRONS Jr

MAKELAAR IN ASSURANTIËN

TELEFOON (010) 11.19.80
t

MAURITSWEG 23

ROITERDAM-2

Abonneert
1f
op

DE ECONOMIST

Maandblad onder redactie
van

Prof. P. Hennipman,

Prof. A. M. de Jong,

Prof. F. J. de Jong,

Prof.
P. B.
Kreukniet,

Prof. H. W. Lambers,

Prof. J. Tinbergen,

Prof.
G. M. Verrijn Stuart,

Prof. J. Zijlstra.

*

Abonnementsprijs f. 30; voor

studenten f. 15.

E C 0 N 0 MI S C H-
S T A.T
1 S T
IS C
H E B E R 1 C H T E N

Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 25 2939. Administratie: (010)
23 80 40. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Com-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Prieeldreef 1,
Dilbeek.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.

Abonnementsprijs:
frânco
per post, voor Nederland!. 36,50
(studenten
f.
25) per jaar.

Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer -en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Losse exemplaren van dit nummer f. 1,25.
Advertenties:
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010) 2602 60, toestel 908.

Advertentie-tarief:
f. 0,40 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f
0,80 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

*

Abonnementen worden aan-

genomen door de boekhandel

en
door uitgevers

DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM

COMMISSIE VAN REDACTIE: L. H. IClaassen; H. W. Lambers;
P. J. Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIII: F. Collin;
J.
E. Mertens
de Wilmars;
J.
van Tichelen; R. Vaudeputte; A. J. Vlerick.

750

E.-S.B. 18-8-1965

,INHOUD

Blz.

Versnelde economische groei en zijn oorzaken,

door Drs. R. Iwema ……………………751

Prijsbeleid van overheid en ondernemer (T),
door

Prof Dr. W. J. van de Woestijne …………752

De Amerikaanse staalindustrie,
door Drs. M. W.

Kej/zer ……………………………..754

Europêche (1),
door Drs. A. G. U. Hildebrandt…. 757

Regionale planning in Turkije,
door Drs. E. A. A. M.

Lamers……………………………..760

Blz.
Boekbesprekingen:

D. A. Leabo en C. Frank Smith: Basic statistics

for business and economics; S. Ehrenfeld en

S. B. Littauer: Introduction to statistical

method, bespr. door Drs. G. J. Aeyelts Averink 763

Karl-Heinz Grosse: Der aussertarifliche Wett-

bewerb der Unternehmen des Personen- und

Güterverkehrs, bespr. door Drs. V. Halberstadt 764

Mededelingen voor economisten…………….
765
Geld- en kapitaalmarkt,
doorProf. Dr. C. D. Jongman 766

Versnelde economische groei en zijn oorzaken

De sterk versnelde economische groei, welke na de
laatste wereldoorlog in de Westeuropese landen
is
inge-
treden, wordt duidelijk geïllustreerd door de neven-
staande figuren. Hierin is het reëel bruto nationaal pro-
dukt per hoofd van de bevolking op logarttmische
schaal afgezet, wat alleen maar betekent dat een con-

stanit groepercentage in de figuur door een rechte lijn wordt weergegeven. Naast ons eigen land is Italië, als
representant van de landen met een bijzonder snelle
welvaartsstijging en het Verenigd Koninkrijk, als repre-
sentant van de ,,achterblijvers”, gekozen. Alle drie de
landen vertonen overigens in beginsel hetzelfde beeld
van een tot heden onverzwakte, vergeleken met v66r de
oorlog drastisch versnelde, welvaactsstijgiing.

Welke zijn nu de oorzaken van deze ontwikkeling?

Aanvankelijk werden deze gezocht in het herstel van de
enorme materiële schade van de laatste wereldoorlog.
De versnelling in het economisch groeitempo werd als
abnormaai en dus ook als tijdelijk beschouwd. Als de
oorlogsschade zou zijn hersteld, zou – aldus was de
verwachting – ook de welvaartstoeneniing tot het nor

male, vooroorlogse patroon terugkeren.
Bij het herstel der oorlogsschade denkt men in de eer

ste plaats aan het door voorraadaanvulling en herstel-
werkzaamheden weer op gang brengen van het fysieke produktie-apparaat. Echter ook h;et herstellen van nor

male arbeidsverihoudingen en het opnieuw vestigen van normale handelsbetrekkingen en vaststellen van bruilc-
baire wisselkoersen moet ertoe worden gerekend. Ten
slotte client ook als herstel van oorlogsschade te worden
beschouwd het inhalen van de door het achterwege blij-
ven van vervangingsinvesteringen opgelopen technische
achterstand. Het in deze ruime zin opgevatte herstel van de ‘door de laatste wereldoorlog aangerichte schade kon
geacht worden te zijn voltooid wanneer de vooroorlogse
trend van. de produktiviteit – of, hij benadering, van
het bruto nationaal produkt per hoofd – weer zou zijn
bereikt. Vandaar dat van dat punt af een afzwakking
van het economisch groeitempo werd verwacht.
Onze figuren laten zien dat het anders is uitgekomen.
Ook na het bewuste tijdstip zet de welvaantsstijginig zich
in alle drie landen onverzwakt voort en hetzelfde geldt,
met uitzondering van West-Duitsland, voor alle West-
europese landen. Het is dan ook moeilijk aan te nemen
dat de laatste wereldoorlog in de verklaring van de ver-
snelde economische groei een overwegende betekenis
toekomt. Het feit dat neutrale landen als Zwitserland en Zweden een overeenkomstige groeiversnelling vertonen
als de voormalige belligerente, maakte dit ook reeds min-
der waarschijnlijk.

De vraag wat dan wèl de oorzaken van het besproken verschijnsel zijn en of niet in plaats van de huidige, juist
de vooroorlogse ontwikkeling, vanuit het tegenwoordige gezichtspunt, ‘als ,,aibnormaal” moet worden beschouwd
zal in een volgend artikel ter sprake komen. Hier zij

Fl0,1

volume va,, hel b,oje nalionaat pradak, per hoofd n Nedelland
(indeocijlors:
1900o
loo)

– –
———–

1935

••••u• 60 961 JI

;n;
ij
1:r:
:

175

150

125

loo

1.1

l•.•,I•..,i,,..I
1505 1910

1915 1950
1925
1930 1935 1940 0945 1990 1955 1960 1965

slechts vermeld dat in de bijgaande figuren reeds een
indicatie voor het antwoord is te vinden.

N.E.I.

R. IWEMA.

E.-S.B.
188:1965

AUTEURSRECHT vOoRBEHouDEN

751

Prijsbeleid van overheid en ondernemer

(1)

De ondernemi ngsgewij ze produktie kan gekarakteri-

seerd worden- als die vorm van maatschappelijke pro-

duktie waar.bij een groot aantal producerende eenheden

zich, bij hun bedrijfspolitieke beslissingen, laten leiden

door.de tindicaties van de markt. Het zijn in ‘het bijzon

der de prijsindicatiies, die hier van belang zijn. In

beeldspraak gesproken. ,,De ondernemer vaart o;p het

kompas van de prijzen”. –

In deze conceptie gaat men er stilzwijgend van uit,
dat de ondernemer met zijn individuele politiek geen

merkbare invloed op de
algemene
marktsituatie uit-
oefent. Deze wordt als een onafhankelijk gegeven ver-
ondersteld. Wel kan de ondernemer invloed uitoefenen

op zijn
speciale
afzet- resp. inkoopmarkt. Evenwicht op

deze speciale markten imjliceert dan ook een alge-

meen evenwicht en wel, naar men vroeger aannam, bij

volledige werkgelegenheid. Als aan deze voorwaarde

voldaan is, ‘kan men, zo is de theoretische constructie,

iedere ondernemer zijn beleid volgens zijn eigen indi-
viduele inzichten en initiatief laten voeren, waarbij de

gevolgen daarvan voor zijn eigen verantwoordelijkheid

zijn.

Door deze sterk gespreide verantwoordelijkheid is er

bij de ma’rkteconomie geen behoefti5 aan een om-

vang’nijk centraal stuurapparaat voor het economisch le-

ven. Het systeem levert uit deze hoofde geen extra kos-

ten op, terwijl de ervaring leert dat het ook zeer doel-

mâtig werkt, althans zolang aan de voorwaarden van de

markteconomie in voldoende mate is voldaan.

Toch zijn in bepaalde opzichten correctiemaatrege-

hen nodig. Ook als voldaan is aan de voorwaarden van

de markteconomie, garandeert dit systeem niet dat de

collectieve behoeften
in voldoende mate bevredigd wor

den, terwijl het ook kan leiden ‘tot een maatschappelijk

niet aanvaardbare verdeling van de welvaart. Overal

waar wij een enigszins ontwikkelde markteconomie heb-

ben, gaan dan ook overheidsinstanties corrigerend te

werk ‘door ‘buiten het marktmechanisme om naar een

bevredigend ‘peil van de collectieve behoeftebevrediging

te streven en invloed uit te oefenen op de inkomensver-

deling in ruime zin. Wij vinden ‘dit reeds in de sociaal-

economische politiek van v66r 1930.

Beperken wij ons nu tot de voorwaarden voor de

rnarktecononiie, dan zijn er vooral twee omstandighe-

den die het mechanisme in de war kunnen brengen.

Ten eerste kan er een
circulaire
beweging ontstaan. Hier

onder verstaan wij, dat van A een itwioed uitgaat op

B en als reactie daarop weer een
in dezelfde richting

werkende invloed op A. Deze werkt dan weer op B

enz.

Dit kan een ,,kettingreactie” veroorzaken. Soms

treedt dit op als twee concurrenten ,,elkaair het verlies

niet gunnen”, zoals bij duopolieposities mogelijk is. Be-

halve de
circulaire
beweging kan een algemene markt-

verstoring ook ontstaan als een bepaalde oorzaak over

een, breed veld tot een
gelijk gerichte actie
leidt, zodat

er een zeer
hoge correlatie
in het gedrag van de afzon-

derlijke ondernemingen ontstaat. Er ontstaat dan een al-

gemene glijdende beweging in de markt.

Bij een krappe arbeidsmarkt is het mogelijk dat er

niet alleen een
hoge correlatie
in het gedrag ontstaat,

maar ‘bovendien nog een
circulaire
beïnvloeding tussen

lonen en prijzen. Om tot een gunstige werking van het

rnarktrnechanisme te komen, moet zulk ieen verstoren-

de invloed voorkomen worden en wei door ‘een macht,

die van buiten op het marktmeehanisme inwerkt. Dit ‘is

noodzakelijk om de gunstige werking van dit rnarktme-

chanisme te behouden. Dit inzicht groeide als gevolg

van de grote crisis in de oorlog.

In het bovenstaande hebb:en wij de verklaring waar-

om, in bepaalde mark’tconstellatï,es, de overhei’d een

loon-, resp. een prijs-, resp. een loon- èn prijspolitiek

moet voeren. Tevens is nu duidelijk waarom het ‘be-

drijfsleven, dat primair de vrijheid van het marktinecha-

nisme wenst, hier bereid is de overheid ‘bij dit speciale

ingrijpen in het marktmechanisme behulpzaam te zijn.

Het overheidsingrijpen is namelijk gericht op handha-

ven van de voorwaarden om dit marktmechanisme gun-

rug Ie laten functioneren.

Theoretisch is het denlebaair dat de overheid, ‘om een

circulaire bewein;g tussen lonen en prijzen te voorko-

men, alleen een .prijspoiitiek resp. alleen •een loonpoli-

tiek zou voeren. Als men alle prijzen volkomen in de

hand heeft, dan zouden ongewenste ‘loonisvèrhogin’gen

tot een verliesgevende situatie in de bedrijven moeten

leiclen. Dit zou, via werkloosheid, weer zo’n druk op

de lonen tiit’oefen’en dat door een volkomen beheerste
prijspolitiek tevens een beheerste loonpolitiek zou ont-

staan. Anderzijds, als men in staat was de lonen vol-

komen te beheersen, dan zou ‘dit niet alleen een belang-

rijke beheersing van de kosten meebrengen, maar ook,

omdat de lonen kobpkracht vormen, van de vraag naar

produkten.

Het tegengaan van de circulaire beweging kan zowel

aan de ene als aan de andere zijde geschieden. Maar,

aan ‘de voorwaarden daartoe ‘is’niet voldaan’. Noch een

volkomen pnijsheheering, noch een volkomen loonbe-

heersing is ‘mogelijk. Daarom bestrijdt de ov•eiheid de

circulaire beïnvloeding zowel van de loon- als van ‘de

prijzenkant. Naarmate de ene kant minder effectief be-

invloed zou worden, moet meer nadruk op de andere

worden gelegd om een inf’latoire circulaire ônmtwikke-

ling tegen te gaan. Het is dus niet zo, zoals sommige

werkgevers hopen, dat een grotere vrijheid in de loon-

vorming, ook zou moeten leiden tot een grotere vrijheid

in de prijsvorming, maar juist omgekeerd. Een grotere

vrijheid in dc loonvorming leidt tot een scherper in-

grijpen in de prijzen!

In het huidig economisch bestel zijn er twee instan-

ties, die directe verantwoordelijkheid voor de prijsont-

vikkqling hebben, namelijk de ondernemers, diie reage-

ren op de aanwijzingen van de markt en de overheid,

die een circulaire beweging ‘op de markt tussen ‘lonen

752

E:-S.B. 18-8-1965

en prijzen moet voorkomen. Maar beider verantwoor

delijkheid is hier toch principieel verschillend.

De verantwoordelijkheid van de individuele onderne-

mer betreft het instandhouden en de ontwikkelin.g van

zijn onderneming. In ons economisch bestel, voor zover

gebaseerd op de Vrije economie, wordt hij geacht te han-

delen op aanwijzingen van
zijn
individuele deelmark-

ten en wordt geacht op
zijn
deelmarkten invloed uit

te oefenen. Hier (is hij autonoom, hier moet hij, in zijn

eigen belang, maar ook in dat van de samenleving, alle

kansen benutten om een zo gunstig mogelijk verschil
tussen opbrengsten en kosten te verkrijgen.. Dit is de

zin van de produktie om de winst.

In principe heeft de overheid op deze individuele deel-

markten geen functie, want dan zou zij, op de plaats van

de ondernemer gaan zitten. De functie van de ovetheid

is om circulaire en gelijk.geric:hte ontwikkelingen tus-

seni deze deelmarkten tegen te gaan. Principieel ope-

reert de ondernemer
op
en de overheid
tussen of over

deze deelmarkten. Daarom passen in dit systeem wel

algemene
loon- en prijsmaatregelen van de regering,

maar geen individuele prijsvaststellingen. Dat de over-

heid niet haar algemene politiek uiteraard ook indirect

invloed op de individuele deelmarkten uitoefent, is een

secundair gevolg, maar geen primair doel.

Het juridisdhe instrument, .dat de regering de macht

geeft haar.verantwoordelijkheid te realiseren, is de Prij-

zenwet van 1961. In deze wet is op 1 mei 1964 artikel

3a ingevoegd, dat tot 1 januari 1966 de bevoegdheid tot

individuele prijsvaststellinigen geeft. Maar dit kan slechts

als de regering reeds overweegt een algemeen prijs-

voorschrift voor d’e desbetreffende branche te geven.

Onidat, in de gevallen waarin dit nodig is, een algemene

prijzenbeschikking volgt, heeft de individuele slechts ge-

durende 6 maanden tracht en kan deze niet direct door

een ‘gelijke worden vervangen. De individuele piiijsbe-
schikking is dus duidelijk als een voorlopige maatregel

en niet ais een zelfstandig element in de prijspolitiek

bedoeld.

Formeel heeft de regering geen enkele andere bevoegd-

heid om in de prijspolitiek van de individuele ondernemer

in te grijpen. De ‘grenzen zijn overeenkomstig onze ‘ana-

lyse scherp getrokken. De ondernemer bepaalt naar

eigen inzicht de prijzen top zijn deelmarkt en de rage-

ring waakt over het geheel van de prijzen, resp. over

de prijzen van bepaalde soort’en goederen. Het is nodig

dit expliciet te zeggen, want op dit punt bestaan er zo-

wel bij consumenten als bij ondernemers grote niisver-

standen. Op de oorzaken daarvan komen wij in een slot-

artikel nog terug, maar duidelijk moet worden ge-

zegd, dat een ond;ernenier, die zijn prijzen verhoogt of
een verhoging niet hij de regering aanmeldt, geenszins

•in overtreding is. Hij doet waarto.e hij ‘bevoegd (is, uiter

aard onder de voorwaarde dat voor zijn goederen of

diensten geen algemene ‘prijzenbeschikki’ng of prijsaan-

melding van kracht is.

Bij onze analyse wezen wij erop, dat het in het belang

van een zo vrij mogelijke niarkteconiomie (is dat geen

circulaire of gelijkgerichte bewegingen ontstaan. Dit

is een algemeen belang en ook het belang van het be-,

drijfsieven. Als nu de enige mogelijkheid voor de rege-

ring zou zijn om prijzenibeschikkingen op grond van de
pri’jzernwat af te kondigen, dan zou zij, om haar functie

te vervuilen, zeer vaak van dit wapen gebruik moeten

maken. Des’ondanks zou liet sturen van de pijsbewe-

ging met schokken gepaard gaan. Er zou bovendien – /

steeds onzekerheid heersen of en wanneer de regering
zou ingrijpen. Dit ‘alles zou duid.ijk in het nadeel zijn

van een soepel werken van het prijzensysteem en dus

ook van het bedrijfsleven.

Hier moest een oplossing worden gevonden en zij ‘is
gevonden. De principiële scheiding van de bevoegdhe-
den van het bedrijfsleven, dat verantwoordelijk is voor

zijn eigen prijspolibiek enerzijds, en van de reger’ing die

over het prijsniveau als zodanig te waken heeft ander-

zijds, is daarbij behouden. Maar de
invloed
van de rege-

ring
is vergroot
zonder vergroting van haar bevoegdhe-

den.

De basis voor dit praktische prijsbeleid ligt in het

overleg tu.ssen de regering en ide vertegenwoordigers van

het bedrijfsleven. Steeds als daartoe aanleiding is, vindt

dit overleg plaats. Als vertegenwoordigers treden dan

meestal op de besturen van de centrales van werkge-

versverenigingen en, als daartoe aanleiding is, de bestu-

ren van bepaalde werkgeversverenigingen. Dit ,,prijs-

overleg” is door de regering verscheidene malen de

hoeksteen van haar prijsbeleid genoemd. Eis terecht.

Bij dft overleg Worden de priijsvormingsregels vastge-

steld, die door het bedrijfsleven in ‘acht genomen zul-
len worden bij het autonoom bepalen van zijn prijsbe-

leid. De
algemene bedoeling
van die prijs-gedragsregels

is om te voorkomen dat het algemeen prijsniveau meer

in beweging komt dan op grond van externe factoren•

noodzakelijk is.

Voor zover bijv. een loonsverhoging toegestaan is op
grond van een gestegen arbeidsproduktiviteit, mag deze

loonsverhoging niet tot prijsstijging leiden. De
algemene
uitwerking
van ‘die prijs-gedragsregels zien wij vooral

in het voorkomen van plotselinge en schoksgewiijze ver-
anderinigen ‘in het prijsniveau. Schoksgewijz’e verande-

ringen blijken namelijk in vele gevallen een extra na-

delige invloed op ‘het soepel functioneren van het markt-

mechanisme te ‘hebben, en dienen daarom te worden

vermeden.

Ondanks de prijsafspraken zijn de prijzen gestegen,

maar d’it (geschiedde mi geleidelijk. Door het vermijden
van schokken zijn onnodige ‘extra prijsverhogingen ach-

terwege gebleven. Het is waarschijnlijk dat de gereali-

seerde prijsstijgingen ongeveer even gro’o’t zijn geweest
als zij bij een volkomen ,,normale”, .dat wil ‘hier zeggen

theoretische
werking van het in arktmechanisrne zouden

Zijn geweest, zij het dan ook ‘dat er waarschijnlijk wel

enige vertraging .in het aanpassingsproces was.

Tot de spelregels behoort het vrijwillig melden van de

prijsverhogingen aan de regering. Enerzijds ‘ligt hierin

de erkenning, dat de prijszetting primair een kwestie

van de ondernemer is, anderzijds is het duidelijk dat

het voor de effectiviteit van het regeringsbeleid gewenst

is dat de regering ,,de vinger op de pols” heeft. Zij

kan, zo nodig, met de desbetreffende onderneming of

bedrijfstak ‘in nader overleg treden.

Van de formele kant gezien, is het duidelijk ‘dat zul-

ke ,,gentl.emen’s agreements” tussen regering en be-

drijfsleven geen jUridische basis hebben. De verte-

genwoordigers van het bedrijfsleven hebben geen enke-

le macht om hun leden en nog minder om hun niet-

leden formeel te binden. Zij kunnen dan ook niet ver-

der gaan dan zich te verplichten een dringend verzoek

tot het bedrijfsleven te richten, zich aan de gemaakte af-

spraken te houden. Maar het staat de ondernemer vrij,

E.-S.B. 18-8-1965

– 753

De Amerikaanse staalindustrie

Inleiding.

In de naoorlogse periode heeft de Amerikaanse economie

zich herhaaldelijk geconfronteerd gezien met een meer of

minder ernstig arbeidsconflict in de staalindustrie, welke

tak van nijverheid, zo niet de belangrijkste pijler van de

Amerikaanse welvaart vormend, in ieder geval een uiterst

wezenlijke bijdrage heeft te leveren tot het bereiken van de

doeleinden van de ,,American Economic Republic”. In

1956 en
1959
leidde het mislukken van het loonoverleg

in deze bedrijfstak tot stakingen van 36 en 116 dagen;

hoewel in 1962 de arbeidsvrede bewaard kon blijven, bezag

men – reeds vanaf de zomer van het vorig jaar – de loon-

onderhandelingen van 1965 met een zekere ongerustheid,

welke tot uiting kwam in een versterkte drang tot voor-

raadvorming. Veel aandacht werd tevens besteed aan een

analyse van kosten- en produktiviteitsontwikkelin gen. in de

staalindustrie, terwijl ook een zekere bezinning op de plaats

en de betekenis van de staalnijverheid in het geheel der

Amerikaanse economie plaatsvond.

Alvorens aan deze discussies enige aandacht te wijden,
moge hier ingegaan worden op het wel en wee der staal-

industrie in de jaren na de tweede wereldoorlog. Globaal

gezien kunnen hierbij twee perioden worden onderscheiden:

van 1947 tot 1958 droeg de ontwikkeling in deze bedrijfs-

tak bij tot versterking van de naoorlogse algemene prijs-

stijging, terwijl na 1958 meer stabiele verhoudingen het

beeld beheersten.

1947 – 1958:
de staalindustrie als haard van inflatie.

In de eerstgenoemde periode was de prijsontwikkeling

van staal sterk omhoog gericht, waarbij de stijging van de

index van de groothandelsprijzen in niet onaanzienlijke

(Vervolg van vorige blz.)

dit ‘wel of niet te doen. Dit ge?4t zowel met betrekking

tot de prijsregels als met betrekking tot de melding

van prijsverho•gingn.

Het is evenwel fout om deze zaak alleen of in hoofd-

zaak van de formele kant te bezien. Uit onze analyse

volgt, dat onder ‘bepaalde omstandigheden de vrijheid

van de ondernemers om hun eigen iindiiv’iduele verkoop-

politiek te voeren, alleen, dan maatschappelijk veranit-

woord ‘is, als de markt niet door circulaire en gecorre-

leerde lianidelingen wordt bedreigd. Helt is daarom een

algemeen ondernemers belang dit pni’jzenspel volgens de
regels te spelen. Uit dit gemeenschappelijk ondernemers-

belang volgt een morele verplichting niet alleen tegen-

over ‘regering en maatschappij, maar ook tegenover hun

mede-ondernemers. Wie zich hier niet aan houdt, eis-

keert èn voor zich èn voor zijn bedili:jfsigen’oten’, dat de

regering van haar bevoegdheden van de prijzenwet ge-

bruik moet maken’. Het prijzenspel heeft dan ‘ook pri-

mair een morele en geen juridische basis. In een land

als Nederland blijkt zo’n beroep op de zakienmoraal mo-

gelijk en effectief te zijn’. In Zuideuropese landen zou

zulk een systeem waarschijnlijk onwerkzaiam zijn.

Delft.

Prof. Dr, W. J. VAN DE WOESTIJNE.

mate werd overtroffen. Het sterkst kwam zulks tot uiting

in de jaren tussen 1951 en
1955
(zie tabel 1).

TABEL 1.

Gemiddelde jaarljjkse procentuele veranderingen van de

indexcyfers voor groothandelsprjzen, 1 94 7-1958

Durable
N
All
Steel miii
commodities manu- factures manu- factures
p
roducts

1947-1951
+
4,5
1

-1- 6,5
+
3,4
1

+
8,9
1951-1955

……..
1

-0,9
+
1,9
1

-1,9
1

+4,8
1955-1958
+
2,5
+
3,9
+
1,5
+
7,1

Bro,znen: Department of Commerce, Department of Labor en Council o
Economic Advisers.

Vergelijkt men het beloop van ‘de Amerikaanse staal-

prijzen in deze jaren met dat in andere landen, dan steekt

de Amerikaanse ervaring bepaald ongunstig af (zie tabel 2).

TABEL 2.

Staalprjzen

(Verenigde Staten en enige andere landen)

(1952 = 100)

België
Japan
Dnd

97,9 74,6 95,5
72,7

a)
1951

…………..
18,2
86,1
114,2
101,8
99,3
1955

………….
1958

…………
.145,2
101,1
123,5
113,8
81,1

a) niet beschikbaar.
Bronnen:
Department of Labor, Council of Economic Advisers en United
Nations.

De uit tabel 2 blij kende discrepantie tussen de ontwikke-

ling van de staalprijzen in verschillende landen leidde

overigens tot 1958 nog niet tot een noemenswaardige in-

voer van staalprodukten: het marktaandeel van buiten-

lands staal bedroeg in de jaren 1955 tot 1957 niet meer

dan gemiddeld 1,5 pCt.

Bij dit alles mag niet uit het oog worden verloren, dat

de bijdrage van de staalprijsontwikkeling aan de geld-

ontwaarding niet zonder meer kan worden afgeleid uit een

vergelijking van de algemene groothandeisprijzen met de

prijzen van staalprodukten: voor de vervaardiging van een

groot aantal produkten, wier prijzen van betekenis zijn
voor de ontwikkeling van de groothandelsprjsindex, is
een zekere ,,input” aan staal noodzakelijk. Iedere
prijs-

verhoging van staalprodukten wordt aan andere indus-

trieën bijgevolg medegedeeld in de vorm van een
kosten-

verhoging, en zal tot geïnducterde prijsverhogingen in deze

andere bedrijfstakken leiden. Otto Eckstein en Gary

Fromm
1)
hebben in dit verband berekend, dat staal-

produkten in de groothandelsprijsindex een
totaal
gewicht

hebben van 10,9 pCt.
2),
bij een direct gewicht van
5,1
pCt.

Zij komen op grond van dit totale gewicht tot de conclusie,

dat ,,if steel prices had behaved like the rest of the index,

the total rise (in the index) from 1947 to 1958 would have

been 14 points instead of the actual increase of 23 points,

,,Steel and the Postwar Infiation”, Study Paper No. 2,
prepared for consideration by the Joint Economie Committee
in connection with the Study of Employment, Growth and Price
Levels, Washington D.C., 1959, blz. 6 – 7.

Op basis van de samenstelling van de groothandelsprijs-
index in 1947-1949.

754

E.-S.B. 18-8-1965

that is the extra-ordinary behavior of steel accounted for

40 per cent of the rise over 11 years”
3).

Zelfs deze berekening kan dan nog de werkelijke bete-

kenis van de staalprjzen voor de groothandeisprjsindex

onderschatten, namelijk voor zover de staalverwerkende

industrieën niet alleen de uit de gestegen staalprijzen voort-

vloeiende kostenverhoging in hun prijzen doorberekenen,

maar tevens hun winstmarge vergroten; of zulks zal ge-

schieden, is afhankelijk van de prjsverwachtingen, die men

in de betreffende bedrijfstakken heeft. Een belangrijke be-

palende factor hiervoor is de conjuncturele interpretatie,

die men aan de laatste staalprijsverhogingen wenst te geven.
Hoewel zich de aanwezigheid en de omvang van dit psycho-

logisch effect der staalprijsverhoging moeilijk laten ven-

fiëren, mag worden aangenomen dat in het infiatoire

klimaat der mid-vijftiger jaren zulk een prijspolitiek bij de

staalverwerkende industrieën geenszins afwezig was.

Het geschetste beloop van de staalprijzen in de periode

1947-1958 laat zich, vooral wat betreft de ontwikkeling in

de jaren tussen 1947 en
1955,
voor een goed deel verklaren

uit de in dit tijdvak dikwijls soms excessief grote behoefte

aan staalprodukten; in de laat-veertiger jaren bestond een

zeer levendige ,,inhaalvraag” naar staal, welke de be-

treffende markt in sterke mate het karakter van ,,sellers’

market” gaf: de staalproducent behoefde zich geen zorgen

te maken over de reacties van zijn cliëntèle op een algemene

prijsverhoging, daar voor deze het effect van de onbevredigd

gebleven vraag veel sterker werkte. Tussen 1947 en 1951
namen de verschepingen van staalprodukten toe met 25,0

pCt. bij een stijging van het reëel brut6 nationaal produkt

van 22,4 pCt.

In de periode 1951 – 1955 was de ontwikkeling van de

afzet relatief minder gunstig; de verschepingen namen toe

met 7,4 pCt., terwijl het reëel bruto nationaal produkt met

14,8 pCt. steeg; daar de bezettingsgraad in de staalindustrie

echter bij voortduring hoog bleef, veranderde dit niet het

karakter van de markt en behielden de producenten de

indruk dat zij wat betreft het prijsbeleid een bijkans totale

onafhankelijkheid bezaten.

In de jaren tussen 1955 en 1958 vertoonde de ontwikke-

ling echter een geheel ander beeld: bij een toeneming van

het reëel bruto nationaal produkt met 2,7 pCt. daalden de

verschepingen van staalprodukten met 29,3 pCt. In een

groot aantal Amerikaanse industrieën begon in deze periode

de vervanging van staal door materialen als aluminium

en plastic, welk substitutieproces de staalindustrie zich

eerst nâ 1958 ten volle bewust werd: in de jaren véôr

1958 hield men nog vast aan het beeld van de staalmarkt

dat men zich in de laat-veertiger jaren had gevormd.

Het is vooral aan de jaren na
1955
toe te schrijven dat
de betekenis van het staal in het geheel der Amerikaanse

economie afneemt: in 1958 was de ,,input” van ijzer en

staal als percentage van de totale ,,input” in 34 industrieën

reeds gedaald tot 8,1 pCt. vergeleken met 10,0 pCt. in

1947; het totale gewicht van de ijzer- en staalnijverheid in

de industriële produktie daalde van 7,8 pCt. in 1947 tot

5,2
pCt. in 1964.

Eckstein en Fromm komen in hun studie over de staal-

industrie
4)
eveneens tot de conclusie dat zich in het midden

der jaren vijftig een relatieve verzwakking van de vraag

naar staalprodukten voordoet, waarbij zij het bezettings-
percentage en de verhouding van ontvangen orders tot de
afzet als indicatoren van de vraagontwikkeling nemen.

T.a.p., blz. 7 – 8.
T.a.p., blz. 29 – 32.

Krachten aan de aanbodzijde moeten evenzeer in sterke

mate verantwoordelijk worden geacht voor het geconsta-

teerde prijsbeloop. Het valt dan al direct op, dat tussen

1947 en 1958 de gemiddelde uurverdiensten in de staal-

nijverheid met 100,1 pCt. stegen, tegen 66,4 pCt. in de

industrie als geheel. De overeenkomstige cijfers voor de

gemiddelde produktiviteitsstijging per man-uur waren

echter resp. 20,6 en 31,9. De hieruit resulterende verhoging

van de staalprijzen, zowel absoluut als vergeleken met die

van andere industrieprodukten, kan niet los worden gezien

van een bepaalde constellatie op de arbeidsmarkt, waar

de buitengewoon krachtige stijging van de lonen het resul-

taat was van overleg tussen een zeer sterk vakverbond en

een groep van werkgevers, die ervan overtuigd was dat,
conform de structuur van de markt voor staalprodukten,

eventuele kostenverhogingen in de prijzen konden worden

doorberekend. Dit doorberekenen werd in kringen van de

kapitaalintensieve staalindustrie ten slotte ook noodzake-

lijk geacht, wilde men de voor vervanging en uitbreiding
van het produktie-apparaat benodigde gelden blijven op-

brengen. Daarbij zal men de geopende mogelijkheden,

tot het bedrijven van autonome winstinfiatie over te gaan,

niet geheel ongebruikt hebben gelaten: de ,,cash-flow”,

uitgedrukt als percentage van de verkopen, bedroeg voor

de gehele Amerikaanse staalindustrie in 1947: 9,7, in
1951:

8,9 en in
1955:
13,1, waarna een geringe daling intrad tot

11,6 in 1958.
De overtuiging die
bij
de staalindustrie leefde, dat kosten-

verhogingen zonder meer in de prijzen konden worden

doorberekend, wijst erop dat de Amerikaanse staal-

verbruikers zich nog niet al te zeer bewust waren van de

substitutiemogelijkheden voor Amerikaans staal: eerst na

1958 wordt het marktaandeel van geïmporteerd staal meer

dan marginaal en verdringen ook andere materialen het

staal op grote schaal uit een aanzienlijk aantal traditionele

toepassingsmogelijkheden. Dit substitutieproces was al

aangevangen v66r 1958, maar deed zich toen nog niet in

belangrijke mate gevoelen.

1958 – 1964:
stabiliteit
in de staalindustrie.

Het beeld, dat de jaren tussen 1958 en 1964 te zien geven,

staat in schril contrast tot de ontwikkeling in de eerste na-

oorlogse periode. De prijzen van staalprodukten stegen

gemiddeld met slechts 0,4 pCt. per jaar; de algemene

prjsindex toonde per saldo geen verandering. Het feit,

dat de prijzen in andere landen (met als notoire uitzondering

Frankrijk) evenzeer een opmerkelijke stabiliteit aan de dag

legden en de omstandigheid, dat de verhoging van de

Amerikaanse staalprjzen ten opzichte van het buitenland
eerder in de jaren vijftig nog niet volledig in de handels-

cijfers tot uiting was gekomen, leidden ertoe dat het markt-

aandeel van geïmporteerde staalprodukten in de. periode

1958 – 1964 evenwel gemiddeld
5,5
pCt. bedroeg tegen,

zoals reeds vermeld,
1,5
pCt. over de periode
1955
– 1957.

Deze ontwikkeling en de hiermede nauw samenhangende

vervanging van staal door andere metalen voor velerlei

doeleinden verklaren voor een deel ook het in de jaren

1958 – 1964 relatief lage bezettingspercentage in de staal-

industrie, dat zelfs in 1964 het peil van 1957 nauwelijks

benaderde
5).
A priori lijkt de conclusie gewettigd, dat het

kennelijke achterblijven van de vraag naar Amerikaanse
staalprodukten een belangrijke verklarende factor vormt

voor de relatief stabiele prijzen. Een toenemend inzicht bij

In 1957 was het bezettingspercentage 84,5, in 1964 78,9
(gegevens van de Council of Economic Advisers).

E.-S.B. 18-8-1965

755

de staalverbruiker, dat hij zich niet behoeft neer te leggen

bij een unilaterale verhoging van de staalprijzen door de

producent, zal zich vroeg of laat aan de staal industrie als

beperkende factor voor het
prijsbeleid
mededelen.

-Moge alzo de veranderde structuur van de vraag een

belangrijke verklarende overweging vormen voor de rela-

tieve prijsstabiliteit tussen 1958 en 1964, evenzeer van

betekenis is de tamelijk rustige ontwikkeling van de arbeids-

kosten in deze periode, waarbij vooral het beloop in de

jaren tussen 1961 en 1964 opvalt (zie tabel 3)
6),

TABEL 3.

Produktie en arbeidskosten per man-uur, resp. eenheid

produkt 1957-1964: jaarlijkse gemiddelde stijging in procenten

1

Produktie

Arbeidskosten

er
Arbe
pid

eenheidskosten

per msn-uur

per man-uur

produkt

1957-1961

……..1

0,1

4,8

4,6

1961-1964

……..
1

4,9

2,5

—2,2

1957-1964

2,2

3,8

1,6

Bron:
Depsrtment of Lsbor.

Hierbij moge wellicht worden aangetekend, dat de Coun-

cil of Economic Advisers
7)
voor de periode 1957 – 1964
een stijging van de arbeidsproduktiviteit berekent van ge-

middeld 3 pCt. per jaar, daar hij het effect van wijzigingen

in het bezettingspercentage op de arbeidsproduktiviteit in

de beschouwing betrekt. Hoewel in beide methoden vooral

het resultaat in hët tijdvak tussen 1961 en 1964 reden tot

voldoening geeft, wijst de staalindustrie er bij voortduring

op, dat de rentabiliteit van deze bedrijfstak nog immer

achterblijft bij die van het topjaar
1955:
in een dynamische

economie als die van de Verenigde Staten zijn veranderingen

in de rentabiliteit echter vooral indicaties van een econo-

misch bewegingsproces, hetwelk de relatieve positie van

iedere bedrijfstak
bij
voortduring wijzigt.

Tegen de achtergrond van de geschetste veranderingen

in de structuur van de vraag naar staalprodukten kan de

huidige rentabiliteit van de staalindustrie bepaald niet als

te ongunstig worden betiteld: in
1955
bedroeg de ,,cash

flow” 23,2 pCt. van het eigen vermogen; in 1964 was het

overeenkomstige percentage 18,0, terwijl in absolute be-

dragende ,,cash flow” in 1964 een hoogterecord bereikte.

1965: een jaar van spanningen.

Eind april van dit jaar liep de driejarige arbeidsovereen-

komst in de staalindustrie af. De verwachtingen omtrent

de uitkomst van het overleg tot het bereiken van een

nieuwe cao. waren van den beginne af niet al te optimis-

tisch. Reeds in september 1964 begon de automobiel-

industrie zich te dekken tegen de mogelijke gevolgen van

een staalstaking door extra voorraadvorming; andere

Een derde verklarende factor is gelegen in een ingrijpen
van overheidswege, hetwelk in
1962
leidde tot een niet-doorgaan
van een reeds aangekondigde algemene prijsverhoging, na de
interventie van President Kennedy.
,,Report to the President on Steel Prices”, Washington
D.C., 1965, blz. 46 – 47
en
65 – 67.

staalverbruikers gingen ertoe over importcontracten op

lange termijn te sluiten.

Op zichzelf was er ook wel een zekere reden tot een wat

groter pessimisme ten aanzien van het resultaat van het

onderhandelingsproces: de vakbond werd in de eerste

maanden van dit jaar sterk bezig gehouden door een con-

flict om het leiderschap; de president van de U.S.W.

(United Steel Workers Union) betwistte de uitslag van de

verkiezing voor een nieuwe president en bij de onderhande-

lingen was bijgevolge niet duidelijk wie werkelijk de U.S.W.

vertegenwoordigde. De werkgevers maakten van deze

onzekerheid gebruik door, een nieuw contract voor te stellen

dat neerkwam op een verhoging van de arbeidskosten per

uur met ongeveer 2 pCt. per jaar: hierbij baseerde men

zich op de jaarlijkse gemiddelde produktiviteitsontwikkeling

in de staalindustrie van 1957 tot 1964 volgens de bereke-

ningen van het Bureau of Labor Statistics. Uiteindelijk

werd men het eens over een interim-overeenkomst, met

een looptijd van vier maanden, welke een verhoging van

de arbeidskosten impliceert van 114 dollarcent per uur,

of 2,6 pCt. Beide overlegpartners maakten evenwel duide-

lijk dat aan deze interim-overeenkomst geen conclusies

mochten worden verbonden omtrent het standpunt, dat

beide partijen in de besprekingen over de uiteindelijke c.a.o.

zullen innemen.

Dit alles speelde zich af in een periode waarin de Johnson-

Administratie meer en meer nadruk ging leggen op de

betekenis van de inkomenspolitiek voor de Amerikaanse

economie. De Council of Economie Advisers
8)
bracht de

richtlijnen voor prijzen en lonen in herinnering, die het

reeds in 1962 had gepostuleerd: ,,the general guide for

wages is that the percentage increase in total cmployee

compensation per man-hour be equal to the national trend

rate of increase in output per man-hour”
9
). In de reeds

genoemde studie van de Council over de staalprijzen werd

dit voor de staalindustrie nader uitgewerkt en kwam men

tot de conclusie dat de trendmatige stijging van de arbeids-

produktiviteit in deze industrie ongeveer overeenkwam met

die in de economie als geheel
10).
De volgens de Council

toelaatbare stijging van de arbeidskosten per man-uur kan,

in het kader van de genoemde richtlijnen, op ongeveer

3 pCt. worden gesteld.

De reacties van werkgevers en werknemers in de staal-

nijverheid op de conclusies van de Council waren niet al

te gunstig; hierbij klonk evenzeer een bepaalde afkeer van

de idee der richtlijnen door. D werkgevers stelden, dat de
noodzaak van een hoger winstniveau in de staalindustrie,

om de nodige kapitaalprogramma’s te kunnen uitvoeren,

door de Council werd miskend; de uit de richtlijnen voort-

vloeiende verminderde vrijheid tot het zelfstandig aan-

brengen van prijsveranderingen achtten zij ook principieel

uit den boze. De vakbonden beklaagden zich ërover, dat

de Administratie hier op arbitraire wijze in het onder-

In zijn ,,Annual Report
1965″,
Washington
D.C., 1965,
blz. 108
e.v.


0)
T.a.p.,
blz. 108.
10)
T.a.p.,
blz. 64.

DE VRIES ROBBÉ & Co. NV.

756

E.-S.B. 18-8-1965

handelingsproces ingreep. Zij wezen erop ‘dat tussen 1961

en 1964 de produktie per man-uur gemiddeld met 4,9 pCt.

per jaar was gestegen en de arbeidskosten per man-uur

jaarlijks met slechts
2,5
pCt.

Ook was het de mening van de vakbond dat de produk-

tiviteitsontwikkeling slechts één van de veertien factoren

vormt welke de lonen dienen te bepalen. Dit wordt ge-

illustreerd door de omstandigheid, dat de eisen van de

U.S.W. voor een nieuw looncontract neerkwamen op een

jaarlijkse verhoging van de arbeidskosten per uür van 4

pCt., waarvan 0,8 pCt. bedoeld was als compensatie voor

de stijging van de kosten van levensonderhoud in het af-
gelopen jaar. De U.S.W. kon daarbij moed putten uit het
resultaat van de loononderhandelingen in de automobiel-

en alumirtiumindustrie, welke een jaarlijkse arbeidskosten-

verhoging opleverden van
5
resp. 4,1 pCt. over de contract-

periode van drie jaar. De werkgevers evenwel wilden aan-

vankelijk niet verder gaan dan 2 pCt.; de interim-regeling

wordt door hun niet als van doorslaggevende aard be-

schouwd.

Wat het uiteindelijke resultaat van het overleg zal zijn
kan hier moeilijk worden beoordeeld: het is evenwel een

veeg teken, dat een woordvoerder van tenminste één staal-
onderneming reeds te kennen heeft gegeven, dat een ,,aan-

zienlijke” loonkostenverhoging zal leiden tot een algemene

verhoging van de staalprijzen. Dit zou kunnen wijzen op

een zekere tegemoetkomendheid van de werkgevers tegen-

over de huidige eisen van de U.S.W., mits deze laatste op

haar beurt begrip toont voor een ‘stijging van de staal-

prijzen.

Ongeacht het effect, dat het C.E.A.-rapport over de

staalprijzen op de loononderhandelingen zal hebben, deed

het ecn interessante discussie ontbranden omtrent de be-

tekenis van de Amerikaanse staalindustrie voor de econo-
mie als geheel. Het standpunt van de Administratie werd,

behalve door het C.E.A.-rapport, naar voren gebracht

door de Secretary of Commerce, de heer John T. Connor
11),

11)
In een rede gehouden voor het ,,American Iron and Steel
Institute” te New York op 27 mei 1965.

die verklaarde dat „there is a direct relationship between

steel and the purchasing power of every man, woman, and

child in the country;
…..
there is a direct relationship

between steel and our balance of pyments dcficit…. the

steel industry lies at the heart of the American economic

systni. It underpins our economy
……
. Hij sprak daarbij,

juist met het oog op deze volgens de Administratie zo

doorslaggevende positie van de staalindustrie, de hoop uit

dat overeenstemming in het loonoverleg bereikt zou kunnen

worden zonder een staalstaking en onderstreepte de wen-
selijkheid van een non-infiatoire loonregeling in deze be-

drijfstak.

Hiertegenover stelde George P. Schultz, Dean van de

Graduate School of Business van de University of Chicago,

in een rede gehouden voor hetzelfde instituut, de vraag of

de staalnijverheid inderdaad wel zo’n uiterst belangrijke

plaats in de Amerikaanse volkshuishouding inneemt, dat

,,patterns in steel spread quickly and inevitably to other

sectors of the economy”. Wijzend op de in de laatste jaren

sterk gebleken substitutie van staal door andere metalen,

ontkende hij dit, waaraan de conclusie werd verbonden

dat ,,the problem of a large wage settlement in (this

particular industry) is now much less one of raising wages

throughout the economy and much more one of shifting
the relative costs and employment opportunities among

industries”.

Hoewel hier wel wat al te veel nadruk wordt gelegd op

de veranderde positie van de Amerikaanse staalindustrie, is

de aangegeven tendens onmiskenbaar: het lijkt echter alsof

men zich in de staalindustrie onvoldoende bewust is van

deze ontwikkeling. Vooral het prijsbeleid wordt nog te zeer

geformuleerd tegen de achtergrond van een vermeende

betekenis dezer bedrijfstak in de Amerikaanse economie

welke niet met de huidige stand van zaken overeenkomt.
In dit opzicht hebben de substitutie van staal doot andere

materialen en de sterk gestegen invoer van buitenlands

staal (nog?) niet tot een wezenlijke verandering in het

denken geleid.

Washington D.C., juli 1965.

M. W. KEIJZER.

Europêche

(1)

De geleidelijke vordering van de Europese Economische

Gemeenschap brengt ook voor de visserij problemen en

moeilijkheden met zich voor inpassing in een grotere eco-

nomische ruimte. Het is voor deze problematiek van de

visserij in het kader van de E.E.G., dat in dit en een vol-

gend artikel aandacht wordt gevraagd.

Na de inventarisatie van de huidige situatie van de visserij

van de verschillende lid-staten van de E.E.G. in dit artikel

zullen in het tweede artikel de voornaamste vraagstukken

worden besproken. Voorts worden daarin de perspectieven

van de visserij en de taak van de E.E.G. t.o.v. de visserij

nader belicht.

Wereïdvisserij.

De wereldvisvangst maakt de laatste jaren een min of

meer spectaculaire ontwikkeling door. De totale wereld-

aanvoer had, volgens tabel 1, in 1950 weer ongeveer het

peil van omstreeks 1938 bereikt, nl. ruim 20 mrd. kg
per
jaar. In
1965
zal de aanvoer vermoedelijk ongeveer 50 mrd.
kg
bedragen. In de korte tijd van 15 jaar is de aanvoer dus

2,5
maal zo groot geworden.

TABEL 1.
Wereldvangst van
vis

1938

j
1950 1955

J
1960

1

1963

t.

Noordelijk halfrond
.
(m mrd. kg
)

U.S.S.R.

………….
5,7 6,2
7,8
8,0
8,9
1,6
2,5
3,1
4,0
Europa

…………….
.1,6
3,8
4,0
4,1
4,3
Noord-Amerika ………3,2
Azie

……………….
9 ,7
7,6
11,8
16,5
17,8

0,2
1

0,5
1

0,8

4,4

8,5

0,5

1,0

1,7

2,3

28

0,1

0,1

0,1

0,1

0,1

Totaal
……………
.21,0
1
20,8
1
28,7
1

38,5
1
46,4

Bron:
,,Yearbook of Fisheiy 5tatistics”, F.A.O., Rome.

11. Zuidelijk halfrond
Zuid-Amerika
………
Afrika

……………
Oceanië
……………

E.-S.B. 18-8-1965

757

Beschouwt men de aanvoer nader dan blijkt dat de
Vis-

serij geconcentreerd is op het noordelijk halfrond. De vis-

gronden van het zuidelijk halfrond, dat voor een veel

groter deel met water bedekt is, worden nog nauwelijks

geëxploiteerd. Pas de laatste jaren ontwikkelt zich een

visserij in Zuid-Amerika en Zuid-Afrika. Met name Peru

is de vôér dit land liggende rijke visgronden gaan

exploiteren voor de produktie van vismeel, waarvan de

export in belangrijke mate bestemd is voor de veestapel

van West-Europa.

T.a.v. het noordelijk halfrond valt het op dat West-

Europa en Noord-Amerika
bij
de toeneming van de aan-
voer zijn achtergebleven. Daarentegen tonen Azië en de

US.S.R. een aanzienlijke uitbreiding van de aanvoer.

Vooral voor Japan is de visserij van bijzonder belang voor

de eiwitvoorziening van de bevolking.
Vis: goedkoop dierljk eiwit.

De
betekenis van de visserij is vooral gelegen in het

belang van vis als een goedkoop dierlijk eiwit.

Gaat men voor Nederland uit van de prijs, welke de

producent ontvangt en berekent men vervolgens met de

gegevens van de voedingsmiddelentabel wat een kilogram

dierlijk eiwit ongeveer kost, dan bedraagt dit:

vis

………..
f.
1,20

rundvlees
…….
f.
5,45
melk
………..
.. 2,50

varkensvlees
……
4,05
eieren
………
.. 6,20

Bron:
Ministerie van Landbouw en Visserij.

Als bron van een relatief goedkoop dierlijk eiwit is de

visserij met name voor de ontwikkelingslanden van groot

belang. Om in de ernstige eiwittekorten van de voeding in

deze landen te voorzien verleent de F.A.O. (Food and

Agriculture Organization of the United Nations) technische

assistentie om de visserij van deze landen tot ontplooiing

te brengen. De rijke visgronden op het zuidelijk halfrond

zullen daardoor langzamerhand in exploitatie komen.

Voor Japan, dat slechts geringe natuurlijke mogelijk-

heden bezit voor een uitgebreide veestapel om de 100 mln.

inwoners van eiwit te voorzien, is de visserij uiteraard

eveneens van groot belang.

De U.S.S.R. worstelt met grote agrarische problemen,

waardoor er een tekort aan dierlijk eiwit in de voeding is.

Om hierin te voorzien heeft men na 1945 in korte tijd de

Visserij tot grote ontwikkeling gebracht. De U.S.S.R. be-

hoort daardoor thans tot de belangrijkste visserijmogend-

heden
1).

De Westeuropese Visserij.

De E.E.G.-landen voeren de laatste jaren tezamen on-

geveer 1,7 mrd. kg
vis per jaar aan met een aanvoerwaarde

yan f. 1,6 mrd. (tabel 2).

België neemt met f. 50 mln. per jaar een bescheiden

plaats in. Nederland is met f. 150 mln, per jaar van meer

belang. West-Duitsland heeft een aanzienlijk grotere aan-

voer en brengt het tot f. 275 mln, per jaar. Italië komt met

een geringere aanvoer op bijna f. 400 mln, en Frankrijk

met een grotere aanvoer nadert de f. 800 mln, per jaar.

Frankrijk en Italië hebben een kwaliteitsvisserij, doch de
hoge waarde van de aanvoer van deze landen is in belang-

rijke mate te verklaren uit beschermende maatregelen ten

‘) A. Haugland: ,,Notes on the Sovjet fishing industry”,
Economics of planning, Oslo no. 3, 1964.

TABEL 2.

Aanvoer en opbrengst van vis der voornaamste Wes,teuropese landen

1938
1950
1955


1960
1963

mln, ton
mln. gld.
mln, ton
mln. gld.
mln, ton

mln. gld.
mln, ton
mln. gld.
mln, ton
mln. gid.

39
8
53 32 73
44
57
47
56
51
/est-Duitsland
714
67
512 130
767
252
596
260
522 273
491

392 320 438
542 586
645
594
780
181

184
,..
218
260
212
298
229
372

3elgi8

………………

227
21
230
73
276
97 289
137
313
143

5rankrijk

……………
talië

……………….
Jederland
……………

[
t
otaal E.E.G.-landen
1.652

1.371

1.772 1.195 1.740 1.387 1.714


1.619

3root-Brittanni8
1.098
148
926
405
1.005 505
847
585
861
592
1,017
42
1.279
184
1.647
324
1.343
348
1.189
374
18
241
92
418
138
575
208 832
262
tw.den

……………
. 24
15
176
75
210
99
246
124 327
154

‘400rwigen
………….

327′

324
,..
407

514

719

)en.marken …………89

388

..

76
538
262
686 413
850
505
937
710
Jaland

…………….
panje

…………….
‘ortugal
…………….
218
16
229
128
290
130
351
206
386
229

Bron:
Yearbook
of
Fishery Statistics”, F.A.O., Rome.

TABEL 3,

Aanvoer en opbrengst van de E.E.G.-landen in 1963

Totaal E.E.G.
België
West-Duitsland
1
Frankrijk
Italië
Nederland

mln. cts.
mln,
ets.
‘mln.
cts. mln.
cts.
mln.
cts.
1

k
m n

g
p/kg
kg
p/kg
kg
p/kg
kg
p/kg
kg
p/kg

158 2
36
69
27
33
59
54
27 37
48
61
48
31
109
26
68
2
37
40
82
9
124
12
41

Verse haring

…………………………….

625
28 64
313
57
211,
119
43
236
30
49

Gezouten haring

………………………..98
Sardines

………………………………
57

16
156
11
102
21

216
3
595
36
140

Makreel

………………………………63
Rondvia

………………………………

287
8
53
44
78
117
-106
100
141
18

45
Platvis

……………………………….
87
Overige vis

……………………………
Schaal- en weekdieren

……………………
339
2
168
46
26
141
188
48
170 102
25′

Totaal

……………………………….
1.714
56
91
1

522

52

594
187
229

]
163
313
46
Bron:
,,Ycarbook of Fishery Statistics”, F.A.O., Rome.

758

E.-S.B. 18-8-1965

gunste van de nationale Visserij, hetgeen in deze landen tot
een hoog
prijspeil
heeft geleid (tabel 3). Naarmate de Euro-

markt vordert zal het prijsniveau in Frankrijk en Italië

zich moeten aanpassen aan het prijsniveau in de andere

lid-staten.

Van de Westeuropese landen buiten de E.E.G. heeft

Groot-Brittannië een aanvoer van bijna 0,9 mrd. kg
per

jaar. Het voert echter nog vis in uit de Scandinavische

landen en IJsland om in de egen behoefte te kunnen voor-

zien.

Van de Scandinavische landen heeft Noorwegen een

aanvoer van ruim 1 mrd. kg
per jaar. Denemarken en

Zweden waren vôér 1940 onbelangrijke visserijlanden. Zij

hebben de visserij echter in en na de oorlogsjaren aanzienlijk

ontwikkeld en zijn thans evenals Noorwegen belangrijke

landen voor de export van vis.

Voor IJsland is de Visserij de belangrijkste bron van

bestaan. De uitvoer is, evenals die van de Scandinavische
landen, gericht op Groot-Brittannië en West-Europa.

Spanje en Portugal hebben de laatste jaren hun visserij

tot grote ontwikkeling gebracht om hun bevolking van een

goedkoop dierlijk eiwit te voorzien.

In- en uitvoer.

Bij beschouwing van de internationale handel in vis
blijkt (tabel 4), dat de E.E.G.-landen onderling en met

derde landen een totale internationale handel hebben van

ruim f. 1,3 mrd. per jaar, waarvan niet minder dan f. 1

mrd. met landen buiten de E.E.G. Dit laatste betreft

hoofdzakelijk invoer van vis uit de Scandinavjsche landen

en Ijsland.

De E.E.G. als geheel heeft een belangrijk invoerover-

schot aan ”is. Nederland is binnen de E.E.G. het enige

land met een uitvoeroverschot.

Voor de Nederlandse visserij is de uitvoer naar de om-

liggende landen van groot belang, waarbij de ligging t.o.v.

grote industriecentra een rol van betekenis speelt. Voor de

andere E.E.G.-Ianden is de invoer van belang. Haring, uit

de Scandinavische landen, zeevis uit de Scandinavische

landen en Ijsland, en visconserven zijn dë voornaamste

invoerprodukten.

Het karakter van visimporterend gebied zal ongetwijfeld,

bij een juiste hantering van de invoerkraan, een harmoni-

sering van de belangentegenstellingen binnen de E.E.G.

vlotter kunnen doen verlopen.

Voorts blijkt uit tabel 4 dat de E.F.T.A., in tegensteffing

tot de E.E.G., een uitvoeroverschot heeft.

Aantal vissers, arbeidsproduktiviteit en visverbruik.

In het gebied van de E.E.G. zijn ongeveer 110.000 vissers
werkzaam (tabel
5),
waarvan ruim 40.000 in Frankrijk en
50.000 in Italië.

TABEL 5.

Aantal vissers en vissers vaartuigen in 1963

Aantal Cern. in-
Aanvoer
Aantal
Stoom- en
Totale
houd per
per
vissers
motor-
B.R.T.
vaartuig
visser schepen
in B.R.T.
in kg

West-Duitsland
.
8.238
1.951
151.505
75
83.200 41.956
13.829
268.646
20
14.100
italië

………..
52.211 a)
1 5.527 a)
132.761 a)
8
4.400
Frankrijk

……..

7.756
2.071
105.266
50
40.700
Nederland
……..
België

……….
1.493

.

396
28.869
70
37.300

Totaal EEG.

..
.
111.654

33.774
687.047
15.400

a) 1962.
Bron:
EEG.

Het aantal stoom- en motorvissersvaartuigen bedraagt

in de E.E.G.-landen ongeveer 34.000 met een bruto

tonnage van bijna 700.000. West-Duitsland en België

hebben schepen mct de grootste gemiddelde inhoud. Frank-

rijk en Italië daarentegen bezitten een groot aantal kleine

vaartuigen.

Beschouwt men de arbeidsproduktiviteit, dan blijkt dat

de Westduitse visser gemiddeld ruim 80.000 kg vis per

jaar aanvoert. De Nederlandse en de Belgische visser

halen elk ongeveer gemiddeld 40.000 kg per. visser per jaar.

Frankrijk slechts 14.000 kg en Italië niet meer dan ruim

4.000 kg.

TABEL 4.

In- en uitvoer van de E.E.G.-landen in 1963

Nederland
België
W.çDita.
Frankrijk
Italië
Totaa de EEG.-
Totaal

landen

mln. kg

mln. kg

mln. gld.
mln. kg

mln. gld.

Invoer
Verse haring
…………………..
9,1 10,5
141,2
7,6
168,4

73,9
144,3
63,8
2,3
9,1 16,8
7,7
359

28,3 9,0
5,8
Verse zeevis
…………. ————
9,8
14,2
47,4
25,3
84,4
181,1

243,4
134,0
164,3
4,1

.

2,9

17,8
24,8

45,1
14.3
28,5

Gezouten haring

………………

4,9

.

20.6 40,5
18,1
29,4
113,5

275,9
105,7
262,2
Bevroren zeevis

……………….
Visconserven

…………………..
2,6
24,6
1,7
58,4
10,1
974

108,3
35,6
67,7
Schaal- en weekdieren
……………
Overige vis

……………………
3,4 6,3
11,0
10,7
66,5
97,9

219,3
78,6
188,5

Totaal

………………………
J

36,2
88,2
258,6
145,6

j
190,4
719,0

994,2
521,5

780,8

Uitvoer
,

Verse haring..
…………………
21,8
1,5 1,2
0.2

24,7

10,7
24,4
44,7
39,3
0,1 1,2


40,6

36,7
8,6
57,3 30,5
10,1
38,6
1,2
0,5
80,9

127,4
28,9 36,2

.

.
2,9
1,4

0,4

6,3

13,9
70,6 56,2

Gezouten haring

………………
verse zeevis

……………………

Visconserven

………………….
0,4
5,5
1,4
0,8 21,0

44,1
37,8
0,3
Bevroren zeevia

……………….4,5
..
58,4
0,2
2,3
1,0
0,3
62,2

43,2
7,1
1,1
Schaal- en weekdieren
……………
Overige vis

……………………
5,3
3,2
7,1
15,8
0,6
31,9

57,3
62,0 34,0

Totaal

………………… ….

172,7

J
16,9
55,9

20,0

J
2,2

267,6
333,3
239,4

229,8

Invoeroverschot
71,3
20,7
125,6 188,2
451,4
660,9
282,1
551,0

IJitvoeroverschot
……………….
1

136,5

Bron:
C
.
B
.
S.

E.-S.B.
18-8-1965

.

759

Deze grote verschillen zijn te verklaren uit diverse’ oor-
zaken. West-Duitsland heeft zich toegelegd op de aanvoer

van goedkope massa-vissoorten als roodbaars, kbeljauw

en koolvis van ver afgelegen visgronden. De andere E.E.G.-

landen hebben zich meer toegelegd op de aanvoer van

duurdere kwaliteitsvis van dichtbij gelegen visgronden.

De bescherming van de Franse en de Italiaanse markt

heeft geleid tot een hoger prijsniveau dan elders en een

groter aantal vissers met een geringere arbeidsproduktivi-

teit. Het is dan ook te verwachten, dat de totstandkoniing

van de Euromarkt voor de visserij ertoe zal leiden, dat
vele Franse en Italiaanse vissers naar andere beroepen

zullen moeten overgaan. De blijvende vissers zullen zo-

danige maatregelen moeten nemen dat hun arbeids-

produktiviteit aanzienlijk hoger wordt.

Het visverbruik in de E.E.G.-landen is betrekkelijk laag

(tabel 6), en bedraagt gemiddeld ongeveer 13 kg per jaar

per hoofd van de bevolking. Nederland ligt met bijna .11 kg

het laagst.

TABEL 6.

Bevolking en visverbruik per hoofd van de bevolking in 1962/’63

Visverbruik per hoofd (in kg)

Vis

schaal- en week- totaal

dieren

1

West-Duitsland

57,3

10,9

0,2

11,1
Frankrijk

47,5

13,9

4,6

18,5
Italië

50,3

10,0

1.3

11,3
Nederland

11,9

8,9

2,0

10,9
België

9,6

10,0

3,2

13,2

Totaal

176.6

11,3

2,0

13,2

Karakteristiek van de Visserij der E.E.G.-landen.

Het zwaartepunt van de Westduitse Visserij ligt, zoals

gezegd, bij de aanvoer van massa-rondvis van ver afgelegen

visgronden. Deze visserij wordt meer en meer uitgeoefend

met vangfabrieksschepen, waarmede de vis wordt gevangen,

aan boord bewerkt en diepgevroren. De vangst bestaat

hoofdzakelijk uit goedkopere rondvis (roodbaars, kabel-

jauw, koolvis).

De grote investeringen hebben geleid tot horizontale

concentratie van rederijen en verticale integratie in de

gehele bedrijfskolom: rederij, groothandel, be- en ver-

werking en kleinhandel. De kleine rederijen verdwijnen

langzamerhand, zodat de Westduitse markt beheerst wordt

door Unilever, de Verbruikscoöperatie G.E.G. en het

Oetkerconcern.

In de andere landen van de E.E.G., Nederland, België,

Frankrijk en Italië, heeft de visserij nog in
belangrijke
mate

een ambachtelijk karakter en is ingesteld op de aanvoer

van duurdere kwaliteitsvis.

In Frankrijk ontwikkelt de aloude Newfoundland-visserij

ter zoute zich in de richting van een moderne visserij met

diepvriestrawlers.

In hoeverre de komende vrijheid van vestiging en aan-

voer stimulerend zullen werken in de richting van ont-

plooiing van de verre Visserij
ifl
Nederland, België en Italië

zal moeten worden afgewacht.

In verband met de problemen die de Euromarkt voor

de Visserij met zich brengt hebben de landelijke vrije visserij-

organisaties in de lid-staten zich georganiseerd in een orgaan

genaamd ,,Europêche”, gevestigd te Brussel, ten behoeve

van het contact met de beleidsorganen van de E.E.G.

Aantal inwoners
(in mln.)

Bron:
E
.
E
.
G.

Scheveningen.

A. G. U. HILDEBRANDT.

Regionale planning in Turkije

Inleiding
1)

Het begrip planning, dat al geruime
tijd
res iudicata is

in de economische politiek, heeft er sinds kort een dimensie

bij gekregen. Dacht men vroeger uitsluitend in termen van

een nationaal plan, op het ogenblik heeft het regionale
plan zich een onbetwistbaar bestaansrecht verworven.

Regionale dispariteiten in de economische en sociale ont-

wikkeling binnen de eigen grenzen hebben in vele van de

zgn. geïndustrialiseerde landen geleid tot een actieve regio-

nale economische politiek en het uitwerken van zeer ver-

nuftige technieken ten behoeve van de regionale econo-

mische planning.

In de onderontwikkelde landen heeft men ook op dit

gebied een belangrijke achterstand, hetgeen niet verwonder-

lijk is omdat de regionale planning van tamelijk recente

oorsprong is en niet geringe eisen stelt aan het toch al over-

1)
Prof. Dr.
L.
H. Janssen S. J., Dr. J. G. M. Hilhorst en
Drs. E. J. Stoutjesdijk ben ik zeer erkentelijjc voor hun waarde-volle opmerkingen, waarvan ik bij de bewerking van dit artikel
een dankbaar gebruik heb gemaakt.

belaste administratieve apparaat. In dit milieu slaat Turkije

bepaald geen slecht figuur. De noodzaak van regionale

planning werd er eerder ingezien dan in de meeste andere

landen en men heeft zich met energie gezet aan het uit-

werken van een aan de omstandigheden van het land aan-

gepaste regionale planning. Dat zich hierbij grote moeilijk-

heden hebben voorgedaan op administratief en methodo-

logisch gebied behoeft geen betoog. Er bestond immers

noch een adequate theorie waarop men het beleid kon

baseren, noch had enig onderontwikkeld land ervaring met

deze materie, waaruit men lering kon trekken.

Het Turkse experiment is vooral van belang, omdat het

ondanks dë onvermijdelijke tekortkomingen interessante

aspecten heeft, die bok voor andere onderontwikkelde

landen’van groot nut kunnen zijn. Dit atikel heeft niet de

pretentie deze aspecten uitvoerig te belichten; het heeft

slechts de bedoeling de geïnteresseerde Nederlandse lezer

langs algemene lijnen op de hoogte te brengen van wat in

Turkije op het gebied van de regionale planning wordt

gedaan.

760

E.-S.B. 18-8-1965

Planning in Turkije.

,,Turkey has entered the era of planned development

within a democratic order”
2)
staat te lezen in de intro-

ductie tot het vijfjarenplan. Nadrukkelijk wordt hieraan in

vele publikaties toegevoegd dat het Turkse plan niet ont-

staan is op ideologische gronden, maar het resultaat is van

een realistische en pragmatische benadering van de eco-

nomische en sociale ontwikkelingsproblemen. Dat men

zeer doordrongen is van de noodzaak tot planning moge

blijken uit het feit dat het beginsel van het meerjarenplan

en van een State Planning Organizationna de revolutie

van 1960 in de Grondwet is opgenomen.

Het recente vijfjarenplan is niet de eerste Turkse ervaring

met economische planning; deze gaat terug tot de eerste

decennia van de Republiek, welke periode gekarakteriseerd

kan worden als een poging om op de ruïnes van het Otto-

maanse Rijk een moderne, op het Westen georiënteerde

staat te bouwen. Van 1923 tot 1933 trachtte men een snelle

industrialisering te verwezenlijken door een liberale politiek

van stimulering van het particulier initiatief. De resultaten

van deze politiek waren gering, omdat de ondernemers

niet in staat bleken tot kapitaalvorming van enige betekenis

te komen.

Onder deze omstandigheden besloot men een andere weg

in te slaan, en in 1933 werd een vijfjarenplan opgesteld.

De taak van kapitaalvorming op grote schaal werd door

de Staat overgenomen en staatsonderneniingen werden op-

gericht als onderdeel van het industrialisatiebeleid. Een

tweede plan werd voorbereid in 1938, maar het uitbreken

van de tweede wereldoorlog was er de oorzaak van dat

het niet meer kon worden uitgevoerd.

Turje’s eerste en tweede industrialisatieplan waren geen

economische ontwikkelingsplannen, in de moderne zin van

het woord. Het waren plannen van ,,technische” aard,

gericht op de bouw van enkele zware industrieën. Het

bereiken van autarkie voor bepaalde van strategisch belang

geachte produkten was daarbij hoofdzaak.

Toen de ergste naoorlogse moeilijkheden voorbij waren

en de buitenlandse hulp op gang kwam, begon voor de

Turkse economie een periode van snelle expansie, die

duurde tot het midden van de jaren vijftig. Rond die tijd

ontstonden echter bottle-necks door een gebrek aan coör

dinatie in het industrialisatiebeleid, terwijl een snel voort-

schrijdende inflatie distorsies veroorzaakte in de structuur

van kosten en prijzen. De regering Menderes, die aan-

vankelijk een zeer liberale politiek had gevoerd, werd door

de tekorten en
moe
ilijkl!
ie
d
en
tot steeds drastischer in-

grijpen gedwongen.

2)
,,First Five Year Development Plan 1963-1967″, uitgegeven
door the Central Bank of the Republic of Turkey, Ankara 1964, 2e druk, blz. 1.

Omstreeks 1958 ws de economie in een staat van vol-

ledige wanorde. In augustus van dat jaar werd, in samen-

werking met het I.M.F. en de O.E.E.C., een stabilisatie-

programma opgesteld. De Turkse lira werd de facto ge-

devalueerd, er werd een begin gemaakt met een politiek

van prijsstabilisatie en buitenlandse kredieten werden ter

beschikking gesteld voor de financiering van het tekort op

de betalingsbalans.

De revolutie van 27 mei 1960 vond plaats voordat de
resultaten van deze maatregelen volledig effect konden

sorteren. In de dagen volgend op de omwenteling was men

het er snel over eens, dat de economische politiek van de

pre-revolutionaire periode desastreus was geweest voor het

land en men besloot de economische ontvikkeling volgens
een plan te laten verlopen. Op 30 september 1960 werd de

State Plaiming Organization opgericht, een instituut dat

– direct geplaatst onder de Eerste Minister – tot taak

heeft de regering te adviseren met betrekking tot de eco-

nomische en sociale politiek en plannen op lange en korte
termijn op te stellen ter realisatie van de door de regering

geformuleerde doelstellingen. Het vijfjarenplan voor 1963-

1967 is het eerste stadium van een perspectief plan voor

15 jaar, waarbij men zich o.a. ten doel heeft gesteld een

jaarlijkse groei van het nationaal inkomen van 7 pCt. te

verwezenlijken.

Het is hier niet de plaats in te gaan op de problemen die

zich hierbij voordoen
3).
Wij zullen ons beperken na te

gaan hoe men in Turkije de plaats van de regionale planning

in deze opzet ziet en hoe deze zal dienen bij te dragen tot

de realisering van de in het vijfjarenplan geformuleerde

doeleinden.

De rol van de regionale planning.

,,Regional planning serves to ensure development based

on an inter-regional balance, the distribution of public

services on lines to promote a more equitable income dis-

tribution, rational development of regions according to

their potential resources and to find solutions to excessive
urbanization and population problems”
4).
Het is duidelijk
dat er een tegenstelling kan liggen tussen het streven naar

een maximale economische groei enerzijds en het elimi-

neren van de regionale dispariteiten op sociaal en econo-

misch gebied anderzijds. Men probeert een evenwicht te

benaderen door het geven van prioriteit aan de achter-

gebleven gebieden waar het investeringen betreft in de

sociale sector: scholen, ziekenhuizen enz. Te zeifder tijd

wordt bij de selectie van investeringsprojecten de regionale

factor in beschouwing genomen, nl. waar het projecten

betreft die niet aan een bepaalde lokatie gebonden zijn.

Zie hierover: ,,Turkey”, Economic Surveys by the O.E.C.D.,
voor de jaren van 1961 af.
,,First Five Year Development Plan”, blz. 425.

(1. M.)

Kabe!s met papier. en met plasticisolatie voor hoogspanning. Iaagspanning
en telecommunicatie. Kabelgarnituren, koperdraad en koperkabel,’ staaidraad en bandstaal

N.V. NEDERLANDSCHE KABELFABRIEKEN

DELFT

E.-S.B. 18-8-1965

,

761

In het algemeen wil men aan economisch en sociaal achter-

gebleven regionen prioriteiten geven op zodanige wijze dat

het streven naar een maximale groei van de nationale eco-

nomie zo min mogelijk wordt opgeofferd.

Deze wat vage formuleringen van een algemeen principe

bieden nog geen houvast voor een praktische politiek.

Het dilemma blijft bestaan, te meer daar het niet zuiver

economische en sociale motieven zijn die de economische
politiek bepalen. Pressie van politieke groeperingen door-
kruist soms het beleid op zodanige wijze dat aanpassingen

onvermijdelijk zijn. Dat regionale planning in een derge-

lijke opzet ondergeschikt is aan de nationale planning moge

op het eerste gezicht vanzelfsprekend zijn, in de Turkse

situatie heeft dit tot wrijvingen geleid, omdat het Regional

Planning Department
(1956)
ruim vier jaar véér de State
Planning Organization (1960) is ontstaan en ressorteert

onder het Ministerie van Wederopbouw en Volkshuis-

vesting. Bij het opstellen van stadsontwikkelingsplannen

bleek men behoefte te hebben aan een regionale coördinatie

waar het problemen van ruimtelijke ordening betrof. Naast

het Town Planning Department ontstond aldus het Regional

Planning Department, die tezamen het General Directorate

of Planning and Reconstruction vormen.

Een belangrijke overweging voor de instelling van een

R.P.D. was ook de coördinatie van de activiteiten van een

aantal overheidsdiensten, voornamelijk in de sfeer van de

infrastructuur, die reeds geruime tijd planning-studies

maakten die van invloed waren op de regionale structuur

en die ieder regionale organisaties hadden. Tot deze diensten

behoren de Waterstaat (D.S.I.), de Elektriciteitswerken

(E.E.I.), de Directie Wegen van het Ministerie van Open-

bare Werken, en de Spoorwegen. Deze coördinatie van
regionale planningsactiviteiten leidde tot het inzicht dat

een taakverruiming van het Regional Planning Department

gewenst was: het scheppen van een nationaal kader, waar

binnen de regionale plannen van de diverse instanties

en van de regionale planningteams gevat dienden te

worden.

De oprichting van de State Planning Organization in
1960 bracht een belangrijke wijziging in deze situatie.

Immers, ook op het gebied van de regionale planning zou

de S.P.O. de belangrijkste rol moeten spelen. De beoor-

deling van de regionale plannen en de toetsing hiervan aan

de in het Nationale Plan vastgelegde doelstellingen is bij

uitstek de taak van de hoogste planning-autoriteit. Boven-

dien wordt ook de toepassing van de regionale plannen

hierdoor vergemakkelijkt, want hoewel de S.P.O. slechts

een adviserende stem heeft en de verschillende Ministeries

uiteindelijk de door het Parlement tot wet verheven plannen

dienen uit te voeren, is deze stem van de S.P.O. van zeer

groot gewicht en zeker belangrijker dan het geluid van het

Regional Planning Department. Voorlopig bestaat echter
bij het R.P.D. grote aarzeling de historisch gegroeide on-

afhankelijkheid op te geven en de samenwerking mét de

State Planning Organization is zeker voor verbetering vat-

baar.

Uiteenlopende inzichten met betrekking tot de planning

op nationaal en regionaal niveau kunnen uiteraard tot

ongewenste toestanden leiden. Vandaar dat in het Natio-

nale Plan nu uitdrukkelijk is gesteld: , …..national and

regional planners may use different standards in deciding

how economic resources are to be spent and pursue

conflicting goals, thus preventing coherent work. Hence,

in their effect on the use of resources, regional plans

should be considered as complementing the national plan

and the postulates it contains. From this angle, regional

planning can be integrated in national planning, and is its

inseparable component”
5).

Regionale economische analyses maken het – volgens

het Five Year Development Plan – mogelijk vollediger

informatie te krijgen over ,,resources” en problemen, de

complementaire aspecten van de investeringen in be-

schouwing te nemen en de mogelijkheid van secundaire
investeringen te bestuderen, zodat het nationale plan op

een meer solide basis kan komen te rusten. Regionale

studies zijn eveneens van belang bij de voorbereiding van

projecten en programma’s die de grondslag vormen van

het Plan. Daarnaast heeft het Regional Planning Depart-

ment een taak op het gebied van de uitvoering van het

Plan door het bevorderen van de samenwerking op regio-

naal niveau tussen de verschillende uitvoerende organen.

Hierbij heeft men vooral het oog op een rationele ,,land-

use”.

Deze schets van de rol die de regionale planning speelt

in het totaal van de Turkse planning-activiteiten is zeer

summier. Het zou teveel plaats vergen hier diep op in te

gaan. Bovendien is het probleem van de verhouding tussen

nationale en regionale planning in Turkije nog niet tot een

oplossing gebracht, zodat een diepergaande behandeling

mogelijk een te speculatief karakter zou krijgen.

Methodologie.

Een van de belangrijkste problemen voor de regionale

economische analyse is het kiezen van de criteria die een

regio bepalen. Allereerst dient daarbij een keuze te worden

gemaakt tussen selectie op basis van geografische homo-

geniteit of op basis van functionele eenheid, dp zgn. ,,nodal
regions”
6).
In Turkije heeft men besloten tot dit laatste

criterium. De overweging was daarbij dat alle economische

activiteit zich in toenemende mate bevrjdt van beperkingen

die door de plaats van de natuurlijke hulpbronnen bepaald

worden. Structurele relaties in de industrie, de goederen-

stromen, het vervoer en de groothandel zijn van meer be-

lang dan de geografische homogeniteit van de regio.

Heeft men eenmaal één van beide criteria aanvaard, dan

dringt zich de noodzaak op een keuze te maken met be-

trekking tot de orde van grootte van de regionen. Voor

Turldje is het concept van een macro-unit – een regio

bepaald door de invloedssfeer van een metropolis dan wel

een grote stedelijke agglomeratie – niet bruikbaar. Het

land zou dan uiteenvallen in een tweetal regionen, waarvan

er één Istanbul als regionaal centrum zou hebben en zich

zou uitstrekken tot een noord-zuidljn op een afstand van

530
tot 630 km oostelijk van Istanbul gelegen. Voor het

overblijvende deel van het land zou geen centrum van

voldoende omvang zijn aan te wijzen. Men koos daarom
voor kleinere eenheden, die weliswaar van verschillende

grootte kunnen zijn, maar het gemeenschappelijk kenmerk

hebben dat ze bepaald worden door de invloedssfeer van

middelgrote stedelijke agglomeraties, die vooral wat betreft

de dienstenverlenende activiteiten een uitgesproken functie

hebben voor een groter gebied dan alleen de stedelijke

agglomeratie.

,,First Five Year Development Plan”, blz. 426.
,,The boundaries of nodal regions are not based on homoge-
nity bit on the functional criterion. The question is to trace the
outlines of internally interdependent regions. Actually these
are formed around a pole, and it therefore becomes necessary
to determine where the poles occur, what their spheres of
influence are and how they stand in relation to one another”
(J. R. Boudeville: ,,A Survey of Recent Techniques for Regional
Economic Analysis” in ,,Regional Economie Planning”,
O.E.E.C.. 1961, bLz. 379).

762

E.-S.B.
18-8-1965

Voor het selecteren van deze nuclei van commerciële
activiteit – waar eveneens vaak industriële concentraties

worden gevonden – maakt men gebruik van indexcijfers.

Deze hebben betrekking op goederenstromen, diensten en

commerciële activiteiten (met name de groothandel) en zijn

gebaseerd op het percentage van de in deze sectoren werk-
zame economisch actieve bevolking in de stedelijke centra

vergeleken met het landelijke percentage. Als regionale

centra zijn op deze wijze aangewezen: Istanbul, Izmir,

Ankara, Adana, Kayseri, Samsun, Trabzon, Diyarbakir

en Antalya/Isparta. De omvang van de
bij
deze centra

behorende regio wordt vervolgens bepaald door de ,,gravity-

analysis”-methode. Deze methode is ontleend aan de

natuurwetenschappen, met name aan de Newtoniaanse

fysica. Naar aanleiding van het feit dat de inter-actie van

fysieke eenheden bepaald wordt door massa en onderlinge

afstand (de wet van de zwaartekracht) kwam men op de

gedachte dat ook de inter-actie van ,,sociale” eenheden aan
soortgelijke relaties onderhevig zou kunnen zijn.

,,In the gravity models the region is èoncieved as a mass.

The mass is structured according to certain principles.

These principles govern in an overall fashion the range of

behavior of the individual particles, both constraining and

initiating their action. Interregional relations may be

thought of as interactions among masses. Again general

principles may be said to govern the frequency and inten-

sity of such interactions; and by doing so they influence

the behavior of individual units (particles) within each

mass”
7).
Voor de meting van de beide variabelen, die bij

de toepassing van de ,,gravity-analysis” gebruikt worden

(massa en afstand) kunnen zeer verschillende grootheden

dienst doen, bijv. voor massa: de bevolking, het bruto

regionaal produkt, de toegevoegde waarde in de industrie,

de werkgelegenheid enz. Ook de afstand kan op verschil-
lende manieren gemeten worden (afhankelijk van de aard
van het onderzoek): kilometers in vogelvlucht, werkelijke

reistijd, transportkosten, kilometers per weg, water of

spoor.

In Turkije is de bepaling van de regionen nog maar voor

een beperkt aantal geschied. Omdat statistische gegevens
meestal niet gedetailleerd zijn beneden het niveau van de

provincie, is men bovendien gedwongen de theoretisch
bepaalde grenzen van de regionen te corrigeren naar de

provinciale grenzen.

Slotopmerkingen.

Het ligt voor de hand dat er nogal wat kritiek mogelijk

is op het werk van het Regional Planning Department.

Men zoekt nog steeds naar aan Turkije aangepaste tech-

nieken en dat deze ,,trial and error”-methode vaak tot

problemen leidt is niet verwonderlijk. Een beoordeling

vanuit een negatieve houding zou echter te gemakkelijk

en origerechtvaardigd zijn. Veeleer dienen de positieve as-

pecten van de Turkse ervaringen te worden belicht. Het is

namelijk een van de eerste onderontwikkelde landen dat

de noodzaak van regionale planning heeft ingezien en op

dit gebied een actieve politiek voert. Een drietal obstakels

staat daarbij voorlopig nog in de weg.

Allereerst dient een oplossing te worden gevonden voor

de – theoretische en administratieve – problemen die

een goede samenwerking tussen de State Planning Organi-
zation en het Regional Planning Department bemoeilijken.

7)
D. F. Branhali: ,,Gravity, Potential and Spatial Models”, in W. Isard (ed.): ,,Methods of Regional Analysis; An Intro-
duction to Regional Science”, the M.I.T. Press 1960, blz. 494.

In de tweede plaats is er het gebrek aan ervaring van de

staf. Het personeel van het Department bestaat voor het

grootste gedeelte uit jonge academici, die vaak bij gebrek

aan geroutineerde krachten de leiding op zich moeten

nemen van een project of een studieteam. Een additionele

moeilijkheid hierbij is dat de opleiding tot regionale planner

in Turkije nog in de kinderschoenen staat; de leden van

de staf hebben meestal één of meer jaren in het buitenland
gestudeerd en daar vaak verschillende inzichten opgedaan

met betrekking tot de benadering van regionale analyse

en planning. Dit gebrek aan ervaring probeert men te

ondervangen door gebruik te maken van buitenlandse

experts die door de O.E.C.D. en U.N.T.A.B. ter beschik-
king worden gesteld.
Een derde probleem, dat alter sprake is gekomen, bestaat

in het ontbreken van analysetechnieken die aangepast zijn

aan de specifieke omstandigheden van de oriderontwikkelde

landen. In Europa en vooral in de Verenigde Staten heeft

men in korte tijd bijzonder veel gedaan om een apparaat

voor de regionale analyse op te bouwen. Deze technieken

veronderstellen over het algemeen echter de aanwezigheid
van bijzonder veel en gedetailleerde statistische gegevens.

Het is nu juist kenmerkend voor onderontwikkelde landen

dat deze gegevens geheel of gedeeltelijk ontbreken en, zo

al aanwezig, vaak niet betrouwbaar zijn. Dit alles nog af-

gezien van het feit dat deze technieken meestal zo ge-

compliceerd zijn dat men voor hun toepassing vaak niet
de beschikking heeft over personeel dat in staat is ze- te
hanteren
8).

Toch is het niet te optimistisch te stellen dat deze pro-

blemen – en zeker de beide laatste – van tijdelijke aard

zijn. Zowel het gebrek aan ervaring als aan aangepaste

technieken voor analyse en planning zullen na verloop van

tijd hun urgentie verliezen. Met name wanneer de opleiding

voor regionale planners aan de Middie East Technical

University in Ankara en de Universiteit van Istanbul beter

op gang is gekomen. Training en research worden door

deze beide instituten met kracht ter hand genomen en het

laat zich aanzien dat zij een belangrijke bijdrage zullen

leveren aan de ontwikkeling van de regionale planning in
Turkije.

Voor de andere onderontwikkelde landen zal het ruim-

schoots de moeite lanen het Turkse experiment nauw-
keurig te volgen.

Neuil!y sur
5eine.

Drs. E.
A. A.
M. LAMERS.

8)
Cf. Dr. J. G. M. Hilhorst, boekbespreking van ,,Regional
Economie Planning” (O.E.E.C. 1961) in ,,Economie” van
januari 1964, blz. 182.

D. A. Leabo en C. Frank Smith: Basic statistics for

business and econoniics.
Richard D. Irwin, Inc.
Homewood, JilI. 1964, 479 iblz., $
8,75.
S.
Ehrenfeld en
S.
B. Littauer: Introduction to statistical
method.
McGraw-Hill Book Cy., Now Yoik 1964,
533 blz., 76
sh.-

Ons land is vrij pover bedeeld met statistische hand-

boeken van eigen bodem. Het lijkt dan ook nuttig om

uit de maaistroom van Amerikaanse literatuur op dit ge-
bied een tweetal recente uitgaven te lichten, die de toets

der kritiek ruimschoots kunnen doorstaan. Het is aan-

E.-S.B.
18-8-1965

763

trekkelijk deze gezamenlijk te bespreken, omdat zij el-

kaar gemakkelijk aanvullen.

Basic statistirs for business and economics
is bedoeld

als een eerste kennismaking met de statistiek voor stu-

denten in ,,business administration and economics”. Meer

algemeen is het bestemd voor de leek op statistisch ge-

bied, die eens enige wiskundekennis heeft opgedaan. Ter

opfrissing van deze kennis heeft het boek een Appen-

dix. Wiskundige afleidingen worden overigens zoveel mo-

gelijk vermeden.

De bruikbaarheid van een boek als dit wordt minder

bepaald door de vraag hoeveel is opgenomen als wel

door de wijze van presentatie. Leabo en Smith hebben

wat dit betreft een geslaagde formule gevonden. De be-

perkte hoeveelheid stof is rijkelijk geïllustreerd met voor-

beelden en grafieken, en met aanwijzingen voor de prak-

tische Organisatie van het onderzoek.

De inhoud valt uiteen in drie delen: beschrijvende me-

thoden; waarschijnlijkheidsrekening en statistische toet-
sen en, ten slotte, correlatie- en regressieanaiyse. Tradi-

tionele stokpaarden als indexcijfers en tijdreeksanalyse

zijn ondergebracht in een vierde deel, dat vrijwel los staat

van de overige tekst.

Een zekere willekeur kan de auteurs niet worden ont-

zegd. Zo worden de methoden van enquêtering en de ty-

pen van steekproeven behandeld voordat de kansreke-

ning ter sprake is gebracht. Een ander voorbeeld: in het

hoofdstuk over de correlatie- en de regressieanalyse

woedt sterk de nadruk gelegd op de s’ïgnificatie van de

correlatiecoëfficiënt, en maar weinig aandacht besteed

aan de standaardfouten der regressiecoëfficiënten. In dit

verband wordt zelfs de F-test geïntroduceerd, zonder
dat elders over de variantieanalyse wordt gerept. Be-

pald beiwa’ar valt te maken tegen de grafische methode

ter afleiding van meervoudige regressievergelijkingen.

Er zijn ongetwijfeld vele onderzoekers, die met recht
– liever tekenen dan rekenen, maar een iteratieproces

op papier leidt gemakkelijk tot grove fouten.

Doordat het boek aan de oppervlakte blijft van vele

principiële problemen als bijv. het vraagstuk van het me-

ten, de interpretatie van samenhang en de specificatie

van een relatie, geeft het wellicht een te optimistisch

beeld van de mogelijkheden der statistiek. Als inleiding

vo1rdoet het ongetwijfeld uitstekend.

Het boek van
Ehrenfekl en Littauer
grijpt aanmerke-

lijk hoger dan het voorgaande, hoewel de inhoud in

grote lijnen parallel loopt. De benodigde kennis van

de wiskunde wordt door de schrijvers geschat op ,,a year

and a half of calculus”. In goed Nederlands betekent

dit zoveel als kennis van differentiëren, integrerey en

reeksontwikkelingen.

Ofschoon in eerste instantie bestemd voor ,,scientists

and engineers”, en dus gericht op toepassingen in het

technische vlak (kwaliteitscontrole e.d.) schijnt dit werk
zeer geschikt voor oriëntering door economisten/markt-

onderzoekers. Ook deze auteurs leggen de nadruk op

kwantitatieve toetsen, maar de uiteenzetting is minder

beschrijvend en meer gericht op het operationele ge-

bruik. Op gelukkige wijze wordt een brug geslagen tus-

sen de formele waarschijnlijkheidsrekening en de rol van

de statistiek bij de besluitvorming.

De logische opbouw van het boek verdient waarde-

ring, zoals mag blijken uit de hoofdstuktitels: variabili-

ty, experiniental inference and decision making – some
principles of probability – distribution functions – some

useful distributions – decision making – statistical hypo-

thesis teting – estimation – samplihg and analysis of

variance – •linear regression – decision making under

unstable uncertainty and statistical stability and control.

Aan het technische toepassingsgebied zijn behalve ve-

le voorbeelden ook nuttige extra’s te danken. Als theo-

retische verdelingen worden bijv. de Pascal- en de Er-

langverdeling behandeld. In het hoofdstuk over het tes-

ten van hypotheses zijn toetsen t.a.v. binomiale en Pois-

sonverdelingen opgenomen.

Mede dank zij de heldere schrijftrant en de verzorg-

de layout vormt dit boek een zeer bruikbaar naslagwerk

op het gebied van de kwantitatieve statistiek. Het woord

,,introduction” in de titel mag zeker niet al te letter-

lijk worden opgevat.

Leiden.

G.
J. AEYELTS AvERTNK.

Karl-Heinz Grosse: Der aussertariflische Wettbewerb

der Unternehmen des Personen- und Güterverkehrs.

Tüibingen 1963 (Veröffentilichungen der Akademie

fiir WirtschaOt un.d Pelitik Hamburg), 124 blz. –

De laatste jaren valt een toenemende belangstelling

te bespeuren voor vraagstukken op het gebied van

verkeer en vervoer. Voor een deel komt deze interes-

se zonder twijfel voort uit de wens actuele vraag-

stukken – zoals die, welke voortvloeien uit de ruim-

telijke ordening, de snelle motoriserinsg, -de functie

van het open bare vervoer en de Europese vervoersin-

tegratie – nader tot een oplossing te brengen. Tege-

lijkertijd ‘is er een langzaam toenemend inzicht in

de stimulerende betekenis, die de moderne economi-

sche theorie kan hebben voor vervoerseconomische
vraagstukken.

Prijspolitieke aspecten hebben in de vervoersecono-

mische literatuur immer ruim aandacht genoten. De

schrijver van het hier besproken boekje merkt op,

dat echter aan de ,.non-price competi.tion”
in
het

personeuii- en goederenvervoer ternauwernood aandacht

is geschonken. Juist omdat het tarief beleid van de

overheid bijna geen mogelijkheid laat voor prijsmani-

pulatie, zijn evenwel in de plaats van prlijsconcur-

rentie een aantal andere vormen van mededinging,

met name op het gebied van kwaliteit, produkt-

differentiatie en leveringsvoorwaarden, een grote rol

in het afzetbeleid gaan spelen.

De onderhavige studie stelt zich ten doel de ge-

constateerde leemte in de traditionele vervoersecono-

mische theorie met betrekking tot de ,,rlon-price corn-

petition” aan te vullen en voorts meer in het algemeen

de vraagstukken welke verbonden Zijn met de afzet

van diensten nader uiteen te zetten.

In het ieerste deel van het ‘boek houdt de schrijver

zich om. bezig met de kenmerken van ide verschil-

lende soôrten vervoerondernemingen, de afzet van

vervoerdiensten, de maTktvormen in de vervoerssec-

tor en de instrumenten, die de vervoerondernemingen

ter beschikking staan bij hun afzetbeleid. De kern van

dit werk wordt gevormd door het tweede deel, waar-

in nader wordt uitgewerkt, op welke wijze de vervoer-

ondernemingen hun marktpositie kunnen versterken, an-

ders dan met behulp van prijspolitieke instrumenten.

764

E.-S.B. 18-8-1965

In dit verband worden drie methoden van afzetpoli-

tiek onderscheiden:

De variënng en de combinerinrg van prestaties.

De variëring kan bijv. inhouden veranderingen in de

kwaliteit van het aanbod van vervoer (wijzigingen in

de frequentie). De combinering vaij prestaties wil zeg-

gen, dat de vervoersprestaties tezamen met andere dien-

sten, zoals opslag, handel en verzekering, worden aan-

geboden.

Reclame en voorlichting.

De afzetmethode, dat zijn al die middelen, die

ertoe bijdragen ,,Geschâftsbeziehungen anzuknupfen
und zu festigen”.

De auteur behandelt ieder van deze afzetbevorde-

rende methoden zeer uitvoeilig, hoewel te betwijfelen

is of de indeling in de genoemde drie groepen tot

verdere verdieping van het inzicht bijdraagt. Hij laat

voorts duidelijk zien, welke beperkingen veroorzaakt

worden door het feit, dat de vraag naaT vervoer een

afgeleide is, zij het die naar personenvervoer irr min-

dere mate.

Ondanks de minutieuze werkwijze en de gedegen

praktijkkennis van de auteur (deze ;is ,,auf einem

Binnenschiff aufgewachsen:”), kleven aan de overi-

geris in heldere stijl geschreven studie toch een aan-

tal belangrijke tekortkomingen. In de eerste plaats

treft het nogal simplistische uitgangspunt, dat tarief-

politiek geheel en al onmogelijk zou zijn. Voorts zijn

de uiteenzettingen over de diverse vormen van afzet-

bevorderende maatregelen merendeels van zo elemen-

taire aard, dat aan wezenlijk interessante onderwerpen

wordt voorbijgegaan. Grosse houdt bijv. geen reke-

ning met de onderlinge verhouding en coördinatie tus-

seri de vervoertakken, schenkt zeer weinig aandacht

aan de marktvormen en betrekt de studie alleen op

West-Duitsland
1).

• De eerste doelstelling van de auteur, nl. de traditio-

nele theorie aan te vullen, wordt nauwelijks verwezen-

lijkt. Het boekje draagt daarvoor te weinig een analy-

tisch, en te veel een beschrijvend karakter. De lite-
ratuuropgave doet vermoeden, dat de auteur alleen

Duitse werken heeft geraadpleegd, zodat hij blijkbaar

geen kenniis heeft kunnen nemen van de voor zijn

onderwerp essentiële theoretische uiteenzettingen van

Chamberlin.
De tweede doelstelling van Grosse, nl. de vraag-

stukken welke verbonden zijn met de afzet van dien-

sten nader uiteen te zetten, komt veel beter tot haar

recht, in die zin dat de praktische voor- en nadelen van

de verschilende afzetbevorderende methoden in de ver-

voerssector helder worden beschreven.

Als algemeen inleidend werkje kan de studie ivan
Grosse wel van inut zijn. De behoefte aan een strin-
genjte, analytische verhandeling over de ,,non-price

competition”
un
het vervoer iis er echter niet door on-

dervangen.

Amsterdam.

VICTOR HALBERSTADT.

i) In dit verband kan worden gewezen op een boekje,
dat aan geen van de genoemde beperkingen onderhevig is,
t.w. dat van Alfons Lemper: ,,Die preistheoretischen und
preispolitischen Grundprobleme der Tarifgestaltung im Bin-
nenverkehr”, Düsseldorf 1962.

MEDEDELINGEN VOOR ECONOMISTEN

Het Vervolmakingscentrum voor Bedrijfsleiding van de

Katholieke Universiteit te Leuven belegt van woensdag

22 september tot vrijdag 1 oktober a.s. in het Arenberg-

kasteel te Heverlee bij Leuven een conferentie voor leiding-

gevende functionarissen uit verschillende disciplines en

organisaties, teneinde hen in de gelegenheid te stellen

,,elkaar te ontmoeten rondom en in de concrete taak van

lcidinggeven en beslissen”.

Het programma wil de deelnemer inzicht verschaffen:

– in zijn eigen gedrag als leider en de consequenties

daarvan voor anderen;

– in de organisatorische determinanten en eisen voor

de wijze waarop men dient leiding te geven;

– in de psychologische componenten van het beslissings-

proces.

Het wil de deelnemers tevens vaardigheid bijbrengen in

het omgaan met individuen en het leiden van groepen,

alsmede in het aanwenden van technieken in het beslissings-

proces. Ten slotte wil het de deelnemer op de hoogte

brengen van de bevindingen van de sociale wetenschappen

op het gebied van het leidinggeven en het nemen van

beslissingen.

Voor nadere bijzonderheden wende men zich tot het

Vervolmakingscentrum voor Bedrijfsleiding, Mgr. Ladeuze-

plein 20, Leuven, tel. (016) 2
75
16 – 2
75
17.

Op 30 september en 1 oktober a.s. vindt er in het Inter-

nationaal Congrescentrum te Amsterdani een door de

Groupement International pour l’Etude des Problèmes de

l’Epargne georganiseerd colloquium plaats, met als onder-

werp ,,Le comportement des épargnants et le marché des

capitaux”.

Sprekers tijdens dit congres, dat zal worden geopend

door G. Pella, voormalig Italiaans minister van finan-

ciën en hoogleraar aan de universiteit van Rome, zijn:

Fr. De Voghel, vice-president van de Nationale Bank

van België, E. A. Lisle, algemeen secretaris van het

Centre Français de Recherche Economique sur l’Epargne,

Prof. Drs. S. Posthuma, hoogleraar aan de Nederlandse

Economische Hogeschool te Rottërdam en oud-directeur

van De Nederlandsche Bank en E. Reinhardt, president-

directeur van de Crédit Suisse. De discussie staat ônder

leiding van J. Van Houtte, ex-pr€mier en voormalig minister

van financiën van België, voorzitter van het Comité National

de 1’Epargne.

Voor directe vertaling van het besprokene in de drie

voertalen van het colloquium, Duits, Frans en Nederlands,

wordt gezorgd. Het inschrijfgeld voor het colloquium en

alle daaraan verbonden activiteiten, waaronder het slot-

diner, bedraagt f. 150.

Voor nadere inlichtingen wende men zich tot het secre-

tariaat van de Groupement International pour l’Etude des

Problèmes de 1’Epargne, 20, Rue du Congrès, Brussel.

ADJIERTEER i7IEER

,
I1v

E.-S.B. 18-8-1965

765

Geidmarkt.

De ‘behoefte van het maatschappelijke verkeer aan

han’kipapiier is in de op 9 augustus eindigende, zeven-

daagse periode sterk gedaald, waardoor niet minder dan

f. 240 m1n in de kassen der banken stroomde. Boven-

dien verkochten de banken een be1argrijk bedrag aan

vreemde va’lu•ta aan De Nede.rlandsche Bank. waardoor

de officiële goud- en deviezenvoorraad met f. 102 mln.
steeg. Gezien deze verruirnende factoren deed ‘de ont-
trekking door de Staat van l,iquid’iteiten ter grootte van

f. 150 mln, geen kwaad. Het tegoed der banken steeg

tot f. 289 mln, en kwam daarmee ruim boven het ver-

.plichi’e deposito ingevolge de kredintiiestrïotieregeling (tot

15 augustus f. 202 mln., ‘daarna tot en met 14 september

1f. 153 min,.). Terzijde moet worden opgemerkt, .dat de
da1inig van dit deposito geen gevolg ‘behoeft te zijn van

een vermindering van de relevante kredietverlen.inig aan

de binnenlandse priva’te sector, doch ook als oorzaak

kan hebben de overgang van enkele ‘banken van de ene

op de andere, voor hun gunstiger, basisperiode.

In de afgelopen week hie!,d het terugstromen van

bankipapier naar de banken aan. De markt werd hier-

door verder verruimd. Bij de bekendmaking van de

cijfers van de weekstaat op dinsdag werd de da,ggel,d-

rente met een vol procent tot 3 pCt. verlaagd; de dag

daarop volgde een verdere daling tot 2/ pCt. In de

lopende week kan een verdere verruiming worden tege-

moetgezien ‘in verband met de maandelijkse uitkering

van de Staat aan de gemeenten. Hier staat tegenover,

dat de ‘belais;tin’gdienst hard bezig is de achterstand in de

in:nling van belastinggelden in te lopen.

Kapitaalmarkt.

De 6 p0. lening van de Bank voor Nederiandsche Ge-

meenten lis, zoals algemeen werd verwacht, een succes

geworden, hetgeen blijkt uit een grote oveiitekening.

Vele jaren lang bestonden slechts enkele spaairvormen

bij spaaiibanken, waarbij het spaarbankboekje de spaar-

rekening belangrijk in populariteit oveitrof. De bijzon-

dere vormen van sparen, zoals jeugd- en ‘bedrijfsspairen,

monden altijd in een van de genoemde methodes uit.

Sedert de handelsbanken hun aötivii’teiïten op dit terrein

sterk hebben verruimd, is ook het aantal spaarvormen

groter geworden. Naast het spaarbankboekje, onder

welke naam dan ook gepresenteerd, creëerde men de

termijnspaa’rrekening, de obligatiespaarregeling en kort-

geleden introduceerde de Algemene Bank Nederland de

spaanbiljetten. in de afgelopen week Werd aangekondigd,

dat ‘deze ter beu,rze zullen worden geïntroduceerd. Ver-

handeling wordt dan mogelijk, waardoor de spaarder

zijn volle in spaarbi’ljetten belegde bezit direct in con-

tanten kan omzetten, zij het da’t hij koersiiisico gaat lopen.

De biljetten gaan hierdoor zekere verwantschap verto-

nen met de Zwitserse Kassenscheinen en de Belgishe

bons de caisse; de renteverrekeninig is echter nog niet

dezelfde. Het voordeel voor de bank is dat zij voor de

geheile looptij.d over de spaargelden kan ibeschikken,
tenzij zij zelf op de beurs als koper zou optreden. Hier
sta’a’t egenover da’t de bank zich, wa’t de rente betreft,

voor geruime’ tijd vastlegt. De financiële instellingen zijn

voortdurend bezig die vormen te zoeken, die de spaar-
der conveniëren. Zij bemorken daarbij ‘dat dit niet één

bopaalde vorm is, doch dat er groepen spaarders zijn

met verschillende behoeften. Deze ontwikkeling leidt tot

een differentiatie, waardoor de spaarvormen zich steeds

beter aanpassen aan ‘de bertaanide behoeften, hetgeen

zal leiden ‘tot een max,iniale ‘besparing Mia banken en

spaarbanken.
ïndexcijfers aandelen
30dec. H.
&
L.
6 aug.
13 aug.
(1953
=
100)
1964
1965 1965
1965
Algemeen

………………
405
410-357
372
372
Internationale concerns
…….
568
583

505
525
522
Industrie

…………………
355
371

320
335
336
Scheepvaart

……………..
146
155 – 136
145
145
Banken en verzekering
……..
236
243

187
197
200
Handel enz .

……………..
170
180-162
171
171

Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.

Aandelenkoersen a).
Koninklijke Potroleum
……..
f. 158,20 f. 142,10
f. 140,40
Philips G.B
………………
f. 145
f. 119,20
f. 118,40
Unilever

………………..
f. 141,80 f. 140,50 f. 139
A.K.0.

………………..
454’/
457
4545
ExpI. Mij. Scheveningen
220 210
2165
Hoogovens, n.r.c .

…………
541
499 504
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c.
…..
9115
867
880
Amsterdam-Rotterdam Bank
f.

66,10
f.

60
f.

58,60
Nationale Nederlanden,
c…..
784
590
614
Robeco

…………………
f.224,40
f. 221
f. 222

New York.
Dow Jones Industrials
…….
874
833
889

Rentestand.
Langlopende staatsobligaties b)
5,17 5.59
5,53
Aandelen: internationalen b)
.
3,4
o’alen b)

……..
3,3
Disconto driemaands schatkist-
papier

………………..
3’/,
.

41.J1
4

4
1
1

Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam
Bank.
C. D. JONOMAN.

GEMEENTE HENGELO (0.)

– Bij het Sociografisch Bureau ter secretarie kan worden

geplaatst een

wetenschappelijk

medewerker

Naast het doctoraal examen in één der sociale weten-

schappen, bij voorkeur sociologie, is enige onderzoek-

ervaring op planologisch terrein gewenst.

Aanstelling zal geschieden in de rang van hoofdcom-

mies of hoofdcommies le klasse.
Salanisgrenzen per maand (exclusief huurcompensatie):

hoofdcomrnies f. 989,– – f. 1227,— (7 per. verh.).

hoofdcommies
le klasse

f. 1108,– — f. 1380,— (8 per. verh.).

De gemeente heeft een verplaatsingskostenregeling, een

premiespaarregeling en een studiekostenverordening. Zij

is aangesloten bij het I.Z.A.-Overijssel. Aan gehuwden

kan voorrang bij het toewijzen van woonruimte in uit-

zicht worden gesteld.

Sollicitaties met uitvoerige inlichtingen omtrent per

soon, opleiding en ervaring, gericht aan het College van

Burgemeester en Wethouders, binnen 3 weken na het ver-

schijnen van dit blad in te zenden aan de afdeling On-

derwijs en Personeelszaken der gemeentesecretarie. –

766

E.-S.B. 18-8-1965

0

X1150
10-0110

Raadgevend Bureau

Berenschot-
Diebod n.v.

Adviseurs voor “automatic data processing’

Amsterdam

Hengelo (0)

Tilburg

Brussel

zoekt in verband met toeneming van het aantal opdrachten op het gebied

van industriële toepassingen van electronische reken- en administratie-

machines enkele medewerkers die een werkkring ambiëren op het gebied

van

automatisering van de informatiem

verwerking

Er bestaat een nauwe relatie met de activiteiten van het Raadgevend

Bureau Ir. B. W. Berenschot N.V. en John Diebold & Associates Inc. te

New York op de gebieden “management information systems”, numerieke

besturing, data transmissie enz. Een werkperiode van 1 â 2 jaar in de

Verenigde Staten direct na indiensttreding behoort tot de mogelijkheden.

Ingenieurs, economen en administratieve

organisatoren

die over de nodige kennis en ervaring op bovengenoemd gebied beschikken

worden uitgenodigd mondeling of schriftelijk contact op te nemen met de

directie van het Raadgevend Bureau Berenschot-Diebold N.V., Postbus 45

te Hengelo (0), telefoon 05400-12946.

B
ehoeft

Uw staf

uitbreiding?

Verzuimt dan niet E.-S.B. voor Uw

oproep in te schakelen.

E.-S.B. biedt U een grote trefzeker-

heid, 66k
bij
aspirant-leidinggevende

functionarissen in de commerciële,

administratieve of aanverwante sec-

toren.

Adv.-afd. E.-S.B.
– Postbus 42 – Schiedam

E.-S.B. 18-8-1965

767

Sluit uw verzekering bij de

Algemeene Frieséhe Levensverzekering-Maatschappij

VEREENIGING’VAN LEVENSVERZEKERING EN LIJFRENTE

,,De
.
Groot-Noordhollandsche van 1845″

Algemeene Friesche Schadeverzekering-Maatschappij N.V.

LEEUWARDEN, BURMANIAHUIS

AMSTERDAM, VAN BRIENENHUIS

ROTTERDAM – DEN HAAG – UTRECHT – GRONINGEN – HENGELO – HÂARLEM – ARNHEM

4.

-S

Teliens en telkens blijkt onn weer
hoezeer de nog steeds snel groeiende
lezerskring von onze uitgave

Voor vacereflde functies

en beschikbare krachten

deze wegwijzer, speciaal voor de parti-

cu
li
ere
-b
e
l
egg
er, wat inhoud, actualiteit

en objectiviteit betreft waardeert.

Dit heeft vele redenen: het bevat
wekelijks:

le Interessante (hoofd)artikelen, die
steeds actuele onderwerpen des-
kundig behandelen.

le Een uitvoerig en levendig, bijna
dynamisch geschreven beursover-
zicht, de stemming goed weer-
gevend.

3e Door een ieder te hanteren fonds-

analyses, volgens een eigen prak-
tisch systeem, enig voor Nederland.

4e Een chronique scandaleuse, fair en
onderhoudend geschreven en uiter-
aard zonder sensatie.

5e Een leerzame vragenrubriek, ad-
vlezes voor velen inhoudend.

6e Gegevens omtrent vele fondsen
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets te mel-
den valt.

Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2-tal proefnummers ter
kennismaking.

Adm. Bel-Bel, Postbus 42, Schiedam

op
hoog niveau ijn
de

advertentiekolommen van

,Economisch-Statistische

Berichten”
het
aangewezen

medium:

le)
Omdat
Uw
annonce onder

de aandacht komt van stafper-

soneel in de grote bedrijven.

2e) Omdat
Uw
annonce
wordt

gelezen door diegenen, dje de

zakelijk belangrijke beslissingen

nemen, of daarbij van grote

invloed zijn.

768

E.-S.B. 18-8-1965

Auteur