Waar is de organisation man”?
Vaak kan de mening worden vernomen dat hogere func-
tionarissen in grote ondernemingen minder individuele ont-
plooiingsmogeljkheden zouden hebben. Ook in de Ver-
enigde Staten, aldus L. W. Porter
1),
is de opinie populair
dat W. H. Whyte’s ,,orgamsation man” (hierria O.M.)
vooral in de sfeer van ,,big business” zou circuleren. De
O.M. staat bekend als een conformist
2),
zich behoedzaam
aanpas 3end met een ,,sheep-like behavior”.
Met behulp van de resultatén van een onderzoek be-
twijfelt Potter dat de O.M. speciaal een produkt zou zijn
van grote ondernemingen. Vroegere onderzoekisigen con-
cludeerden wel veelal tot een hoger moreel en meer ,,job
satisfaction” bij kleinere eenheden, doch dit zouden door-
gaans intra-, en niet interorganisatorische vergelijkingen,
benevens niveaus lager dan die van manager, betreffen.
Bovendien vormt het verschijnsel van de O.M. een ander
studieobject dan dat van ,,job satisfaction”.
Porter nam deel aan een vergelijkend onderzoek naar
het effect van grote en minder grote ondernemingen op
attitudes van managers. Ruim 1.700 managers uit het
gehele land, geselecteerd door random samples, beant-
woorden vragenljsten. De ondernemingsgrootte werd
onderscheiden in drie typen naar aantallen werknemers:
kleine (1 – 499), middelgrote (500 – 4.999) en grote (5.000
en meer) waarin resp. 329, 720 en 652 van de responderende
managers werkten. Voorts werden de hieronder vermelde
uitkomsten gebaseerd op de gemiddelde waarden voor de
onderscheiden drie niveaus van vice-president, upper- en
van lower-middie managers. (Upper-middle had bi., bij’
een totaal van vijf niveaus, er twee boven).
Het eerste van de onderzochte typen van attitudes van mana-
gers betrof een beschrijving van hun functie door het hanteren
van een twintigtal schalen, met verschillende waarden voor
twee contraire adjectieven, bijv.:
1
2
3
4
5
6
7
.challenging
not challenging
De schalen met consistente trends, waarbij de managers uit
grote ondernemingen het intensiefst de waarden in de linker
helft van de schalen hanteerden, waren: interesting-borïng,
good-bad, difficult-easy, intense-relaxed, complex-simple, formal-
informal, profound-superficial, challenging-not challenging,
competitive-cooperatieve. Hiervoor werden vrijwel steeds in
middélgrote bedrijven waarden berekend, die lagen tussen die
voor de managers Uit grote en kleine ondernemingen. Zo beliep
de gemiddelde waarde van de ,,difficulty-easy”-schaal naar af-
nemende ondernemingsgrootte resp. 2,80, 2,92 en 3,17.
Porter merkt op dat dit gunstige resultaat voor managers uit
grote ondernemingen niet overeenstemt met het populaire beeld
uitgezonderd dat van formal-informal. Daarbij komt nog dat
de ,,challenge” groter bleek naarmate de onderneming groter
was. Vermeldenswaard
zijn
nog enkele schalen zonder trend,
w.o.: important-unimportant, routine-varied, broad-narrow,
ndependent.dependent, weak-powerful, active-passive.
Een tweede vraag hield in het beschrijven door de onder
–
vraagden van 1e, door hun functie vereiste, persoonlijke eigen.
schappen: ,,in the order of their importance for success in your
management position”. Hierbij moest worden gekozen uit 10
kenmerken, waarvan vijf representatief voor de O.M. (en ,,other
dire;ted”
3)
nI. ,,adaptable”, agreeable, cautious, cooperative,
tactful; en vijf voor de niet-OM. (,,inner-directed”)
3);
nI.
decisive, forceful, imaginative, self-confident, independent.
Hiervan werden voor forceful en imaginative trends geregis-
treerd in grote ondernemingen; de andere duidelijke twee trends
waren voor cautious en tactful en vel in kleine ondernemingen.
De derde vraag behandelde het ,,psychisch inkomen”. Ook hier
in grote ondernemingen de hoogste graad en wel voor self-reali-zation, autonomy, esteem en social. De bevrediging van security
was echter het grootst in middelgrote en het geringst in kleine
ondernemingen.
Porter tracht de uitkomsten te verklaren, waarbij hij
o.m. opmerkt dat juist de langere pyramideladders een
,,challenge” voor ambitieuze managers kunnen zijn. (Tege-
lijkertijd kan evenwel de grote Organisatie voor de niet-
ambitieuze de grootste veiligheid betekenen). Wat confor-
miteit betreft
wijst
hij erop dat juist kleine ondernemingen
vaak een traditionalistisch patroon met een autocratische
topleiding vertonen. Hij constateert o.m. dat niveau en aard
der functie, i.c. met een grotere ,,challenge” voor hogere
en lijnmanagers, meer effect op managersattitudes bleken
te hebben dan ondernemingsgrootte.
Deze laatste opmerking relativeert o.i. het populaire
beeld ,,big business = OM.” meer dan de andere enquête-
resultaten. De man, die ,,objectief” onder de O.M. valt,
kan subjectief een andere existentie beleven. Bij het gçven
van enige anti-O.M. recepten uitte Whyte de vrees dat:
,,any change will exist largely on the level of language.
The organisation man has a tremendous afflnity for vogue
words by which the status quo can be described as dynamic
advance and ,,individualism”, alas, is such word”
4).
Is
deze verwachting, mede door het effect van Whyte’s
bestseller, en wellicht ook door de Barry Goidwater rage
5)
hier en daar in vervulling gegaan? Ten slotte, de O.M. is
mede een produkt van ,,the pressures of society against the
individual”. In welke mate doen deze, al dan niet con-
troleerbare, pressies zich voor? Een vraag, die niet alleen
van toepassing is op deVerenigde Staten en het bedrijfs-
leven.
M. 14.
1)
In ,,Harvard Business Review” van november/december
1963.
2)
W. H. Whyte formuleert het in ,,The organisation man”
genuanceerder: ,,I do not equate the Social Ethic (van de OM.)
wjth conformity, nor do 1 believe those who urge it wish it to
be, for most of them believe deeply that their work will help
rather than harm the individual” (Penguinpocket, blz. 15/16).
3)
Zie Riesmans bekende ,,The lonely crowd”, vertaald bij
Uitgeverij van Gorcum en Comp. N.V., Assen, als ,,De eenzame
massa”.
4)
T.a.p., blz. 368.
5)
De O.M. kan zowel een ultra-
links als ultra-rechts produkt zijn.
Blz.
Waar is de ,,organisation man
..
. …………… 43
De Nederlandse export en de EEG.,
door Prof.
Dr. J. Kymmeil…………………………
Meer eenheid in belastingdrukcijfers,
door Dr. J.
H. Clirisliaanse…………………………
Verkeersvei ligheids research in Nederland,
door Ir.
E. Asniussen …………………………..
Het jaar 1963 overtiof Duitse verwachtingen: ver-
dere economische expansie in het nieuwe jaar,
door L. J. M. van den Berk……………….
Vestiging in het Groothertogdom Luxemburg;
keuze van rechtsvorm,
door J. Loesch……….
B
1
z.
B oe k b e s p r e k i n ge n:
Sir Roy Harrod en D. C. Hague (ed.): Internatio-
nal Trade Theory in a Developing World,
47
bespr. door Prof. Dr. F. Han’og …………. 56
Ir. E. Hijmans: Mens, metaal, machine,
bespr.
49
door Drs. P. van Zuuren ………………57
The Economic Development of Kenya,
bespr.
door Drs. H. Linnemann ………………
58
51
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongrnan..
58
52
Recehte publikaties ………………………59
E.-S.B. 15-1-1964
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
43
Sinds het inwerkingtreden van het E.E.G.-verdrag is
de intrahandel tussen de zes E.E.G.:landen sterk toe-
genomen: Nederland is hierbij relatief achtergebleven.
Het Nederlandse aandeel in de intra-E.E.G.-handel is
sterk gedaald ten gunste van Frankrijk en Italië. Deze
daling vond plaats in alle sectoren,met uitzondering
van de minst expansieve sector der petroleumderivaten.
Het is niet mogelijk voor dit achterblijven één duidelijke,
ondubbelzinnige verklaring te geven. Niettemin wekken
de feiten een gevoel van onbehagen, zeker in de schaduw
van de loonsverhogingen. Het Nederlandse aandeel
in het intrahandelseffect van de E.E.G. bedroeg voor
1962
niet meer dan 3 pCt. Het effect hiervan op
Nederlands bruto nationaal produkt kan men ramen
op ongeveer f.
65
mln.
10,
Nederlandse export
en de E.E.G.
Frappant is de tegenstellitig tussen de politieke en de
economische ontwikkeling van de E.E.G. In het politieke
vlak sinds
1958
vrijwel geen vooruitgang, doch wel teleur-
gestelde verwachtingen en een verscherping van nationalis-
tisch getinte tegenstellingen; in het economische vlak een
duidelijke ontwikkeling en een voortdurend proces van
verandering en expansie.
Is
politiek een Europese gemeen-
‘schap non existent, economisch is de gemeenschappelijke
markt al een stuk realiteit, ook al
is
zij nog niet geheel
gerealiseerd.
Het economisch effect van de E.E.G. dat het duidelijkst
imet cijfers kan worden zichtbaar gemaakt en toegelicht,
is de sterk gestegen export van de lid-staten naar elkaar.
Deze sterke toename van de intrahandel tussen de EEG.-
partners kan op twee manieren worden geïllustreerd.
In de eerste plaats kan men de ontwikkeling van de
intrahandel sinds 1958 vergelijken met het verleden. Dit
is gebeurd in tabel 1
1).
TABEL 1.
Ontwikkeling intrahandel E.E.G. in mln. $ (export)
1951
…………..
3.640
100
1954
…………..
4.666
lOO
1958
…………..
6.864
188
147
100
1962
…………..
13.564
197
Tussen 1958 en 1962 nam de intrahandel sterker toe dan
in de 7 voorafgaande jaren.
Men kan deze ontwikkeling ook illustreren door uit te
gaan van het verband dat er in grote trekken bestaat tussen
de ontwikkeling van het bruto nationaal produkt en de
invoer. Hoewel ook in de jaren vôér 1958 de intrahandel
sterker steeg dan het bruto nationaal produkt van de ge-
zamenlijke partners, was dit verschil in de jaren 1958-1962
aanzienlijk groter. Dit moge blijken uit tabel 2.
1)
Deze tabel en ook de volgende tabellen bevatten cijfers
gepubliceerd door het Bureau voor de Statistiek van. de
Europese Gemeenschappen.
TABEL 2 ‘)
1951/1958
1
1954/1958
1
1958/1962
(in pCt.)
toename bruto nationaal produkt EEG-landen geramenlijk
…..
.
72
42
42,3
toename intrahandel
………….
101
57
92,6
Uit deze cijfers blijkt dat in de jaren véér 1958 gemiddeld
de intrahandel 1,4 maal zo sterk steeg als het bruto natio-
naal produkt van de partners. In de eerste vier jaar na 1958
steegde intrahandel bijna 2,2 maal zo sterk als het bruto
nationaal produkt. Op de vele vragen welke t.a.v. de achter-
grond en de consequenties van deze cijfers rijzen zal ik in
dit artikel niet ingaan.
Slechts één vraag wil ik niet geheel negeren, nI. deze:
wat zou men als het E.E.G.-effect van deze toegenomen
intrahandel mogen beschouwen? Het antwoord daarop is,
dat men zou kunnen §telien dat zonder E.E.G. de intra-
handel tussen de Zes wellicht, evenals in het verleden, 40
pCt. sterker zou zijn gestegen dan het gezamenlijk bruto
nationaal produkt van de lid-staten. Op grond van deze
redenering kan men stellen dat de intrahandl in 1962 on-
geveet 60 pCt. zou zijn toegenomen t.o.v. 1958 en zodoende
ca. $ 11 mrd. had kunnen bedragen. Aangezien de intra-
2)
Ter toelichting van deze
ciffers
diene het volgende. In de
officiële EEG-publikaties zijn de cijfers van de intrahandel berekend in dollars. Ditzelfde kan men ook doen bij de op-
telling van het bruto nationaal produkt van de partnerlanden.
De complicatie hierbij is evenwel dat tussen
1951
en
1958
de
Franse frank ca. 40 pCt. is gedevalueerd. Zulks verlaagt uiter-
aard de dollarwaarde van het Franse bruto nationaal produkt
en van de Franse export voor de jaren
1957
en
1958.
Aangezien
het Franse bruto nationaal produkt in die jaren bijna 40 pCt. be-
droeg van het totale bruto nationaal produkt van de gezamenlijke
EEG-landen doch de Franse export slechts ongeveer
15
pCt.
van de intrahandel, reduceert de devaluatiecorrectie bij de om-
2
rekening in dollars het bruto nationaal produkt der E.E.G. veel sterker dan de intrahandel. Aangezien dit het beeld van de ont-wikkeling tussen bruto nationaal produkt en intrahandel geheel
scheef zou trekken, heb ik dit devaluatie-effect weer uit de cijfers
over
1958
geëlimineerd. Een soortgelijke correctie, uiteraaro in
omgekeerde richîing, werd voor de periode
1958-1962
toegepast
in verband met de revaluatie van de DM en de gulden.
44
E.-S.B. 15-1-1964
/
/
-r
FA
Het behoeft dan ook niet verbazen in het licht van’deze
cijfers, dat het Nederlandse aandeel in de intra-E.E.G.-
handel sterk is gedaald ten gunste van Frankrijk en Italië,
zoals blijkt uit tabel 4.
TABEL 4.
Aandeel der lid-staten in de E.E.G.-intrahandel
1958
1
1959 1960
1
1961
1
1962
Nederland
19,5
19,6
19
17,2
16,6
België
…..
…….
20,1 18,7 18,6
17,6
18,1.
35,1
.
33,4
–
32,9
33,8 33,3
•
Duitsland
………
Frankrijk
16,6
18,7 19,9
20,3
20
Italië
…………
8,9
9,7
10,5
II
12
Gaat men na in welke sectoten Nederlands aandeel is
gedaald dan blijkt dit het geval te zijn in alle sectoren, met
uitzondering van de minst expansieve sector der petroleum-
derivaten. Tabel
5
illustreert dit.
TABEL 5.
Absolute toename (in $) van de E.E.G -int rahandel in
bepaalde sectoren op basis 1958 = 100 (kolom 1) en het
Nederlandse aandeel in deze sectoren resp. in 1958 en 1962
(kolom 2 en 3)
(t)
(2)
1
(3)
(pCt.)
voedings- en genotmiddelen …………..183
47,5
39,7
brandstoffen. petroleumderivaten
124
19,1
25,6
verschillende grondstoffen
………….191
21,1
19.6
fabrikaten
……………………….
20!
14,8
11,8
machines en transportmiddelen
235
11,6
10
–
chemische produkten
……………….
195
17,3
16,1
De vraag dringt zich op waarom de I”iederlandse export,
zowel de agrarische als de industriële, relatief achterblijft
bij die van de partners. Deze vraag is van groot belang
omdat de E.E.G.-expott op zichzelf voor de Nederlandse
economie veel belangrijker is dan voor de econornieën van
de meeste partnerlanden. Het deel van de nationale pro-
duktie dat in de E.E.G. wordt afgezet is voor Nederland
drie maal zo groot als voor Duitsland en viermaal zo groot
als voor Frankrijk en Italië.
Bovendien bestond ten tijde van het begin van de E.E.G. –
de verwachting dat de Benelux-landen relatief meer export-.
profijt zouden hebben van de afbraak der relatief hoge
invoerrechten der overige partners dan omgekeerd.
45
handel in dat jaar ca. $ 13,5 mrd. bedroegzou
men mogen
stellen dat in het jaar 1962 de additionele inirahandel als
gevolg van de E.E.G. ca. $ 2,5 mrd.
heeft
bedragen.
Deze $ 2,5 mrd. kan natuurlijk niet volledig als extra
afzet en extra produktie worden beschouwd. Een deel hier-
van zou, zonder E.E.G., wellicht geleverd zijn aan derde
landen of uit derde landen zijn betrokken. Voor zover
deze additionele intrahandel inderdaad additionele pro-
duktie vertegenwoordigt, is maar weer een deel hiervan
ook extra inkomen omdat in deze additionele exporten
ook een stuk extra import uit de buitenwereld verwerkt is.
Voorzichtig geschat zou men kunnen stellen dat de EEG.-
landen gezamenlijk in 1962 wellicht $ 1,25 mrd. netto extra
hebben geproduceerd als gevolg van de gemeenschappelijke
,narkt. Op
een totale bruto produktie van de E.E.G. van
bijna $ 220 mrd. in 1962 is dit niet overweldigend. Hierbij
moet evenwel wordenbedacht dat de E.E.G. méér eco-
nomische effecten heeft gehad. Deze zijn hier buiten be-
schouwing geblevn; zij zijn ook uiterst moeilijk te ramen.
Een belangrijke vraag is: wat is het aandeel van Neder-
land in deze toegenomen intrahandel? Een eerste antwoord
op deze vraag vindt men in tabel 3.
TABEL 3.
Toename intrahandel E.E.G. (omgerekend in $) in pCi.
s)
1951/58
j 1954/58
1
1958/62
Nederland …………………95
55
66,6
België/Luxemburg ……………49
38
78
Duitsland
………………..
.
.33
56,5
88
Frankrijk
………………….
72
25
138
Italië
……………………..
.74
74
167
) boor de omrekening in dollars is het percentage voor Frankrijk voor de
periode 1951/58 en 1954/58 lager dan wanner dit zou zijn berekend in franks.
Evenzo is het cijfer voor Duitsland en Nederland voor 1962 geftatteerd als
gevolg van de revaluatie. –
Uit deze tamelijk verrassende tabel blijkt duidelijk dat
de Nederlandse export naar de partnerlanden sinds 1958
aanzienlijk minder is gestegen dan de overeenkomstige
export van de overige lid-staten. Bovendien blijkt, wanneer
men de guldenscijfers beziet, onze export naar de E.E.G.
in deze jaren nauwelijks sterker te zijn gestegen dan in de
periode vôér de E.E.G.!
BERICHT
Hierdoor delen wij onze donateurs, leden en abon-
nees mede, dat dezer dagen gebruik zal worden ge-
maakt van de verleende toestemming tot automatische
giro-afschrijving van aan ons verschuldigde bedragen.
Voor zover ons geen formulier voor automatische af-
schrijving werd toegezonden en de donatie, de contri-
butie of het abonnementsgeld voor het jaar 1964 nog
niet werd overgemaakt, verzoeken ivij U beleefd dit
thans zo spoedig mogelijk te doen door storting op
onze postrekening no. 8408 of op onze rekening bij de
Heren R. Mees & Zoonen te Rotterdam.
Stichting
Het Nederlandsch Economisch Instituut
E.-S.B. 15-1-1964
–
S
ROTTERDAMSCHE BANK
yOORLICHTING OP HET
GEBIED VAN DE INTER-
NATIONALE HANDEL EN
HET INTERNATIONALE
BETALINGSVERKEER
MEER DAN 350 VESTIGINGEN IN NEDERLAND
•
II
1
tE:;;
/
Ir
(1. M.)
Waarom is dee verwachting niet in vervulling gegaan?
Het antwoord op deze vraag kan men in verschillende
richtingen zoeken. –
De meest voor de hand liggende veronderstelling is dat
de Nederlandse concurrentiepositie zich ongunstig heeft
ontwikkeld. Eenvoudig aan te tonen is dit echter niet.
Sinds 1958 zijn de bruto uurlonen in alle partnerlanden
met uitzondering van België sterker gestegen dan in Neder-
land. Ook de kosten van levensonderhoud en de groot-
handelsprijzen stegen hier te lande niet sterker dan elders
(opnieuw met uitzondering van België). Hebben specifieke
omstandigheden aan de aanbodszijde een rol gespeeld, zo-
als bijv. de oogst in de landbouw of hebben licenties welke
de export van bepaalde industriële produkten naar de lid-
staten verbieden onze uitvoer geremd?
Het kan natuurlijk ook zijn dat er voor de Nederlandse
industrie en handel minder mogelijkheden waren voor addi-
tionele verkoop en nieuwe afzetactiviteiten dan in Italië
en Frankrijk als gevolg van onze relatief zeer grote acti-
viteit in de jaren v66r
1958.
Een feit is dat het bedrijfs-
leven in Italië en Frankrijk in het pre-E.E.G.-stadium
tamelijk sterk was opgesloten in de eigen nationale markt
en dat de zekerheid dat deze nationale markt zou worden
opengebroken een zeer krachtige impuls heeft gegeven aan
hun produktie- en exportactiviteit. Duitsland en Nederland
hadden een dergelijke impuls al enkele jaren eerder onder-
vonden.
Voorts kan mede een rol hebben gespeeld de hoge be-
zettingsgraad in de Nederlandse industrie en de krapte op
de arbeidsmarkt; deze factoren kunnen het aanbod en
daarmee de expansie van onze uitvoer hebben afgeremd.
Daartegenover staat echter dat in de andere E.E.G.-landen,
met uitzondering van Italië, in de afgelopen jaren een vrij-
wel soortgelijke situatie heeft bestaan.
Een factor, welke zeker heeft bijgedragen tot het rela-
tieve achterblijven van Neder’and zowel als België bij de
toeneming van de E.E:G.-intrahandel, zij het ongetwijfeld
slechts in bescheiden mate, is het feit dat tussen de Benelux-
landen onderling geen E.E.G.-effect kon optreden aan-
gezien in 1958 de Benelux al tien jaar bestond.
Ten slotte zou men de mogelijkheid kunnen opperen dat
Nederland meer dan de andere E.E.G.-landen zijn export-
inspanning heeft geconcentreerd op de landen buiten de
E.E.G. Deze verônderstelling is echter weinig reëel in het
licht van de feiten. Allereerst omdat onze export naar de
derde landen in de periode 1958/62 slechts
met 18 pCt. steeg, terwijl de uitvoer naar
de E.E.G.-partners met ruim 60 pCt. steeg.
Bovendien steeg de uitvoer naar de buiten-
wereld door de E.E.G.-landen gezamenlijk
met ca. 30 pCt., zodat Nederland ook in dit
opzicht beneden het gemiddelde bleef.
Overziet men de situatie dan is het niet
mogelijk één duidelijke, ondubbelzinnige
verklaring te geven voor het relatief achter-
blijven van Nederland in de sterke expansie
van de intrahandel tussen de Zes sinds het
inwerkingtreden van het E.E.G.-verdrag. Niettemin wek-
ken de feiten een gevoel van onbehagen, zeker in de
schaduw van de opdoemende loonsverhogingen. Een
nader onderzoek naar de diepere oorzaken lijkt daarom
alleszins nuttig.
Tot slot de vraag hoe groot het aandeel van Nederland
is geweest van het berekende intrahandelseffect van de
E.E.G. ad ca. $ 2,5 mrd.
Past men de hierboven gehouden redenering inzake de
verhouding tussen de intrahandel der partnerlanden en de
ontwikkeling van hun bruto nationaal produkt toe op
Nederland afzonderlijk, dan blijkt het volgende. Jn de
jaren 1951/58 steeg onze export naar de partners met
95
pCt. Het bruto nationaal produkt dier partners gezamenlijk
steeg in die periode met 72 pCt. Wafineer deze verhouding
zou zijn gehandhaafd in de jaren 1958/62, zou onze export
naar die landen met 55,4 pCt. hebben moeten toenemen
(hun bruto nationaal produkt steeg 42 pCt.). In feite steeg
onze uitvoer met 61 pCt. (in guldens), zodat het E.E.G.-
intrahandelseffect voor het jaar 1962 voor Nederland ge-
raamd kan worden op
5,6
pCt. Deze
5,6
pCt., welke onze
uitvoer in 1962 meer bleek te zijn gestegen dan op grond
van het verleden kon worden verwacht, vertegenwoordigt
een bedrag van $ 77
mln.
Het Nederlandse aandeel in het
intrahandelsefJèct van de E.E.G. bedroeg dus ruhn 3 pCt. –
Gezien de hoge bezettingsgraad van onze industrie en
de zeer hoge marginale invoerquote van Nederland mag
het effect van deze additionele export voor ons bruto natio-
naal produkt niet hoger worden geraamd dan ca. $ 25 of
f. 87 mln. Waarlijk geen indrukwekkend bedrag op een
bruto nationaal produkt van ca. f. 47 mrd. (in 1962) en
zelfs ontoereikend om de directe kosten van de E.E.G. in
dat jaar voor de Schatkist te dekken.
Herhaald moge worden dat het intrahande’seffect niet
het enige belangrijke economische effect van de E.E.G. is.
Maar ook moge nogmaals worden herhaald dat het be-
paald onbevredigend is dat de Nederlandse industriële en
agrarische export naar de partnerlanden vrijwel niet blijkt
te hebben geprofiteerd van en geparticipeerd in de impuls
welke van het totstandbrengen van de gemeenschappelijke
markt onmiskenbaar is uitgegaan op de handel tussen de
lid-staten. Zulks in tegenstelling tot de verwachtingen en
waarschijnlijk ook in tegenstelling tot de algemeen heer-
sende opvattingen.
‘s-Gravenhage.
Prof. Dr. J. KYMM€LL.
U.
M.)
46
.
E.-S.B. 15-1-1964
De definities van belastingdruk zijn in de drie
belangrijkste publikaties voor het beleid in de financieel-
economische sector, te weten de Miljoenennota, het
jaarverslag van De Nederlandsche Bank en het Cen-
traal Economisch Plan, niet gelijk. Ter wille van een
grotere eenvoud op belastingpolitiek terrein bepleit
de schrijver een grotere uniformiteit van deze definities.
Hij is een voorstander van het in aanmerking nemen
van alle belastingen, ook die van de lagere overheden.
Voorts wil hij uitgaan van het netto nationaal inkomen
tegen marktprijzen.
Meer eenheid
in belastingdrukcijfers
Inleiding.
De laatste tijd wordt veel en gemakkelijk geschreven
over de belastingdruk in Nederland en daarbuiten. Besciuk-
baar gekomen vergelijkend cijfermateriaal over deze druk
in de zes landen van de E.E.G. wordt in vele dagbladen
met een sprekende kop onder de aandacht van de lezers
gebracht. Opvallend is echter de grote verscheidenheid in
de verschafte gegevens, ook in die van meer officiële zijde,
tenzij toevallig uit dezelfde bron wordt geput. Dit gemis
aan eenheid kan voor een belangrijk deel worden verklaard
uit de hantering van verschillend basismateriaal. Maar ook
zijn de onderling verschillende definities van het begrip
belastingdruk dikwijls de oorzaak van grotere of kleinere
verschillen in uitkomst. Indien een duidelijke begrips-
omschrijving wordt gegeven zijn deze verschillen’voor de
ingewijden, die terecht de neiging hebben cijfermateriaal
op dit terrein sterk te relativeren, uiteraard niet zo storend.
Anders is dit voor hen die dit materiaal voor bijv. politieke
doeleinden willen bezigen. Zij hebben behoefte aan eèn
grotere eenheid op dit terrein. Op internationaal terrein is
deze niet zo gemakkelijk te bereiken, al hebben verschil-
lende internationale organisaties hier reeds nuttig werk
verricht.
Dit artikel beperkt zich tot verschillen in de definities
van belastingdruk in enige belangrijke Nederlandse publi-
katies, te weten de Miljoenennota, het jaarverslag van De
Nederlandsche Bank en het Centraal Economisch Plan.
Daarmede wil ik de vraag aan de orde stellen of niet, met
in achtneming van de verschillende doelstellingen van deze
publikaties en van het daarin verschafte cijfermateriaal
over de belastingdruk, naar een grotere tmiformiteit in
terminologie en
cijfers
kan worden gestreefd; dit ook ter
wille van de zo hoog nodige eenvoud op belastingpolitiek
terrein
1).
Miljoenennota
1964.
Dit stuk spreekt op blz. 10 over ,,de procentuele ver-
houding van de totale belastingopbrengst tot het nationale
produkt, ook wel belastingdruk genoemd”. En op blz. 48
staat: ,,Deze ontwikkeling heeft ook haar invloed op de
procentuele verhouding van belastingopbrengst en natio-
naal inkomen, dus de belastingdruk”.
Wat wordt nu verstaan onder elk van beide compo-
nenten van deze verhouding?
De ene component is de
totale
belastingopbrengst in
Nederland, d.i. inclusief de belastingen of gedeelten van
belastingen die door het Rijk worden geheven ten behoeve
van de lagere publiekrechtelijke lichamen en inclusief de
beiastingen geheven door de lagere overheden zelf, dus de
waterschapslasten, gemeentelijke straat-, vermakelijkheids-,
hondenbelastingen e.d. Deze component is dus niet beperkt
tot de belastingmiddelen, die ten bate van de rijksbegroting
komen
2)
Een afzonderlijke specificatie van de belastingen
van de lagere overheden treft men in de Miljoenennota
overigens niet aan. Deze totale belastingopbrengsten zijn,
waar dat zin heeft, berekend op batenbasis en niet op kas-
basis. Dit is met name ook voor de vennootschapsbelasting
van belang.
Onder de andere component, in het stuk ook wel aan-
geduid als nationaal inkomen zonder meer, wordt verstaan
Zo levert ook het begrip ,,neutralisering van de progressie-
factor”, als zodanig reeds gebruikt in het akkoord van Wasse-
naar, voor velen moeilijkheden op. Het gaat hierbij om de pro-
gressie per saldo in de
totale
belastingopbrengst. Neutralisering
van de progressiefâctor betekent, dat de stijging van de totale
middelen, voor zover deze meer dan evenredig is met de groei van het nationaal inkomen, voor belastingverlaging wordt aan-
gewehd. De macro-belastingdruk blijft’na deze neutralisering
derhalve op hetzelfde niveau (zelfde verhoudingspercentage tus-
sen belastingopbrengst en nationaal inkomen)..
Hoe
de aldus
berekende ruimte wordt aangewend in de belastingsector is een
tweede vraag. Terecht wordt daarbij evenwel gedacht aan een
verlaging van de inkomstenbelasting, de voornaamste ver-
wekster van de progressie-opbrengsten in de totale middelen.
Wellicht wordt nog eens een duidelijker term gevonden voor
het macro-begrip progressiefactor, te meer daar ook ver-
schuivingen tussen looninkomen en overig inkomen van invloed
zijn op deze factor.
In de Miljoenennota 1963 was in de overnkomstige tabel hier nog een afzonderlijke kolom voor.
E.-S.B. 15-1-1964
47
4-
het
netto
nationaal inkomen tegen marktprijzen, dus het
bruto nationaal inkomen tegen marktprjzen verminderd
met de afschrijvingen
3)
.
De procentuele verhoudingen
tussen beide componenten over de jaren 1955-1964 zijn in
een tabel gegeven en daarnaast aanschouwelijk gemaakt in
een graflekje (blz. 48). De uitkomsten zijn:
(in pCt.)
1955
………..
. 24,9
1960
………..
25,1
1956
………..
25,1
1961
………..
26,1
1957
………..
24,2
1962
………..
25,4
1958
………..
24,9
1963
………..
24,4
1959
…………
25,1
1964
………..
24,9
Jaarverslag van De Nederlandsche Bank 1962.
Op blz.’ 107 wordt een grafiek gegeven voor de jaren
1949 t/m 1962, waarboven, in de grotere letters, staat:
,,Belastingdruk en uitgaven van het Rijk”. In de toelichting
wordt het volgende onder meer gepreciseerd: de belasting-
druk is het totaal van de baten der rijksbelastingen, in-
clusief het aandeel der lagere overheid, uitgedrukt in pro-
centen van het netto nationale inkomen tegen marktprijzen;
de ontvangsten der vereveningshefflng, die tot en met 1956
werd geheven, zijn niet tot de belastingbaten gerekend;
buiten beschouwing zijn gelaten de ontvangsten aan buiten-
gewone heffingen
4).
De component uit de ,,nationale boek-
houding” is dezelfde als die in de Miljoenennota.
De belastingcomponent is echter kleiner dan die van de
Miljoenennota. De eigen heffingen van de lagere overheden
zijn niet medegerekend. De grafiek staat dan ook te midden
van een exposé over de rijksflnanciën. De grafiek gaat uit
van een berekening van de daarvoor in aanmerking komende
belastingen op transactiebasis. Dit komt overeen met de
berekening op batenbasis van de Miljoenennota.
Als gevolg van de lagere belastingcomponent valt de
belastingdruk iets lager uit dan in de Miljoenennota (buy.
bijna 26 pCt. in 1961 en rond 25 pCt. in 1962).
Centraal Economisch Plan 1963.
Op blz. 47 wor’dt een graflek gegeven met het opschrift:
,,Beschikbaar inkomen van de particuliere sector en belas-
‘tingdruk (in % van het bruto nationale produkt)”. In de
tekst wordt gesproken over de totale belastingdruk, in
piocenten van het nationaal produkt
5).
De curve van de
totale belastingdruk is
in
de grafiek aangeduid met ,,totaal
directe en indirecte belastingen”. De begrippen diiecte en
indirecte belastingen corresponderen met die van het natio-
nale rekeningenstelsel. Dit levert voor de teller van de
breuk (belastingcomponent) een
afwijking
op van elk van
de beide andere publikaties
6).
Ook’met de noemer is dit
het geval. Uitgegaan wordt van het
bruto
nationaal pro-
dukt tegen marktprjzen en niet van het netto, zoals in
beide hiervoor behandelde stukken. De nationale reke-
Volgens het volgende schema:
bruto nat. produkt tegen marktprijzen
minus afschrijvingen
netto nat. produkt tegen marktprijzen
minus indirecte bel. en plus subsidies
netto nat, produkt tegen factorkosten
De term nationaal inkomen zonder toevoeging wordt dikwijls
gebruikt voor het netto nationaal produkt tegen factorkosten.
Vgl. Nationale rekeningen
1962,
blz. 12 en Algemeen Statistisch
Bulletin van de Europese Gemeenschappen,
1962
nr. 12 tabel 1.
Dit is eveneens het geval in de Miljoenennota. Bedoeld
zijn
–
de eenmalige vermogensheffing in eens en vermogensaanwas-
belasting.
Indien in erkelijke prijzen woidt gerekend zijn produkt
en inkomen gelijk.
48
ningen gaan uit van geïnde belastingbedragen, maat ver-
strekken
ook
gegevens
op
batenbasis. Niet geheel duidelijk
is, welke gegevens ten g’rondslag liggen aan de grafiek in
het Centrale Plan.
Blijkens
verkregen inlichtingen berusten
zij op batenbasis.
De curvé voor de belastingdruk in de hier bedoelde zin
berust op de volgende cijfers:
(in pCt.)
1955
………..
21,5
1959
………..
21,4
1956
………..
21,4
1960
………..
21,6
1957
………..
20,2
1961
………..
22,3
1958
………..
20,4
1962
………..
22,0
De cijfers liggen uiteraard reeds op een lager niveau dan
die van de Miljoenennota i.v.m. de hogere (bruto-)bedragen
voor het nationaal inkomen. Indien men over de beroemde
25 pCt.-norm voor de belastingdruk spreekt, is het dus
wel goed aan te duiden welke begrippen men voor ogen
heeft
7)
Grotere eenheid.
Een overzicht van de belangrijkste verschillen t.a.v. het
begrip belastingdruk tussen de drie
,
publikaties biedt het
volgende schema:
Miljoenennota:
alle belastingen
netto, tegen
marktprïjzen
– Nederlandsche Bank: alleen rijksbelastingen
netto, tegen
–
marktprijzen
Centraal Plan:
directe en indirecte be-
bruto, tegei
lastingen in de zin van marktprjzen
de nationale rekeningen
Uiteraard bestaan er ook verschillen doordat de basis-
gegevens voortdurend moeten worden gecorrigeerd, m.n.
voor de laatste jaren. Dit blijkt reeds bij een vergelijking
tussen opeenvolgende Miljoenennota’s. De laatste Mil-
joenennota gaat uiteraard uit van meer recente gegevens
dan de Bank en het Plan.
De verschillentussende drie publikaties zijn in de prak-
tijk overigens minder manifest, omdat alleen de Mil-
joenennota cijfers geeft. In grafische vorm komt het accent
meer bij de ontwikkeling en minder bij de situatie in één
jaar te liggen. Verschillen in het niveau van de belastingen
en het nationaal inkomen worden dan minder belangrijk.
Een vergelijking (zie de grafiek) van de drie curven be-
vestigt dit.
Het valt op, dat de curve van De Nederlandsche Bank
van 1956 op 1957 geen daling vertoont. Naar ik meen
hangt dit samen met de afschaffing van de verevenings-
heffing (ruim 1 pCt. druk). De Nede
1
andsche Bank liet
deze heffing steeds buiten de belastingdruk. Hier komt het
verband tussen belastingdruk en sociale heffingen in het
geding. –
De belastingen van de lagere overheden zijn meegerekend.
De successierechten bleven – als vermogensoverdrachten –
buiten beschouwing. Onder de indirecte belastingen vallen in de
nationale rekeningen daarentegen wel de P.B.O.-heffingen.
Verder vermeldt de grafiek, dat de subsidies als een negatieve component van de indirecte belastingen zijn verweikt.
In punt
94
van de M.v.A. aan de Tweede Kamer, Algemene
Financiele Beschouwingen
1964,
worden cijfers verstrekt voor
de zes EEG-landen, die eveneens gebaseerd zijn op de natio-
nale rekeningen. Zij zijn echter uitgedrukt in het netto nationaal
produkt tegen factorkosten. De betrekkelijke waarde van de
cijfers wordt in het antwoord onderstreept. Voor Duitsland is
buy. de belangrijke Gewerbesteuer (ondernemingsbelasting)
onder de indirecte belastingen opgenomen, omdat zij aftrekbaar
is voor de vennootschapsbelasting. Het gevolg is dat de directe
belastingen 10 pCt. lager en de indirecte 10 pCt. hoger zijn voor
Duitsland dan bij een meer gebruikelijke indeling.
E.-S.B. 15-1-1964
PCr.
Overzicht van de belastingdrukcurven
MiLjoennota
1964
–
— – – – Ned. Bank
1963
28
Centr. Ec.PLan
1963-
27
–
25-
1950 51 ’52 53
’54 55 ’56
’57 58 ’59
’60 ’61 ’62 ’63
De druk van de door ‘de lagere overheden geïnde be-
lastingen is Vrij stabiel 0,4 pCt. De geringere afstand (0,2
pCt.) in 1960 en 1961 tussen de curve van de Miljoenennota
en die van ‘De Nederlandsche Bank zou dan vooral op
verschil in (ramingen van) de belastingopbrengsten be-
rusten.
In welke richting zou een grotere eenheid in de definitie
van belastingdruk in de drie belangrijkste publikaties voor
het beleid in de financieel-economische sector nu gezocht
kunnen worden?
–
–
Bij vergeljkingen op internationaal niveau verdienti het
vooralsnog volgens velen aanbeveling uit te gaan van het
bruto nationaal produkt tegen marktprijzen
8).
De af-
schrijvingen, welke gemakkelijk de internationale vergelijk-
baarheid kunnen vertroebelen, zijn er dan immers nog niet
af. Deze internationale belastingdrukvergelijkingen gâan
steeds meer een rol spelen. Dit zou misschien een.argument
kunnen zijn op nationaal niveau ook cijfers op deze bruto-
basis te verstrekken. Dit kan de verwarring weer iets tem-
peren. Maar anderzijds is er veel te z’eggen voor een groot.
heid nâ afschrijvingen. Bij de belastingen naar de winst
wordt ook met afschrijvingen rekening gehouden. In de
toekomst zullen de netto-cijfers in de E.E.G. ook wel beter
vergelijkbaar worden, zodat het aanbeveling zou verdienen,
indien het Centraal Plan de blastingdruk reeds thans ook
op het netto nationaal inkomen (marktprijzen) zou
baseren.
T.a.v. de belastingzijde zou ik er in ieder geval voor
willen pleiten onverkort
alle
belastingen (zoveel mogelijk
op batenbasis) op te nemen, ook die van de lagere over-
heden. Dit is niet alleen van belang bij een uitbouw van
het gemeentelijk belastinggebied in Nederland, maar biedt
ook voordelen bij een, nu eenmaal niet tegen te houden,
internationale vergelijking van de macro-belastingdruk. In
Nederland wordt minder dan 2 pCt. van de totale belasting-
opbrengst door de lagere overheden geheven; in Italië ligt
dit percentage volgens mijn globale beiekening echter
tussen de 10 en 15 pCt.
voorburg.
Dr. J. H. CHRJSTIAANSE.
8)
Vgl. mijn artikel in ,,E.-S.B.” van 9 april 1958 over
belastingdruk in de E.E.G.-landen”.
Verkeersveiiigheidsresearch in Nederland
-:
Doel en werkprogramma van de S.W.O.V.V.
Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid.
Voorgeschiedenis.
In 1946 stelde de Minister van Verkeer en Waterstaat
een Werkcommissie Veilig Verkeer in. In 1947 werd een
subcommissie benoemd met de opdracht de werkcommissie
van advies te dienen en de organisatie van het wetenschap-
pelijk onderzoek in handen ti stellen van een centraal
lichaam. /
De door deze research-commissie samengestelde pre-
adviezen over mens, weg, voertuig en statistiek werden
in 1948 met enkele conclusies en adviezen de Minister
aangeboden. Vervolgens werd een coördinatieôomniissie
ingesteld, waarin de meest belanghebbenden waren ver-
tegenwoordigd, met als taak bepaalde onderzoekmethoden
aan te bevelen. Een en ander heeft niet geleid tot enige
activiteiten op dit gebied.
Na 1948 heeft de Koninklijke Nederlandsche Toeristen-
bond A.N.W.B. zijn kracht gezocht in het uitgeven van
Memoranda en van het tijdschrift ,,Verkeerstechniek”, als-
mede in het organiseren van Leergangen. Voorts waren
zijn Wegen-Congressen van 1951 en 1952 gewijd aan de
verkeersveiligheid, waar werd opgemerkt dat een centraal
geleid wetenschappelijk onderzoek op het gebied van de
verkeersveiligheid hoogst noodzakelijk zou zijn.
E.-S.B. 15-1-1964
In 1960 heeft de A.N.W.B. de Minister een plan voor-
gelegd om te komen tot een Stichting, met als taak wetn-
schappelijke onderzoekingen te doen verrichten betreffende
de verkeersveiligheid.
In 1961 heeft de op verzoek van de. Minister door de
A.N.W.B. ingestelde werkgroep, waarin deskundigen van
overheid en A.N.W.B. zitting hadden, haar arbeid met
succes bêkroond gezien. Het uitgewerkte plan kon oktober
1961 aan de Directeur Generaal van de Rijkswaterstaat –
worden aangeboden.
Oprichting.
In 1962 werd de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek
Verkeersveiligheid opgericht. De ondertekening van de
stichtingsacte geschiedde door de Stichters Z.E. Drs. H.
A. Korthals, Minister van Verkeer en Waterstaat, en de
heer P. F. Zimmerman, waarnemend voorzitter van de
Koninklijke Nederlandsche Toeristenbond A.N.W.B, tij-
dens een plechtige
bijeenkomst
in de Rolzaal te ‘s-Graven-
hage, in aanwezigheid van genodigden en pers.
Organisatie.
Het bestuur bestaat thans uit twaalf leden, aangewezen
dool overheid of particuliere instellingen; het kan zich
,49
naar behoefte uitbreiden tot ten hoogste 17 personen. Als
voorzitter van de Stichting treedt op Ir. A. G. Maris, oud-
Directeur Generaal van de Rijkswaterstaat.
Wegverkeersongevallen.
Het is Jjemeen bekend, dat het aantal verkeersonge-
vallen elk jaar verontrustend toeneemt. In Nederland vielen
er als gevolg van verkeersongevallen in 1948 952 en in
1962 2.073 doden, dus meer dan een verdubbeling in nog
geen 15 jaar, terwijl het aantal gewonden in ongeveer 10
jaar tweemaal zo groot werd (in 1962 ruim 52.000 ge-
wonden).
Minder bekend is, dat in ontwikkelde landen het ver-
keersongeval als doodsoorzaak bij jonge mensen verre het
aantal sterfgevallen als gevolg van hartaanvallen, kanker
en andere ziekten tezamen overschrijdt. De jaarlijkse
schade die aan de Nederlandse gemeenschap door verkeers-
ongevallen- wordt berokkend is, voor zover deze in cijfers
is uit te drukken, aanzienlijk hoger dan die door de boven-
genoemde ziekten.
Ook in het buitenland valt een jaarlijkse toeneming van
het aantal ongevallen te constateren. Als voorbeelden kun-
nen worden genoemd Engeland en Oostenrijk, landen waar
reeds uitsteknd werkende verkeersresearch-instituten aan-
wezig zijn (Engeland: ,,Road Research Labor atory”, op-
gericht 1946; Oostenrijk: Kuratorium für Verkehrssicher
–
heit”, opgericht 1960)
1).
In Engeland zijn de cijfers als volgt:
1953: 5.090 doden en 221.680 gewonden 1960: 6.970 doden en 340.581 gewonden,
d.w.z. in 7 jaar een toeneming van 37 pet. in aantal doden
en een toeneming van 54 pCt. in aantal gewonden (Neder-
land in dezelfde periode een toename van 39 pCt. en 79
pCt.).
In Oostenrijk zijn de cijfers:
1953: 975 doden en 30.766 gewonden
1960: 1.918 doden en 65.141 gewonden
1961: 1.640 doden en
56.491
gewonden.
Wij zien hier een verdubbeling van 1953 tot 1960 en in
1961 een duidelijke afname, terwijl ook in 1962 het aantal
verkeersongevallen verminderde.
Jaarlijkse kosten- van wetenschappelijk onderzoek op het
gebied van verkeersveiligheid.
Het is
bijzonder
moeilijk om een nauwkeurige raming
te maken van het jaarlijks bedrag, dat voor wetei
–
ischappelijk
onderzoek zou moeten worden uitgegeven. In 1950 werd
door het Nederlands Verkeersinstituut een raming gemaakt
van de schade, ontstaan door verkeeisongevallen in 1948.
Het instituut kwam op ongeveer f. 88 mln. Bij hantering
van dezelfde criteria zou de schade in 1962 kunnen worden
geraamd op ca. f. 350 mln. Trekken wij nu – om de ge-
dachten te bepalen – een parallel met de industrie, waar
men door jarenlange ervaring tot de conclusie is gekomen
dat een uitgave voor fundamenteel onderzoekingswerk van
ten minste 1 pCt. van de omzet volkomen rendabel is, dan
komen wij op f.
3,5
mln, per jaar voor wetenschappelijk
speurwerk op het gebied van de verkeersveiligheid.
Gezien het feit dat het wetenschappelijk verkeersonder-
zoek hier te lande nog in de kinderschoenen staat, is het
1)
Het ligt in de bedoeling om in januari 1964 een studie-
dag te organiseren, waarbij de leiders van beide instituten een
lezing zullen houden over de historie en de activiteiten van
hun organisaties.
duidelijk dat slechts een geleidelijke ontwikkeling mogelijk
zal zijn. Genoemd bedrag moet dan ook als richtgetal
voor de toekomst worden aangehouden. Voor 1964 ver-
leent het Rijk een subsidie van f. 100.000, terwijl door parti-
culiere instanties gezamenlijk een subsidie van ca. f. 30.000
wordt verleend. In Engeland daarentegen beschikt men
over ruim f. 7 mln., in Oostenrijk en in Zweden over ca.
f. 2 mln. en in België over ca. f. 1 mln. De in 1961 opge-
richte Franse ,,Organisme National de Sécurité Routière”
ten slotte is gestart met een jaarlijkse bijdrage van N.fr. 1
mln. Alleen een bredere opzet van de verkeersveiligheids-
research zou Nederland in staat stellen de bestaande achter-
stand t.o.v. het buitenland in te lopen.
Interessant is ten slotte nog een vergelijking met het
kankeronderzoek. Per jaar wordt in ons land aan funda-
menteel en klinisch speurwerk ongeveer f. 3 mln, uit-
gegeven. –
Werkprogramma van de S.’QLO.V.V.
Reeds bij de oprichting van de S.W.O.V.V. bleek, dat
het Ministerie van Verkeer en Waterstaat een concreet
aantal problemen had, waarover reeds geruime tijd in
verschillende beleidscolleges was gediscuteerd. Door ge-
brek aan gefundeerde gegevens konden deze discussies
evenwel niet tot conclusies leiden. Een aantal hiervan zijn:
middenbermbeveiliging;
jeugdige bromfietsers;
t
werkideding opde weg;
periodieke keuring van auto’s;
veiligheidsgordels;
voetgangersoversteekpiaatsen;
stadslicht of dimlicht in de bebouwde kom;
invloed van snelheidsbeperking en.
Met de bestudering van enkele onderwerpen heeft de
S.W.O.V.V. een aanvang gemaakt (middenbermbeveiliging,
jeugdige brommers) in werkgroepverband. Ten einde een
duidelijk overzicht te krijgen van de omvang van de ver
–
keersonveiligheid en van de middelen welke ten dienste
staan voor de bestrijding ervan, zal de S.W.O.V.V. op
verzoek van de minister een concept maken voor een Nota
over de Verkeersveiligheid. Naast de bestudering van boven-
genoemde concrete onderwerpen denkt de S.W.O.V.V.
zich in de toekomst vooral ook bezig te houden met meer
algemene en fundamentele research.
Statistisch onderzoek. .
De statistische informatie beperkte zich tot dusver tot
algemene gegevens betreffende het aantal ongevallen in
Nederland (val, afkomstig van politierapporten). Hier-
naast worden er zgn. ,,beforë and after”-studies verricht,
die vaak tot doel hebben bepaalde verkeerstechnische maat-
regelen te rechtvaardigen. De resultaten zijn meestal niet
universeel toepasbaar. Over het algemeen is het onderzoek
sterk gericht op de schuldvraag en wordt te weinig objec-
tieve informatie verkregen over de omstandigheden en
over de aanleiding van een ongeval. Wat nog volkomen
ontbreekt in het onderzoek zijn technieken welke coire-
latie zoeken tussen de meetbare grootheden in het weg-
verkeer en het ontstaan van ongevallen, m.a.w. een alge-
mene theorie of hypthese van het ongevalsgebeuren.
Case studies.
Om meer informatie hierover te verkrijgen zal het nodig
zijn om zgn. ,,case studies” te verrichten, d.w.z. met een
50
–
‘
E.-S.B. 15.1-1964
team van specialisten een aantal ongevallen nauwkeurig
te onderzoeken en zo mogelijk de aa’nleiding van het on-
geval te vinden.
Economisch rendement van verkeersmaatregelen.
Alvorens tot het treffen van een verkeersmaatregel over
te gaan, zal als regel eerst overwogen dienen te worden of
het economisch rendement van de beoogde maatregel wel
voldoende hoog is. Het is buy, een normale praktijk om
bij de aanleg van tunnels en autosnelwegen de kosten
tegen de economische voordelen af te wegen. Het zou
wenselijk zijn, dat dit ook mogelijk was bij veiligheids-
maatregelen.
Dit betekent dat door speurwerk naar methoden gezocht
zal moeten worden, om de reductie in ongevallen met de
financiële consequenties daarvan voor bepaalde veiligheids- ‘
maatregelen te voorspellen. Alleen dan zal het voor de
beleidscolleges mogelijk zijn, met enige zekerheid vast te
stellen of een bepaalde veiligheidsmaatregel gerecht-
vaardigd is, of dat een andere maatregel overwogen moet
worden, die voor hetzelfde bedrag meer veiligheid op-
levert.
Voorbeelden, van dergelijke maatregelen zijn: speed-
zoning, middenbermbeveiiging, meer autosnelwegen, on-
geljkvloerse kruisingen, verkeerslichten, openbare ver-
lichting, snelheidsbeperking, wegdekoppervlakten enz.,
Onderzoek naar de mens als verkeersdeelnemer.
Algemeen bekend is, dat de mens de belangrijkste schakel
is in het ongevalgebeuren. Toch is er nog zeer weinig be-
kend over de menselijke gedragingen in het verkeer en
over de tekortkomffigen van de mens in bepaalde omstan-
digheden. De S.W.O.V.V. zal binnenkort beginnen aan
een onderzoek naar de bewuste en onderbewuste reacties
van de verkeersdeelnemer bij wisselende omstandigheden.
Hierbij zal o.a. gebruik gemaakt worden van moderne
apparatuur voor de registratie van het autonome zenuw-
stelsel. Nagegaan zal worden welke informaties de ver-
keersdeelnemer gebruikt, resp. nodig heeft voor zijn be-
slissingen, terwijl zo mogelijk ook de perceptieve belasting
van de verkeersdeelnemer zal worden gemeten. Het ver-
moeden bestaat, dat de verkeersdeelnemer vooral op kruis-
punten te veel simultane informatie te verwerken krijgt,
hetgeen tot ongevallenkan leiden.
Internationale samenwerking.
Bijzonder belangrijk is ten slotte de
internationale samen-
werking
tussen de research-instanties van de landen, aan-
gesloten bij de Organisation for Economic Co-operation
and Development. Door vergelijking van de onderzoek-
resultaten van de verschillende landen met afwijkende om-
standigheden (buy. voorrangsregels) zal het misschien
mogelijk zijn, om de invloed van deze omstandigheden
te bepalen. Het is duidelijk dat Nederland door ijn ver-
tegenwoordiging in de O.E.C.D. (Nederland wordt in de
O.E.C.D. vertegenwoordigd door de directeur van, de
S.W.O.V.V.) de verplichting heeft een voldoende weten-
schappelijke bijdrage te leveren.
Conclusie.
Bij het maken van een inventarisatie van de verschillende
instituten en laboratoria in Nedeiland, die zich bezig-
houden met research welke voor de verkeersveiligheid van
belang kan zijn
2),
is gebleken dat er in Nederland op tal
van plaatsen wetenschappelijk onderzoek werd verricht dat
direct of indirect voor de verkeersveiligheid van grote
waarde. is. De vele instituten en laboratoria, die op eigen
initiatief problemen op dit gebied hebben aangepakt of
voornemens zijn dit te doen, doen hiermee uiterst belang-
rijk werk.
De vraagstukken, die samenhangen met het verkeers-
ongeval, zijn echter bijzonder veelzijdig. Door deze inge-
wikkeldheid kunnen geïsoleerde onderzoekingen, die zich
veelal tot één facet bepalen, vaak niet afgerond worden,
terwijl de geldigheid van de bereikte resultaten beperkt
blijft. Er bestaat daarom naast de onmisbare facetonder-
zoekingen behoefte aan een gecoördineerde wetenschap-
pelijke benadering van het verkeersongeval als multicon-
ditioneel gebeuren. Wat tot nu toe ontbroken heeft, is
zowel het op elkaar afstemmen van de diverse facet-
onderzoekingen als het voorbereiden en doen verrichten
van multi-disciplinair onderzoek. Hiervoor is echter thans
de mogelijkheid geopend, nu de Stichting Wetenschappelijk
Onderzoek Verkeersveiligheid met haar werkzaamheden is
begonnen.
‘s.Gravenhage.
Ir. E. ASMUSSEN.
2)
Dit overzicht is door de S.W.O.V.V. gemaakt op verzoek
van het Nederlands Congres voor Openbare Gezondheids-
regeling. Zie het ,,Tijdschrift voor Sociale Geneeskunde”,
13 september 1963.
Het jaar 1963 overtrof Duitse verwachtingen:
verdere economische expansie in het nieuwe jaar
Het Duitse bedrijfsleven beschouwt het afgelopen jaar
als tevredenstellend. Globaal gezien, steeg de
industriële
voortbrenging
met 4 pCt., hetgeen overeenkomt met het
redelijk’ mogelijke. De goederenproduktie werd namelijk
niet beperkt door een tekort aan orders, maar uitsluitend
door ontbrekende offertes. Verschillende takken van in-
dustrie waren nauwelijks in staat aan de vraag te voldoen.
Fnuikend was het gebrek aan arbeidskrachten. Alhoewel
het aantal buitenlandse arbeidskrachten toenam, daalde
het percentage van de in de industrie tewerkgestelden, zo-
dat de produktiestijging uitsluitend is te danken aan een
verhoging van de arbeidsproduktiviteit.
In het begin van 1963 zag het ernaar uit, alsof een zekere
recessie zou intreden. Inderdaad steeg de produktie in het
eerste kwartaal nauwelijks boven het niveau van de over-
eenkomstige periode in 1962. Maar daarna ging het Aug in
opwaartse richting. Dit herstel was voornamelijk te danken
aatt toenemende
exportorders.
Het buitenland bestelde veel
meer dan oorspronkelijk werd verwacht. De Bondsregering
had de verhoging van de export op 2,5 pCt. geschat.
Uiteindelijk werd het 8 pCt. Zodoende werd niet alleen de
groei van de exporten in 1962 overtroffen, maar gelijktijdig
ook de stijging van de importen.
Het Westduitse expoftoverschot nam nog in omvang toe.
E.-S.B. 15-1-1964
51
—
Gedeeltelijk is dit toe te schrijven aan infiatoire tendenties
in sommige landen. De belangrijkste oorzaak is echter,
dat de Duitse exportindustrie haar kansen vlug en zonder
dralen heeft benut. Zij versterkte haar positie op de buiten-
landse markten en ving zodoende een niet geheel tevreden-
stellende ontwikkeling op de binnenlandse ritarkt royaal
op. Vergemakkelijkt werd de verhoogde activiteit op de
exportmarkten ook door de capaciteitsuitbreidingen uit de
laatste jaren. In het afgelopen jaar bedroeg zij opnieuw
6 tot 7 pCt. In het algemeen slaagde de industrie erin on-
gebruikelijk lange leveririgstermijnen, ook bij investerings-
goederen, te vermijden, hetgeen haar concurrentiepositie
versterkte. Exportbevorderend was ten slotte ook de om-
standigheid, dat de produktiekosten minder stegen dan in
voörgaande jaren.
Loonsverhogingen
overtroffen in door-
snee weliswaar nog de groei van de produktiviteit, maar dit
leidde in het algemeen niet tot prijsstijgingen. Bij inves-
teringsgoederen vond zelfs een geringe
prijsdaling
plaats.
De importen namen in omvang toe, maar dit geschiedde
in een veel zwakker tempo dan in 1962. Dit resulteerde in
een uitvoeroverschot van ca. DM
5
mrd. De deviezen-
reserves van de ,,Deutsche Bundesbank” bereikten een
nieuw record van DM 30 mrd. In het particulier kapitaal-
verkeer op lange termijn met het buitenland boekte de
Bondsrepubliek een actief saldo van DM 2,7 mrd. Een
sterke stijging viel waar te nemen bij het aankopen van
Duitse effecten door buitenlanders, terwijl de rechtstreekse
investeringen van buitenlandse ondernemingen in de Bonds-
republiek zich opnieuw op zeer hoog peil bewogen.
De spaarzin van de bevolking nam opnieuw toe, zodat
een bevredigend kapitaalreservoir voor de omvangrijke
financieringstaken ter beschikking stond. De spaartegoeden
namen bij de Duitse kredietinstellingen met DM 9 mrd.
toe. Zij overschreden daarmee het bedrag van DM, 80
mrd. Begunstigd door deze hoge kapitaalvorming en de
levendige interesse van buitenlandse beleggers werden in
totaal DM 15 mrd. waardepapieren met een vaste rente-
voet omgezet. Dat is DM 3 mrd. meer dan in 1962. Op de
aandelenmarkt
werden de koersverliezen uit 1962 weer
goedgemaakt. De koersen stegen gemiddeld met 9 pCt.,
alhoewel de beurzen aanvankelijk een af brokkelende ten-
dens moesten registreren. Vergeleken met het niveau van
oktober 1962 verbeterden de koersen zelfs met 33 pCt.
Desondanks konden de aandelenbeurzen hun betekenis als
kapitaal- en financiéringsmarkt niet herwinnen, die zij reeds
in de jaren 1961 en 1962 bezaten. Er werden minder nieuwe
aandelen uitgegeven dan ooit sinds het jaar 1954. Vele
ondernemingen hebben hun plannen om tot kapitaals-
verhoging over te gaan blijkbaar uitgesteld.
De conjuncfurele vooruitzichten
voor 1964 worden in het
algemeen ls gunstig beschouwd. Men leidt dit niet alleen
af uit de voorspoedige ontwikkeling van het afgelopen
jaar, alhoewel deze natuurlijk een stevige startbasis vormt.
Er komt bij, dat de orderportefeuilles in het algemeen goed
zijn gevuld. De ondernemers hebben vertrouwen in de toe-
komst, hetgeen om. tot uitdrukking komt in een gestegen
investeringsactiviteit. Talrijke bedrijven breiden zich uit
of bouwen nieuwe fabrieken. Daartoe behoren o.m. de
Duitse Ford, die een bijzonder gunstig jaar achter de rug
– heeft en na de Volkswagenfabriek en Opel de derde plaats
op de Duitse automarkt wist te veroveren, alsmede de
A.E.G., die in West-Berlijn bijna DM 50 mln. in een nieuwe
fabriek investeert.
Voorts zal veel kapitaal worden geïnvesteerd om de pro-
duktie te rationaliseren. Dit vergt niet alleen het gebrek
aan arbeidskrachten, maar ook de voortschrijdende ont-
wikkeling van de E.E.G. De internationale concurrentie
wordt scherper. Protectionistische maatregelen bieden steeds
minder bescherming. Daarom gaat de Duitse industrie van
de ene kant tot rationalisering over, terwijl zij van de andere
kant nauwe relaties aanknoopt met ondernemingen in
binnen- en buitenland. Ook dit laatste leidt tot rationali-
sering, omdat samenwerking in nationaal en internationaal
verband een kostenbesparende uitwerking heeft. Inter-
nationale verkooporganisaties hebben dit reeds bewezen.
Wie dit teken des tijds niet begrijpt, loopt gevaar achter-
op te geraken of zelfs te worden uitgeschakeld. Ook som-
mige Duitse bedrijven hebben dit reeds duur moeten be-
kopen. Dit verandert echter niets aan het feit, dat de Duitse
industrie de toekomst met vertrouwen tegemoet ziet en
ervan overtuigd is, dat de export in 1964 de resultaten van
het afgelopen jaar opnieuw zal overtreffen. Voor de andere
E.E.G.-partners houdt dit in, dat zij hun eigen eport-
inspanningen op de Duitse markt moeten vergroten. Voort-
durend stijgende Duitse exporten bij langzamer toenemende
importen zijn voor een gezonde ontwikkeling an de
E.E.G. zeer zeker niet bevorderlijk. Hier moet men maat-
regelen treffei, véér het te laat is.
BerHjn.
L. J. M. VAN DEN BERK.
t
Vestiging in het Groothertogclom Luxemburg;
1euzè van rechtsvorm
Holding-companies.
Daar het in deze serie ‘artikelen in de eerste plaats om
de praktijk gaat verdient het voor Luxemburg de voorkeur
van de voor de andere landen gevolgde opzet af te wijken.
Niet dat het onmogelijk zou zijn in Luxemburg onder-
nemingen op te richten van verschillende juridische con-
structie, maar de Luxemburgse ,,holding”-maatschappijen
zijn an dermate groot belang dat het interessanter is daar-
aan de voor Luxemburg gedachte uiteenzettingen geheel
te wijden. In het
voorbijgaan
is er overigens voldoende
gelegenheid de voornaamste karaktertrekken van naam-
loze vennootschappen en vennootschappen met beperkte
aansprakelijkheid naar Luxemburgs recht in het kort weer
te geven.
52
–
De in 1962 in ,,E.-S.B.” door de ,,Association
Européenne d’Etudes Juridiques et Fiscales” be-
gonnen serie opstellen over het vennootschapsrecht
in de Euromarktlanden (zie ,,E.-S.B.” van 21 februari,
2 mei en 22 augustus 1962) wordt thans voortgezet
niet een bijdrage van de heer J. Loesch, advocaat
te Luxemburg.
T. Algemene regels.
De Luxemburgse holding comany ontleent haar oor
–
sprong aan de wet van 31 juli 1929 (Groothertogeljk
– E.-S.B. 45-1-1964
staatsblad 1929, blz. 685). Artikel 1 dezer wet definieert
de holding als volgt:
,,Een Luxemburgse vennootschap die uitsluitend tot
doel heeft het deelnemen in enigerlei vorm in andere
Luxemburgse of buitenlandse ondernemingen, alsmede het
beheer en de exploitatie van deze deelnemingen in die zin,
dat zij zelf geen eigen nijverheid bedrijft en geen voor het
publiek geopend handelskantoor heeft, wordt beschouwd
als een holding company”.
Uit deze definitie volgt, dat alleen e’en holding company
in de zin der wet een zuivere holding is. Een gemengde
holding beantwoordt niet aan de wettelijke definitie. Een
zuivere holding beperkt zich tot deelnemingen in andere
ondernemingen, een gemengde verricht naast het beheer
van deelnemingeh ook nog commerciële of industriële
werkzaamheden.
Al erkent de Luxemburgse wet slechts de zuivere holding
als zodanig, dit betekent niet, dat de holding werkeloos
moet blijven en zich tevreden zou moeten stellen met het
enkele houden van onveranderlijke deelnemingen. De werk-
zaamheden van een zuivere holding zijn integendeel die
van een normale beleggingsmaatschappij, hetgeen met name
inhoudt dat zij de samenstelling van haar aandelenbezit,
zoveel zij nuttig oordeelt, mag wijzigen.
Alleen een holding, die geheel aan het wettelijk criterium
voldoet, dus de zuivere holding, profiteert van de fiscale
voorkeursbehandeling, die hieronder nader wordt be-
schreven.
Ten einde te verzekeren dat er volledige overeenstemming
bestaat tussen het maatschappelijk doel en de wettelijke
vereisten van een holding company, nemen de meeste
holdings vorenstaand artikel 1 van de wet van 1929 letterlijk
in hun doelomschrijving op. Wanneer ze de tekst al niet
letterlijk citeren, verwijzen de statuten in ieder geval uit-
drukkelijk naar dat artikel.
11. De wettelijke doelomschrijving van een holdingmaat-
schappij.
Zoals wij gezien hebben, bestaat het doel van een holding
uitsluitend in het deelnemen in andere ondernemingen.
Dit positieve vereiste wordt door de wet met een negatief
aangevuld: de holding mag geen eigen industriële activiteit
ontwikkelen en er geen voor het publiek openstaand
handelskantoor op na houden Analyse en combinatie van
deze beide vereisten laten een nauwkeurige precisering en
omschrijving van het wettelijke doel van de holdingmaat-
schappij toe.
Het vermogen van een holding bestaat uiteraard uit
aandelen of deelgerechtigdheidsbewijzen, oprichtersbe-
wijzen, winstbewijzen df deelnemingsbewijzen in vennoot-
schappen met beperkte aansprakelijkheid (zie hieronder).
Het kan ook deelneming in een burgerlijke maatschap
zijn, zelfs als het daarop toepasselijke recht de maatschap
geen rechtspersoonlijkheid verleent. Het vermogen kan ook
uit ,,bons de caisse” en obligaties die door een vennoot-
schap, een staat, een gemeente of enig ander publiek-
rechtelijk öf privaatrechteljk instituut zijn uitgegeven,
bestaan. In beginsel speelt de nationaliteit van de uit-
gevende instelling geen rol. Alle buitenlandse deelnemingen
zijn in dit opzicht met Luxemburgse deelnemingen gelijk-
gesteld.
De holding kan geen vennoot in een ,,société en nom
collectif” (vgl. onze vennootschap onder firma) zijn; ze
mag evenmin optreden als beherend vennoot in een com-
manditaire vennotschap, al of
‘
niet op aandelen noch
commanditaire vennoot in een commanditaire vennoot-
schap-niet-bp-aandelen
zijn.
Zelfs als deze vennootschappen
rechtspersoonlijkheid bezitten (hetgeen in Luxemburg het
geval is) beschouwt de Luxemburgse overheid een derge-
lijke deelneming als een te rechtstreekse en actieve be-
moeienis met de werkzaamheden van de betreffende han-
delsonderneming. Het spreekt daarom vanzelf, dat deel-
nemen in het kapitaal van een commanditaire vennoot-
schap op aandelen wel is toegelaten daar een zodanige
deelneming met die in een naamloze vennootschap kan
worden gelïjkgesteld.
De holdingmaatschappij mag geen lichamelijke zaken
bezitten, behalve voor zover zulks voor haar reguliere
werkzaamheden noodzakelijk is. Zij mag derhalve geen
onroerend goed bezitten met het doel dit te beheren en er
de opbrengst van te ‘genieten, ook al zou het zich buitens-
lands bevinden. Roerende goederen, zoals meubilair, een
bureau, een auto enz., zijn toegelaten en ook een gebouw,
voor zover ze dat voor kantoorruimte nodig heeft. Ook
hier gaat het om strikte toepassing: een groot gebouw
kopen onder het mom van kantoorruimte, en daarvan een
gedeelte verhuren wordt niet aangemerkt als rechtstreeks
met de normale werkzaamheden verband te houden.
Allerlei soorten octrooien mogen van de portefeuille
van een holding company deel uitmaken. De holding kan
ze bij de oprichting als inbreng verwerven of later door
koop; zij kan ze in blijvend bezit hebben en zich daarvan
de vruchten van exploitatie toeëigenen, ze verkopen, ze
verhuren; meestal zal ze licentiecontracten sluiten, waarbij
de licentiehouders vergoedingen of royalties betalen. De
holding kan voorts fabrieksgeheinien bezitten en deze door
licentiehouders laten exploiteren.
Zij kan echter niet zelf octrooien toepassen, daar ze
immers geen enkele industriële of handelsactiviteit mag
ontwikkelen. Ze kan dus ook niet zelf licentiehoudster
worden met de bedoeling de licentie in praktijk te brengen.
Het vervaardigen en bezitten van werktuigen, vormen
en modellen die de geoctrooieerde werkwijze belichamen
is bij hoge uitzondering toegestaan, wanneer zulks wer-
kelijk onontbeerlijk is voor het concretiseren van het ge-
octrooieerde idee. (In dit verband zij opgemerkt, dat con-
tracten van koop en verkoop van octrooien en licentie-
contracten, hetzij Luxemburgs of buitenlands, in Luxem-
burg slechts worden geregistreerd tegen betaling van een
registratierecht van 20 Lux. franks per stuk).
De holding mag geen handelszaak bezitten, zelfs al
zou ze die verhuren of in vrij beheer geven.
• Ze mag geen modellen 5f tekeningen op het gebied van
nijverheid of handel bezitten.
Ze kan eigenares an een handelsmerk zijn, maar alleen
in die gevallen, waar, anders dan naar Luxemburgs recht
en het recht van een aantal andere landen, het handels-
merk in het land, waar het is verleend kan worden over-
gedragen zonder gelijktijdige overdracht van de industriële
of handelsonderneming voor de onderscheiding van welker
geproduceerde of verhandelde waren het bestemd is.
De holding mag alleen haar eigen deelnemingen be-
heren; niet die van derden, die ze haar in beheer zouden
willen geven, daar zij anders toch weer een rechtstreekse
handelsactiviteit, in dit geval
vergelijkbaar
met die van een
bank, zou ontwikkelen.
Voorschotten en leningen mag zij onder de volgende
voorwaarden verstrekken: begunstigden kunnen alleen zijn
vennootschappen, waarin de holding deelneemt, en de,.
E.-S.B.
15-1-1964
53
gelden moeten uit haar normale activiteit terzake van het
beheer van deelnemingen verkregen zijn. Rekeningen ope-
nen met het uitsluitend doel daarop gelden voor krediet-
verstrekking vast te zetten, is niet toegestaan.
8. De holding mag zelf schulden hebben, maar de
Luxemburgse overheid staat niet toe dat deze meer dan
drie of vier maal het nominale vennootschapskapitaal be-
dragen.
Zij mag obligaties uitgeven zonder dat genoemde ver-
houding tussen nominaal kapitaal en schulden een rol
speelt. Bij obligatieleningen zijn, anders dan bij de hiervoor
genoemde schulden, zegelrecht en ,,taxe d’abonnement”
verschuldigd (zie hierna onder V. 2).
111.
Het erkterrein van de
holding company.
De holding wordt gebruikt als controlerende maat-
schappij. Groepen van industrieën en financiers brengen
hun deelnemingen in één enkele vennootschap in, waardoor
zij op gemakkelijke wijze controle kunnen oefenen op
ondernemingen, waarin ze reeds participeren, alsmede
nieuwe deelnemingen kunnen verwerven.
De holding wordt ook als financieringsmaatschappij
gebezigd. Een flnancieringmaatschappij neemt, gelijk be-
kend, de aandelen van op te richten of voor een uitbreiding
staande ondernemingen over. Zij houdt de aandelen zo-
lang onder zich, totdat de ontwikkeling van de onder-
steunde onderneming het mogelijk maakt, dat haar aan-
delen onder het publiek worden gebracht. Hier is de finan-
ciële ondersteuning door de holding meer tijdelijk, terwijl
die van een controlemaatschappij permanent is.
De holding wordt ook gebruikt als beleggings-
maatschappij (,,société de placement”). Dit is wat in de
Angelsaksische landen een ,,Investment Trust” wordt ge-
noemd. Voor de oorlog waren deze op het vasteland van
Europa weinig bekend en kwamen er ook weinig, voor,
maar daarna hebben zij een grote vlucht genomen. Ge-
durende de laatste jaren zijn in Luxemburg door groepen
van internationaal bekende financiers vele beleggings-
maatschappijen in de vorm van holding companies op-
gericht. Voorts is de Luxemburgse wetgeving terzake van
belastingvoordelen, die aan hold ingmaatsch appijen toe-
komen, eveneens van toepassing verklaard op beleggings-
fondsen die door Luxemburgse beheersmaatschappijen be-
stuurd worden en in de vorm van een onverdeeldheid zijn
georganiseerd (bijv. Eurunion, Sogelux, Patrinionial).
Tenslotte wordt de holding als octrooimaatschappij
gebruikt. Deze is van belang voor uitvinders en financiers
van uitvindingen. Langs deze weg wordt een uitvinding
met een voor uitvinders en geldgevers minimum aan kosten
geëxploiteerd.
De hier gegeven theoretische onderscheidingen zijn het
werk van juristen en economen; zij dienen om de verschil-
lende verschijmngsvormen beter te analyseren, te ver-
klaren en te rubriceren. In de praktijk komen de diverse
activiteiten vaak in één en dezelfde holding voor. Dikwijls
vindt men een holding, die bijv. tegelijk financiert en
octrooibezit exploiteert.
IV. De juridische positie van de holdingmaatschappij.
1. De wet zegt: ,,Een Luxemburgse vennootschap
wordt als holding beschouwd”. Het bijzondere regime is
dus voorbehouden aan Luxemburgse vennootschappen,
d.w.z. aan vennootschappen opgericht in Luxemburg,
volgens de voorschriften van het Luxemburgse ven-
nootschapsrecht en met zetel in Luxemburg. Dochter-
ondernemingen van buitenlandse vennootschappen kunnen
niet van het Luxemburgse regime profiteren, zelfs als deze
ondernemingen naar Luxemburgs recht of naar het recht
van hun moedermaatschappij als echte holdings moeten
worden aangemerkt.
2. De Luxemburgse holdingmaatschappij is geen bij-
zonder type vennootschap, die naast de andere vormen
zou staan, daarmede vergeleken of daaraan geljkgesteld
zou kunnen worden. Haar rechtspositie heeft niets bijzon-
ders, de statuten zijn die welke bepaald worden door de
Luxemburgse wetgeving (wet van 10 augustus 1915 met
wijzigingen). Het begrip holdingmaatschappij is een zuiver
fiscaal begrip; een Luxemburgse vennootschap is een
holding company als haar doelomschrijving die van de
wet van 1929 is. Hieruit volgt dat een holding in principe
kan optreden onder elke denkbare rechtsvorm. Het Luxem-
burgse recht kent de volgende rechtsvormen van de onder
–
neming:
burgerlijke maatschap;
vennootschap onder firma;
commanditaire vennootschap;
commanditaire vennootschap op aandelen;
coöperatieve vereniging;
vennootschap met beperkte aansprakelijkheid (P.V.B.A.);
naamloze vennootschap.
Al deze vennootschappen kunnen in beginsel als holdings
worden opgericht. Het Luxemburgse recht kent nog de
,,association en participation” met rechtspersoonlijkheid,
onderscheiden van die der niaten. Deze ,,association en
participation” kan echter niet als holding optreden.
In de praktijk wordt een holding als naamloze vennoot-
schap opgericht en wel om verschillende redenen, die voor-
namelijk betrekking hebben op de bij andere rechtsvormen
voorkomende onbeperkte aansprakelijkheid van alle of een
deel der vennoten, of op minder praktische voorschriften
omtrent het functioneren der vennootschap. Een enkele
maal ziet men een P.V.B.A. als holding, maardit is slechts in
1 pCt. der gevallen (99 pCt. is in de vorm van een N.V.,
de andere rechtsvormen worden niet gebruikt).
Hieronder volgen derhalve zeer in het kort enige ken-
merken van de N.V. en de P.V.B.A., waarbij men bedenke,
dat hun beider rechtsvorm zeer veel gelijkt op de over-
eenkomstige types van vennootschap in het Belgische recht.
a.
N.V. (S.A.).
Aantal vennoten:
minimum 7 (mogelijkheid de vennoot-
schap op te richten met behulp van lasthebbers of stro-
mannen).
Maatschappelj/k kapitaal:
noch een minimum, noch een
maximum vereist, maar de nominale waarde van aandelen
moet minstens fr. 50 bedragen. Het maatschappelijk kapi-
taal moet geheel geplaatst
zijn;
storting daarop moet
minstens voor 20 pCt. geschieden.
Aandelen.’
aan toonder of op naam ter kiize van de
oprichters, doch niet volgestorte aandelen moeten steeds
op naam luiden; mogelijkheid voor uitgifte van obligaties.
De
statuten
moeten voor een notaris worden verleden;
de gehele oprichtingsakte moet worden gepubliceerd; jaar-
lijks moet er een aandeelhoudersvergadering worden ge-
houden (aandeelhouders kunnen zich altijd door last-
hebbers, die geen aandeelhouder behoeven te zijn wanneer
54
E.-S.B. 15-1-1964
de statuen zulks bepalen, laten vertegenwoordigen).
Bestuur:
een Raad van Bestuur van tenminste 3 leden
die steeds herkiesbaar
zijn.
De bestuursbevoegdheden kun-
nen aan een of meer daartoe aangewezen personen worden
gedelegeerd, hetzij aan leden van bestuur, aan aandeel-
houders of aan derden.
Toezicht
moet door tenminste één ,,commissaire” worden
uitgeoefend.
Jaarlijkse publikatie
van de balans en de winst- en verlies-
rekening (geen publikatie van het effectenbezit van de
vennootschap).
Maximale duur van de vennootschap:
30 jaar met mo-
gelijkheid van verlenging.
b.
Vennootschappen met beperkte aansprakeljjkheid
(P.V.B.A.).
Aantal vennoten:
minimaal 2, maximaal 40. Echtelieden
kunnen tezamen als enige vennoten optreden, mits hun
huwelijksgoederenregime er niet door veranderd wordt;
het is moeilijk deze vennootschap met strolieden op te
richten ten gevolge van de bijzondere voorwaarden die
voor overdracht van de deelnemingen gelden.
Maatschappelijk kapitaal:
minstens fr. 100.000; er is
geen maximum; zowel plaatsing als storting moet voor
100 pCt. plaatsvinden.
Deelnemingen
geschieden in de vorm van participatie-
bewijzen met een nominale waarde van minstens fr. 500;
deze zijn slechts onder bepaaldé formele en materiële voor-
waarden overdraagbaar.
Uitgifte van obligaties.
onmogelijk.
• Statuten:
hetzij bij notariële akte hetzij bij onderhandse
‘akte.
Volledige
publikatie
van de oprichtingsakte. Publikatie
van de overdracht van deelnemingen.
Bestuur:
door een of meer bestuurders, die vennoot zijn
of niet, al of niet in de statuten benoemd.
Toezichthoudende ,,commissaire”:
alleen verplicht als er
meer dan
25
vennoten zijn.
Jaarlijkse goedkeuring van
balans en winst- en verlies-
rekening.
Het houden van een vergadering is niet verplicht
en men kan bij wege van correspondentie stemmen.
Duur van de vennootschap:
hetzij onbepaald hetzij met
tijdsbepaling. In dat geval kan
het voor langer dan 30 jaar.
Het is van belang erop te wijzen dat de Luxemburgse
wetgeving geen enkele eis stelt over de nationaliteit of zelfs
de woonplaats van vennoten, bestuurders, ,,commissaires”,
bedrijfsleiders of directeuren van een Luxemburgse ven-
nootscha. Het gevolg is dat ze eventueel allen buiten-
landers kunnen zijn en in het buitenland kunnen wonen,
hetgeen speciaal voor aandeelhouders in een holding ge-
bruikelijk is.
De statuten van de meeste holding companies be-
vatten een speciale regeling op grond waarvan de vennoot-
schap in geval van oorlog of vergelijkbare ernstige situaties
de zetel tijdelijk naar het buitenland kan verplaatsen ten
einde de bezittingen der vennootschap veilig te stellen en
de voortgang van haar werkzaamheden te waarborgen.
Dergelijke clausules hebben het merendeel van de Luxem-
burgse holdingmaatschappijen in staat gesteld geheel aan
de gevolgen van de oorlog van 1939-1945 te ontkomen en
zich na de oorlog opnieuw in Luxemburg te vestigen. Zij
hebben daardbor hun volledige activiteit weer kunnen op-
nemën en
blijven
profiteren van de zeer gunstige wet van
1929 die, zulks in tegenstelling tot alle andere belasting-
wetten en ondanks de steeds groeiende behoeften van de
Luxemburgse schatkist, sedert haar afkondiging in 1929
ongewijzigd is gebleven.
V.
Het fiscale regime van de holdingmaatschappij.
Doel van de Luxemburgse wetgever van 1929 was dub-
bele belasting te voorkomen en daardoor de concentratie
van kapitaal op Luxemburgs grondgebied te begunstigen.
Daartoe ïs een belastingsysteem ontworpen dat zich onder-
scheidt door zijn vergaande matigheid ter zake van ver-
schuldigde belastingen, door de grote eenvoud van het
vaststellen van de winst, door de hoogte van de belasting,
door de soepele wijze waarop deze belastingwet steeds door
de Luxemburgse regering is gehanteerd en door de grote
waarborgen die de holdingmaatschappijen steeds hebben
genoten.
Onderscheid moet worden gemaakt tussen de rechten,
verschuldigd bij de oprichting en de jaarlijks weerkerende
belastingen.
1.
Oprichtingsbelastingen.
registratierecht: 0,32 pCt. over het geïnvesteerde kapi-
taal met een minimum van Lux. fr. 3.000. Als er inbreng
in contanten is wordt de belasting over het nominale be-
drag geheven. Is er inbreng in effecten dan is het bedrag
waarover belasting geheven wordt gelijk aan de waarde.
In dat geval moeten de effecten in de akte vn oprichting
worden opgesomd en gewaardeerd.
zegelrecht: 0,1 pCt. over de nominale waarde van de
uitgegeven aandelen onafhankelijk van de plaats gehad
hebbende storting of van het feit of iedrukte aandeel-
bewijzen zijn uitgegeven of niet. Het minimum van het
lnecht is Lux. fr. 1.000. Dit recht wordt eveneens geheven
j
over uitgifte van obligaties. Het registratierecht en het zegel-
recht moeten bij de oprichting worden voldaan.
2. Jaarljjks weerkerende belastingen.
Er is maar één jaarlijks weerkerende belasting en dat is
het ,,droit d’abönnement”. De hoogte daarvan is 0,16 pCt.
met een minimum van Lux. fr. 1.500 per jaar. Het recht
wordt geheven over de werkelijke waarde van de aandelen
der vennootschap. Als deze ter beurze genoteerd zijn, het-
een zeer zelden voorkomt, wordt het recht op de ge-
middelde beurskoers van het voorafgaande jaar gebaseerd.
Als de effecten niet zijn genoteerd moet de vennootschap
zelf de werkelijke waarde schatten. Deze schatting geschiedt
in principe op basis van de rentabiliteit der aandelen, d.w.z.
men kijkt naar het uitgekeerde dividend, waarbij de nomi-
nale waarde geacht wordt te corresponderen met 10 pCt.
dividend. De waarde wordt dus geacht het dubbele van het
maatschappelijk kapitaal te zijn als er een dividend van
20 pCt. wordt uitgekeerd. Als de holdingmaatschappij
aanzienlijke winst heeft gemaakt die volledig aan de reserves
wordt toegevoegd, kan de waarde van het aandeel niet
beneden pari of a pari worden opgegeven. Omgekeerd
zullen de aandelen niet boven pari worden gewaardeerd
als het dividend niet hoger dan 10 pCt. is, zelfs indien de
waarde der reserves of de overwaarde van het effectenbezit
der vennootschap zeer hoog zou zijn ‘opgelopen.
• Dezelfde belasting is verschuldigd over door de vennoot-
schap uitgegeven obligaties, waarbij de vennootschap even-
eens de werkelijke waarde als grondslag van de te heffen
belasting moet schatten. De fiscus accepteert hier, behoudens
in bijzondere gevallen, in principe waardering
a
pan.
E..S.B. 15-1-1964
–
55
1
Hèt ,,droit d’abonnement” is de enige belasting die jaar-
lijks wordt geheven. Een andere belasting is er niet. In
het bijzonder
ontbreken
in Luxemburg de navolgende be-
lastingen: –
belasting op dividenden en rente van resp. aandelen
en obligaties van buitenlandse maatschappijen, in het bezit
van de holdingmaatschappij. De Luxemburgse dividenden
worden bij de bron belast met 15 pCt. en de rente op obli-
gaties met
5
pCt. Deze belasting is niet aftrekbaar vanwege
het feit dat de aandeel- of obligatiehouder een holding-
maatschappij is;
verm6gensaanwasbelasting ter zake van het effecten-
bezit, als de aanwas niet rechtstreeks tot uitdrukking komt
in de door de holdingmaatschappij uitgekeerde dividenden
(zie boven voor de wijze van vaststelling van de grondslag
waarover het registratierecht wordt geheven);
geen belasting op dividend dat door de holdingmaat-
schappij wordt uitgekeerd, zowel wat de vennootschap zelf
betreft, als wat betreft haar aandeelhouders, die in het
buitenland wonen. De in Luxemburg wonende aandeel-
houders moeten de gewone Luxemburgse belastingen over
de door de holdingmaatschappijen uitgekeerde dividenden
betalen, precies zoals zij belasting.over al hun andere in-
komsten moeten voldoen;
geen tantièmebelasting voor bestuurders en ,,commis-
saires” als deze in het buitenland wonen en de betaling
van de tantièmes niet officieel naar buiten blijkt ter ge-
legenheid van de publikatie van balans en winst- en verlies-
rekening.
–
Het ,,droit d’abonnement” moet in gelijke delen per
3 maanden worden betaald.
Speciale positie van de ,,holdings milliardaires”.
Er bestaan bijzondere regelingen (twee Groothertogelijke
Besluiten van 17-12-1938) betreffende een fiscaal voorkeurs-
regime voor de holdingmaatschappijen die bezittingen
hebben in buitenlandse maatschappijen tot een waarde van
ten minste één miljard Lux. fr. of de tegenwaarde daar-
van in buitenlandse valuta. Praktisch komt het bijzondere
regime hierop neer, dat het registratierecht en het zegel-
recht wordt verlaagd en dat de vennootschapsbelasting
door een bijzondere degressieve belasting wordt vervangen.
Geen controle van de zijde van de overheid.
.s
In Luxemburg vallen de holdingmaatschappijen onder
de dienst der registratie en niet onder de dienst der directe
belastingen. De dienst der registratie heeft in beginsel geen
enkele bevoegdheid tot inzage van de boeken van de holding-
– maatschappij. Hierop bestaat één uitzondering: als er ni..
ernstige twijfel bestaat over de vraag of de vennootschap
inderdaad een zuivere holding is, of op bedriegelijke wijze
werkzaamheden verricht, die haar niet zijn toegestaan,
bezit de overheid een recht van onderzoek, waarvan zij
echtër alleen bij ernstig vermoeden, van bedrog gebruik
mag maken, hetgeen zij in feite zeer zelden behoeft te
doen.
Het voorafgaande stelt het bijzondere belang van dit
type vennootschap, waarvan in de andere Euromarkt-
landen geen equivalent valt aan te wijzen, wel in het licht.
Het heeft van het Groothertogdom Luxemburg een zeer
waardevol centrum gemaakt. Buitenlandse ondernemingen,
die dcichterondernemingen over de gehele Euromarkt heen
– willen oprichten, kunnen dit immers doen door uit te gaan
van dit controle-instituut, dat enig in zijn soort is.
Luxemburg.
J. LOESCIf.
56
Sir Roy Rarrod en D. C. Hague (ed.): International Trade
Theory in a Developing World.
Macmillan & Co. Ltd.,
Londen 1963, XV + 570 blz., 70 s.
Dit is het verslag van een conferentie van de Inter-
national Economic Association, gehouden in Zwitserland
in 1961. Het doel van de bijeenkômst was, een bijdrage te
leveren tot een dynamische theorie van de internationale
handel. Daartoe zijn 17 ,;papers” geschreven, die intensief
zijn besproken döor 47 personen uit 22 landen. Behalve
de ,,papers” is in deze burde1 een duidelijke weergave van
de discussies opgenomen, verzorgd door Hague. Van de-
genen die zelf geen ,,paper” hebben verzorgd zijn vooral
B. Ohlin, Sir Donald MacDougall en E. A. G. Robinson
bij de discussies op de voorgrond getreden. De onder-
werpen bestrijken een zeer breed terrein.
J. N. Bhagwati, die Samuelson verving, opent de bundel
met een schets betreffende de recente ontwikkeling van de
theorie van de internationale handel. A. Maizels, T. Morgan
en H. Lamfalussy bespreken de feitelijke gang van zaken.
H. G. Johnson handelt over technische factoren i.v,m. de
comparatieve kosten. Sir Roy Harrod bespreekt de rol
van de kapitaalbeweging, M. Byé de interne stiucturele
invloeden en H. Myint het huidige inzicht met betrekking
tot het opvoedingsargument. Over regionale aaneensluiting
handelen H. H. Liesner en R. F. Mikeseli, over de com-
munistische gezichtspunten A. Bechin en V. P. Sergeyev.
K. M. Savosnick en 1. G. Patel bespreken de problemen
van ontwikkelingslanden met betrekking tot betalings-
balans en handels- en betalingspolitiek. J. Weiller, D. J.
Delivanis en C. P. Kindleberger bezien de rol van inter-
nationale organen op het gebied van het betalingsverkeer
en het probleem der internationale liquiditeiten.
Belangwekkend zijn vooral de bijdragen van Johnson
en Sir Roy Harrod. De communistische ,,papers” vallen
uit de toon. Voor zover zij meer bevatten dan feitelijke
mededelingen is,het een mengsel van propaganda en on-
juiste inzichten. Deze laatste werden bij de discussie ge-
makkelijk weerlegd.
De eerste indruk die deze bundel wekt is dat er te veel
tegelijk overhoop gehaald is, zodat er geen enkel punt
afdoende wordt behandeld. Meningen blijven tegenover
meningen staan, en er wordt zelfs meer afgebroken dan
opgeboi.iwd.
Bij nadere lezing en bezinning houdt deze eerste indruk
toch geen stand. Ook bij een beperkter thema zouden er
geen stellige conclusies zijn gevolgd. Dit ligt aan de aard
der materie. Er bestaat een grote kloof tussen de theorie
van de internationale handel en de feitelijke gelding daar-
van. De theorie gaat uit van sterk vereenvoudigde ver-
onderstellingen en weet alleen maar algemeen gelclige resul-
taten te bereiken door zich terug te trekken op vrijwel lege
formuleringen. Wanneer men deze tracht te toetsen, bijv.
op de wijze van Leoritief of MacDougall, worden resul-
taten verkregen die lang niet altijd kloppen met wat men
zou verwachten. Dat komt ten dele door de ontoereikend-
heid van het materiaal, maar vooral doordat er zoveel
specifieke factoren een rol spelen die in de algemene theorie
geen plaats kunnen vinden. Ohlin en Haberler hadden het
bij de discussies dan ook niet zo erg-moeilijk, de theorie
overeind te houden. Op alle kwantitatieve ‘erificatie valt
wel wat aan te merken. Zo is de hele discussie in sterke
mate gekarakteriseerd door het omverschoppen van de’
E.-S.B. 15-1-1964
y.
,,heroïsche” concretiseringen die de schrijvers van de
,,papers” hebben beproefd.
Er is nog geen operationele theorie van de internationale
handel, en deze bundel is dan ook een indrukwekkend
overzicht geworden van alles wat wij niet weten. Maar als
zodanig is zij zeer nuttig, want de twijfel is het beginsel
der wetenschapsbeoefening. Wie daarom op één of meer
der behandelde punten een kritische beschouwing over het
voor en tegen zoekt, zal hier vrijwel altijd terecht kunnen.
Er is ook in de daarvoor in aanmerking kom&nde ,,papers”
veel statistisch materiaal verwerkt, dat overigens op vele
beslissende punten toch te weinig betrouwbaar of ge_
nuanceerd is om afdoende uitspraken mogelijk te maken.
Dit werd ook algemeen erkend, en zo blijft er dus over het
resultaat van dit intellectuele steekspel: een knappe, stimu-
lerende studie, vol uitdagingen voor hen die menen dat
zij het weten.
Haren (Gr.).
F. HARTOG.
econonische geschiedenis het befaamde jaartal 1776 is
verbonden, reeds in het begin van de achttiende eeuw haar
– voorlopers gekend.
,
4
•
In het vierde hoofdstuk wordt het accent wat verlegd
naar de technische rationalisatie vôér en na de eerste
wereldoorlog. De Amerikanen hadden reeds in de 19e
eeuw de grondslagen gelegd ,voor de moderne massa-
produktie, o.a. door de toepassing van verwisselbare onder-
delen. Aan de hand van deze massaproduktie geeft Hijmans –
een beschouwing over wat hij noemt de vraagschepping,
•
het efficiencywerk en het speurwerk als gevolg var een
overmatige technologische rationalisatie. Het is opmerkelijk
hoe hij in de loop van het boek via de technologie, de
rationalisatie en de organisatie, de mens steeds meer in’
”
zijn beschouwingen betrekt. Voor wie Hijmans en zijn
sociale bewogenheid kennen, is dit geen bijzonderheid.
Het ware daarom beter geweest indien hij zijn boek
,,Metaal, machine, mens” zou hebben genoemd.
In de laatste drie hoofdstukken komt de technologie als
zodanig bijna niet meer ter sprake. Hijmans houdt zich in
dat deel bezig met het overkoepelende denken, het ope-
rationele onderzoek, de automatisering, de opleiding van
ingenieurs en al wat dies meer zij. Belangwekkend zijn
zijn beschouwingen over de veranderingen in de menselijke
levensbehoeften en de vulling van het Aziatische lucht-
ledig. Hij steunt daarbij op de schrijvers Jean Fourastié
,
en Anton Zischka.
*
Wij kunnen niet zeggen dat wij tn aanzien van dit boek
in onze hooggespannen verwachtingen zijn bedrogen. Het
geeft ons ongetwijfeld een schat van feiten en inzichten.
Toch heeft het ons niet geheel voldaan. Wij vragen ons
af hoe het komt dat de schrijver in dit boek niet is gekomen
tot het leggen van een zinvol verband tussen de feiten, tot
ëen evaluatie, een slotsom of een grote allesomvattende
visie. Waarschijnlijk is dit een gevolg van de omstandig-,
heid dat hij er teveel bij heeft willen halen. Hijmans is een
organisatie-ingenieur, een technicus met een open oog voor
economische, sociale; psychologische en zelfs filosofische
achtergronden van de technologie. Het komt ons voor dat
hij zich – en dit komt vooral in het vijfde hoofdstuk tot
uitdrukking – niet voldoende in de economische ont- –
wikkeling heeft verdiept. En die vormt juist het cement,
waardoor de technologie en haar ontwikkeling gestalté
krijgen.
Het is ons bekend dat de schrijver een taalzuiveraar is,
hetgeen wij alleen maar bewonderen. Natuurlijk nemen wij
het hem niet kwalijk wanneer hij hardnekkig ,,computor”
in plaats van ,,computer” schrijft en dat hij het woord
,,pijler” met ei schrijft. Een kniesoor die daarover valt.
Maarwel nemen wij het hem (of zijn corrector) kwalijk
dat op de laatste bladzijde van het boek een uitspraak
van Confuciusis aangehaald, waarin maar liefst twee
ernstige zetfouten voorkomen. En waarom Confucius in
het Engels, terwijl elders in het boek de zuiver Engelse
spreuk ,,right or wrong, my country” is vertaald door
,,goed of slecht, mijn land”? Overigens moeten wij nog ver-
melden dat het boek is geïllustreerd met een groot aantal”
afbeeldingen van processen, machines en installaties. Zij
geven ons een goede indruk van de snelle ontwikkeling in
techniek en technologie.
‘s-Gravenhage.
P. VAN ZUUREN.
e
l
-.
57
t
Jr. E. Hijmans: Mens, metaal, machine.
Hun rol in onze
behoeftevoorziening. N.V. Uitgeversmaatschappij AE.
E. Kluwer, Deventer – Antwerpen 1963, 293 blz.,
f. 24,75.
De schrijver van dit boek is een man van grote nationale
en internationale ervaring. Bovenal heeft hij zijn sporen
verdiend in het jonge vak dat wij tegenwoordig weten-
schappelijke bedrjfsorganisatie noemen. Mede door zijn
toedoen heeft dit vak in Nederland vele geestdriftige be-
oefenaren gevonden. Ir. Ernst Hijmans is lid van de Inter-
national Academy of Management, een door het Comité
International de l’Organisation Scientifique (C.T.O.S.) in
het leven geroepen Olympus van de organisatieleer. Boven-
dien is hij erelid van het Nederlands Instituut voor Efficiericy
en van de Orde van Organisatie Adviseurs. Het is dan ook
te begrijpen dat onze verwachtingen ten aanzien van dit
boek, dat Hijmans na zijn 70ste jaar heeft geschreven,
hoog waren gespannen.,
Laat ons eerst een korte schets van de inhoud van het
boek geven. Het gaat de schrijver ii de eerste plaats om
de ontwikkeling van de technologie. Onder technologie
verstaat hij het geheel van technische processen waarmee
de mens in een bepaald tijdperk de hem omringende natuur
aan zich onderwerpt. De technicus is de schepper van
nieuwe technische hulpmiddelen; de technoloog brengt de
beschikbare processen in toepassing, waarmee hij langs
de kortste weg een door h&m gesteld doel wil bereiken.
De technologie heeft dus te maken met een keuzeprobleern,
met alternatieven in de zuiver technische sfeer.
Het boek is verdeeld in acht hoofdstukken, die de ont-
wikkeling van de technoloie sinds de vroege middel-
eeuwen weergeven. ‘In het bijzorder gaat Hijmans in op de
ijzerwinning, de krachtwerktuigen, de machinebouw en de
verkeersmiddelen, niet alleen in Europa maar ook in
Amerika. Hij deelt ons een groot aantal wetenswaardige
feiten en bijzonderheden mede, waaruit nog eens duidelijk
blijkt dat de technische ontwikkeling sinds het begin van
onze jaartelling een tamelijk regelmatige groei en vrijwel
geen perioden van stilstand heeft gekend. Wel is het op-
merkelijk dat in bepaalde perioden stroomversnellingen op-
treden. Eén van die stroomversnellingen was de industriële
revolutie, die in het boek wel even ter. sprake komt doch
in het geschetste ontwikkelingsbeeld nauwelijks past. Zo
heeft de stooiiimachine van James Watt waaraan in de
E.-S.B. 15-1-1964
7
7
7
The Economic Developnient of Kenya.
Report of a Mission
organized by the International Bank for Reconstruction
and Developmerit. The Johns Hopkins Press, Balti-
more 1963, 380 blz., $ 8,50.
Het rapport van de Wereidbank over de economische
ontwikkeling van Kenya completeert de tiilogie gewijd aan
het vroegere Brits Oost-Afrika. De studies betreffende
Tanganjika en Uganda werden reeds in deze kolommen
besproken. De opzet van het rapport over Kenya komt in
grote lijnen overeen met die van zijn voorgangers. Het
rapport bevat een sectorsgewijze analyse van de economie
van Kenya, en geeft een inventarisatie van mogelijkheden
en moeilijkheden voor verdere economische opbouw. Zoals
gebruikelijk is in de Wereldbankrapporten, stelt de Missie
tevens een investeringsprogramma voor de overheidssector
voor; gezien de schaarste aan capabele overheidsdienaren
acht de Missie het niet opportuun om thans tot een meer
integrale planning van de economie over te gaan.
Enkele belangrijke punten uit het rapport kunnen hier
in het kort naar voren worden gebracht. Tijdens de jaren
vijftig is het inkomen per hoofd met naar schatting 2 pCt.
per jaar (of iets meer) toegenomen; onzekerheid omtrent
de toekomstige binnenlandse situatie na het verkrijgen der
onafhankelijkheid (december 1963) heeft geleid tot een
teruglopen van de investeringsactiviteit, en sedert 1961 is
er in feite stagnatie. Min of meer ,,open” werkloosheid is
een nieuw en ernstig probleem geworden. De ruilvoet is
sedert 1950 met 15 tot 20 .pCt. verslechterd. De wereld-
markt voor het belangrijkste uitvoerprodukt, koffie; biedt
een somber perspectief; de Missie beveelt aan om de thee-
produktie verder uit te breiden ter vervanging van dé
koffie als hoofdprodukt voor de export. De regering van
Kenya heeft inmiddels besloten, dit advies op te volgen en
geleidelijk meer op thee over te schakelen. Voor andere
belangrijke exportprodukten, zoals sisal en pyretrum, zijn
de vooruitzichten gematigd gunstig.
Het landbouwland Kenya biedt een schoolvoorbeeld van
wat wel een ,,dqalistische” economie wordt genoemd. Ruim
85 pCt. van de Afrikaanse bevolking van 7 mln, leeft en
werkt op het land, grotendeels producerend voor eigen
behoeften. Drie-kwart van de totale export wordt voort-
gebracht door de bedrijven van de Europese kolonisten;
dit feit demnstreert de dominerende rol van deze kleine
bevolkingsgroep in de huidige economie van Kenya. De
Missie raamt het bruto geografisch produkt van Kenya
voor 1961 op £ 30 (of $
85)
per persbon. Aannemende dat
de blanke (meest Britse) bevolking – welke bijna 1 pCt.
van de totale bevolking vormt – een inkomen per hoofd
geniet dat rond 50 pCt. boven het niveau van het Verenigd
Koninkrijk zelf ligt, kan men becijferen dat ongeveer één-
vierde van Kenya’s inkomen toevloeit aan een kleine 70.000
blanken. Het is dus niet verwonderlijk dat er maatschap-
pelijke spanningen bestaan. En het is evenmin verwonder-
lijk, tegen deze achtergrond, dat de Missie in haar vier-
punts-programma voor de toekomstige economische poli-
tiek als eerste punt de aloude opdracht herhaalt van ,,the
maintenance of law and order”.
Voor hen wier belangstelling voor dit boek door het
bovenstaande nog niet is bevredigd, zij er op gewezen dat
ook een minder luxueuze uitgave van het rapport is ver-
schenen (prijs: 25 shillings), en ‘wel bij de Government
Printer, te Nâirobi, Kenya.
Cairo, V.A.R.
H. LINNEMANN.
58
Geidmarkt.
Uit het verkeer terugstromend bankpapier – in de eerste
week van het nieuwe jaar kromp de circulatie van bank-
biljetten metf. 226 mln. – leverde de banken de middelèn
om de terugkoop van schatkistpapier van de Centrale
Bank ten bedrage van f. 206 mln. tot stand te brengen, de
afsluiting van de transacties met beding van wederinkoop,
die tegen het eind van het jaar waren afgesloten. Er was
ook voldoende geld om nog netto betalingen van beperkte
omvang aan de staat te doen. De verruiming, die optrad
door het voortgaande terugkeren van bankpapier naar de
plaats van uitgifte, i.c. De Nederlandsche Bank, leidde tot
een daling op. 8 januari van de cailgeidrente van 3 pCt. tot
2 pCt.
Van periode tot periode wordt thans tussen De Neder-
landsche Bank enerzijds, de Nederlandse Bankiers-
vereniging en de centrales der boerenleenbanken ander-
zijds overleg gepleegd over de thans van kracht zijnde
kredietrestrictieregeling. In de afgelopen week heeft dit
voor het tijdvak januari tot en met april 1964 plaats gehad.
Rekening moest dit keer worden gehouden met de seizoens-
invloed, die in deze maanden aanleiding geeft tot expansie
van de kredietverlening. Zodanige uitbreiding is echter
wederkerig. In verband met deze factor is in de genoemde
periode de norm der toelaatbare stijging vastgesteld op
5
pCt. van de gemiddelde stand der uitstaande kredieten
in het eerste halfjaar 1963. In de eerstvolgende maanden
is ook de uitbreiding van de kredietvraag te verwachten als
gevolg van de loonsverhogingen, die hebben plaats gehad
en de prijsstijgingen die hierop volgen of reeds tot stand
zijn gekomen. De 5 pCt. betekent, dat de banken zeker
ouder druk zullen
blijven
staan, temeer waar reeds ultimo
november het plafond werd overschreden.
Kapitaalmarkt.
Na een onderbreking van enige weken, waarin de rente
zeer licht daalde, is, waarschijnlijk onder invloed van de
discontoverhoging
;
h’et gemiddelde effectieve rendement
van staatsleningen met een gemiddelde looptijd van langer
dan tien jaar weer tot de oorspronkelijke hoogte van 4,8
pCt. opgelopen. De deuk die in de laatste maanden in de
spaarlijn der spaarbanken was gekomen is toch zo diep
geweest dat ook de jaarcijfers zijn beïnvlôed. De Rijks-
postspaarbank boekte in 1962 een spaarvefschil van f. 246
mln. In het afgelopen jaar dook het cijfer hier iets onder
en kwam op f. 236 mln. Met het jaarverslag van De Wereld-
haven is het nieuwe seizoen begonnen. De jaarverslagen
leggen vanzelfsprekend primair de feiten van het verleden
vast, doch zij vormen teveni een uitgangspunt voor de
beoordeling van de toekomstige ontwikkeling. Als gevolg
van de sterke beweging in het economisch leven in verband
met de loon- en prijsverhogingen en de verschuivingen, die
er in de vraag zullen ontstaan kan men de resultaten van
het afgelopen jaar echter thans minder als maatstaf ge-
bruiken dan in vorige jaren het geval was.
Lndexcjjfers aandelen
30 dec.
H.
& L.
3 jan.
10 jan.
(1953 = 100)
1963
1964
1964
1964
Algemeen
……………….
392
404 – 394
398
404
Intern, concerns
…………..
548
567-553
558
567
Industrie
………………
341
348 – 343
345
348
Scheepvaart
…………….
153
158 — 154
158
157
Banken
………………….
232
241 —232
232
241
Handel enz
……………..
165
167— 165
165
167
Bron:
A.N.P..C,B.S., Prijscourant.
E.-S.B. Ï5-1-1964
Wat betekent
execu
Kas-Associa
.Aanwizng van de Kas-
Associatie als executeur-
testamentair
. verzekert een
boedelbehandeling in abso-
lute onpartijdigheid (in
samenwerking met uw
notaris) door een instelling,
ervaren in vermogensbeheer
en beschikkende over des-
kundigen op het gebied
van eifrecht.
S-ASSOCIATIE
Te bestellen bij Uw boekhandelaar dan
wel rechtstreeks bij de uitgever N.V.
Koninklijke Nederlandse Boekdrukkerij
ll.A. ft Roelants Afd 8 te Schltdam.
spuistraat 172 amsterdam
30 dec. 3 jan.
10 jan. Aandelenkoersen
1963 1964 1964
Kon. Petroleum
………….
f. 177 f. 179,60 f. 185,40
PhilipsO.B.
……………..
f. 148,30
f. 151,50
f. 15480
Unilever
……………….
f. 138,90
f. 141,90 f.
142,90
Expi. Mij. Scheveningen
…….
398
405
404
A.K.0
………………….
526
533
533
Hoogovens, n.r.c.
………..
5644 5784
583
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c .
…..
775
774
800
Nationale-Nederlanden, c
..
870 890
9194
Zwanenberg-Organon
……..
900
905 935
Robeco
…………………
f. 227 f.
229
f.
233
New York.
Dow Jones Industrials
……..
760
768
774
Rentestand.
Langl. staatsobl. a)
………
4,71
.
4,80
Aand.: internationalen a)
……
3,15 b)
.
3,10
lokalen a)
………..
3,66 b)
.
3,59
Disconto driemaanda schatkist-
papier
………………..
24
21
24
Bron:
Veertiendaags Beursoverzicht Amsterdamsche Bank.
19 december 1963.
C. D. JONGMAN.
RECENTE PUBLIKATIES
Vijf publikaties over de Sowjet-Unie
1.
A.
Nove: The Sovjet Economy.
The Minerva .Series, no.
6.
G. Allen and Unwin Londen 1962, Tweede druk,
328 blz., f.
Dit boek kan worden gerekend tot de meest gebruikte,
objectieve en waardevolle werken over dit onderwerp. De
twaalf hoofdstukken behandelen: Productive enterplises;
Administration, planning, policy decision; Public finance
and credit; Wages and prices; The changing nature of
problems; Micro-economic problems; Planning and invest-
ment; The pricing of factors of production; Trends
towards reform; Some basic concepts of Sovjet econoniics;
Sovjet economics and economie laws (o.m. The post-
Stalin revival of economics); Assessment (o.m. The
efficiency of the system in competition with the West).
and Prices in the Sovjet and United States Economies;
W. W. Rostow: Suminary and political implications.
N. Spulber: The Sovjet Economy. Structure, principles,
problems. W. W.
Norton & Company, Inc., New York
1962, 311 blz., $
5,95.
Dit, zeer wel bruikbare, werk omvat vijf delen. Het eerste
deel behandelt de structuur van het coördinerende mecha-
nisme van de Sowjet-economie,
til,
het nationale econo-
mische plan; het tweede gaat over de samenhangen tussen
de belangrijkste economische sectoren; het derde onder-
zoekt inkomen en geld, planning en ,,accounting”; het
vierde heeft als onderwerp de vraagstukken van planning
van efficiency vanuit,de resp. standpunten van de Westerse
en de Russische economische theorie. Het laatste deel
omvat de Comecon en een
vergelijking
van de Russische
met de Amerikaanse economie.
M.
Miller, T. M. Piotrowicz, L. Sire, H. Smith: Com-
munist Economy under change. Studjes in the theory
and practice of
markets and competition in Russia,
Poland and Yugoslavia.
The Institute of Economie
Affairs (waaraan o.m. Colin Clark verbonden is),
Londen 1963, 272 blz., 25 sh.
Dr. Margaret Miller schrijft over ,,Markcts in Russia”.
Zij constateert dat maiktinvloeden nog een opmerkelijke
rol spelen, ook buiten de officieel vrije sectoren. Deze rol
is van groot belang voor levensmiddelen, woningen, ar-
beidsbezetting en wijzigingen van de planvervulling; e.e.a.
ondanks de officiële Russische doctrine.
Het artikel van Teresa M. Piotrowicz, een Poolse, gaat
over ,,The Polish Economie Pendulum”; dat van Ljubo
Sire over ,,State Control and Competition in Yugoslavia”.
Henry Smith behandelt principes – van het marxistische
denken in ,,Marxist Fallacy and Competjtive Co-existence”.
2.
The Sovjet Economy.
A
Book
of
Readings.
Onder red.
van M. Bornstein en D. R.
Fusfeld.
R.D. Irwin, Inc.,
Homewood, Illinois 1962, 382 blz., $
4,50.
Dit werk omvat 19 bijdragen van verschillende, wo.
bekende, economisten. Hieitoe behoren A. Eckstein: The
Background of Sovjet Economie Performance;M. Bom-.
stem: A comparison of Sovjet and United States National
Product; A. Nove: A Note on the Availability and Relia-
bility of Sovjet Statistics; eveneens van A. Nove: Sovjet
Trade and Sovjet Aid; L. Turgeon: Levels of Living, Wages
5. W. W.
Rostow e.a. The Dynamics
of
Sovjet Society.
A Mentor Book,
Vijfde
druk 1962, 264 blz., 60 $ct.
Onder leiding van de bekende auteur Rostow komen
vele aspecten van de Sowjet-saménleving aan de orde.
Enkele grepen: Soviet Power and the Economy; The
Evolution of Sovjet Ideology;
1
The Bureaucratization of
Social and Cultural Life; The Pattern of Sovjet Society in
General; The Higher Bureaucracy- and Executive Power;
Group Dissatisfactions (o.m. The Peasant); Post-Stalin.
E.-S.B. 15-1-1964
.1
59
t)
LIPS &.
GISPENANVO,
*
)
gevestigd. te Dordrecht
UITGIFTE vin
nominaal f1.750.000,- certificaten van gewoon aandeel
in stukken van t 1.000,- en f100,- aan toonder,
ten volle delende in de resultaten van het boekjaar 1964 en volgende
boek jaren.
tot de koers van 100 pct.
) Indien de omwisseling van aande.en Gispen geen doorgang mocht vinden, zal de
uitgifte betrekking hebben op ‘ertifucaten van r,ewoon aandeel lips Brandkasten-
en Slotenfabriek’én N.V
De ondergetekenden berichten dat zij de inschrijving op bovenvermelde
certificaten, uitsluitend voor houders van claimbewijzen, openstellen bi)
hun kantoren te Amsterdam. Rotterdam, ‘s-Gravenhage en Dordrecht op
vrijdag 24 januari 1964
van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur
op de voorwaarden van het prospectus d.d. 14 januari 1964.
Prospectussen en inschrijvingsformulieren zijn bij de inschrijvingskanto-
ren verkrijgbaar.
DE TWENTSCHE BANK N.V.
NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V.
Amsterdam, 14 januari 1964.
Ad
Burgemeester en wethouders van Rotterdam roepen sollicitanten op
voor het vervullen vaii een staffunctie
bij de secretarie-afdeling
Openbare Werken,
t.w.
chef van het bureau redactie
in de rang van
adjunctadministrateur
Sollicitanten dienende hoedanigheid van meester in de rechten te
bezitten, alsmede te beschikken over leidinggevende capaciteiten,
redactionele gaven en een uitgebreide praktijk in de gemeente-
administratie, in het bijzonder op het terrein van de openbare werken,
– tevens omvattende stadsontwikkeling, volkshuisvesting, bouw- en
woningtoezicht, beheer der eigéndommen.
De aan de rang van adjunct-administrateur verbonden wedde bedraagt
voor 1964 in minimum f 1201,– en in maximum f 1569,– per maand, te
verhoge’n met de huurcompensatie
(4%)
en de vakantietoeslag (4%).
Aanstelling boven het minimum is mogelijk. De Verplaatsingskostenverordening is van toepassing.
Bij de benoeming zal mede een rol spelen de geschiktheid om over ca.
twee jaren de alsdan met pensioen gaande administrateur, plaats-
vervangend hoofd van de afdeling, eventueel op te volgen.
Sollicitaties zo mogelijk vôÔr 25 januari a.s. te richten tot burge-
meester en wethouders .en te adresseren aan de chef van het bureau
Personeelvoorziening, kamer 331, stadhuis, onder no. 772.
KWANTITEIT
of
KWALITEIT?
Wanneer het U vooral om
de kwantiteit, van de reacties
op door Uw onderneming
geplaatste personeelsannonces
gaat, dan menen wij er goed
aan te doen U tevoren te
moeten afraden deze annonçes
in ,,E.-S.B.” te plaatsen. Hon-
derden reacties voorspelln
wij U beslist niet.
t
*
Wilt U echter een indruk heb-
ben van de kwaliteit van de
binnenkomende reacties, dan
zal het U interesseren dat tal-
rijke grote ondernemingen re-
gelmatig ,,E.-S.B.” inschakelen
als medium voor het oproepen
van functionarissen op hoog
niveau. De ervaring leert deze
bedrijven namelijk dat een
oproep in ,,E.-S.B.” geplaatst,
een prima selectie van het
aantal, reacties betekent, het-
geen een niet onbelangrijke
aanwijzing is wat betreft het
,,aanbod”.
.1
*
Zoekt U het in de kwaliteit
van de reacties op Uw per-
soneelannonces, dan geven
wij U ernstig in overweging
om ,,E.-S.B.” als medium in
te schakelen.
Advertentie-afdeling
Postbus 42
–
Schiedam
E.-S.B. 15-1-1964
61
1
S
S
1•-•
FUSIE, LIPS
GISPEN
De ondergetekenden delen mede dat exemplaren van een Bericht inzake het aanbod
tt
omwis-
seling van aandelen
Gispen’s Fabriek voor Metaalbewerking N.V.
in certificaten van gewoon
aandeél en in 5 pct. converteerbare obligaties resp. in en ten laste van
Lips & Gispen N.V.
verkrijgbaar is ten kantore van
DE TWENTSCHE BANK N.V. en de NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V.
te Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage.
Laatste dag van aanmelding: vrijdag 24 januari 1964.
Dordrecht, 14 januari 1964
Culemborg, 14 ianuari 1964
Lips’ Brandkasten- en
Gispen’s Fabriek voor
Slotenfabrieken N .V
Metaal bewerking N .V.
Leeft met Uw tijd mee! Leest ,,F2.-S.B.”!
–
‘S
…
-tbo,et,pi’g’V t] op
–
D-E.EC-ONOMIST
Maandblad
onder
redactie
van
Prof.
P. Hennipman.
Prof.
A. Nl. de Jong.
Prof.
J. de Jong.
Prof.
P. B. Kreukniet.
Prof.
H. ‘J. Lambers.
Prof.
J. Tinbergen,
Prof.
M. Verrijn Stuart.
Prof.
J. Zijlstra.
*
Abonnementsprijs f. 30; voor
studenten f. 15.
*
N.V.W.A. HOEK’S MACHINE-EN ZUURSTOFFABRIEK
Schiedam
zoekt, voorlopig ter assistentie en in dé toekomst voor de opvolging
van een van, haar topfunctionarissen, contact met een jong
econoom
die bereid dient te zijn tijdens een intensief trainingsprogramma
zowel administratief als commercieel de details van zuurstof- en
acetyleen-dissousdistributie te leren kennen en beide taken
gaandeweg met een grotere mate van zelfstandigheid.op zich te
nemen. Het is de bedoeling, dat hij na twee jaar optreedt als directe
assistent van de huidige –
ut-dûccctw
die over ca 7 jaar de pensioengerechtigde leeftijd bereikt en al zijn
taken op dit niveau aan hem moet kunnen overdragen.
Voor deze-verantwoordelijke positie wordt een academicus met B
vooropleiding gezocht, die zowel administratief als commercieel op
directieniveau kan optreden en beslissingen-nemen.
Wij zijn gemachtigd serieuze reflectanten telefonisch ,nadere in-
lichtingen te verstrekken (tel. 010-51006, toestel 2).
*
Eigenhandig geschreven brieven
Psychoogisch Adviesbureau
met uitvoerige gegevens worden
L. Deen en Dr.j. G. H. Boksiag
onder nummer 228 ingewacht bij
Nwe Binnenweg 474. R’dam
.bonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door Uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
S
–
TE HAARLEM
E.-S.B. 15-1-1964
KHOUDHA(‘HINES
KASREGISTERS’
PERIFERIE –
APPARATUUR
KANTOORMACHINES N.V.
AMSTERDAM
ROTTERDAM
DEN HAAG
EINDHOVEN
v. Beerlestrool 91 Westbicak 8
Noordeinde 17A
Hcrtogst,00t 40
Tel. (020) 734202
Tel. (010) 126152 Tel, (070) 636907
Tel. (04900) 15222
Pri.ri
TECHNISCHE HOGESCHÖOL EINDHOVEN
Bij de onderafdeling der Wijsbegeerte en Maatschappijwetenschappen bestaat plaat-
singsmogelijkheid voor een
JONG ECONOOM of JURIST
die a. als staffunctionaris het bestuur van de onderafdeling zal bijstaan bij werkzaamheden op het terrein van organisatie en beheer, en medewerking zal verlenen bij de ontwikkeling
van de bedrijfskundige studie.
b. werkzaamheden zal verrichten als wetenschappelijk medewerker voor sociaal recht (docent:
prof. dr. P. A. J. M. Steertkamp).
Na uitgroei van beide taken zal de functionaris in een van bovengenoemde richtingen zijn ver-
dere loopbaan kunnen kiezen.
Inlichtingen omtrent de inhoud van de vacerende functie kunnen worden verkregen bij prof. dr.
ir
. F. P. A. Tellegen (tel. 04900 6 8000, tst. 28 73).
Schriftelijke sollicitaties, onder vermelding van nummer V 1089, te richten aan het hoofd van de
centrale personeelsdienst van de Technische Hogeschool, Insulindelaan 2, Eindhoven.
BAN DPONSERS
TRANSISTOR.
REKENAUTOHATEN
HAGNEETSCHRIFT.
DRUKKERS
–
HOOFDKANTOOR:
Anna Paulnwnapinln 3, Den Haag.
TeIe(non 636907
Telkens en telkens blijkt ons wee,.
hoezeer de nog steeds snel groeiende
lezerskring van onze uitgave
deze wegwijzer, speciaal voor de parti
culiere belegger, wat inhoud, actualiteit
en objectiviteit betreft waardeert.
ANKER
Bij
de economische directie der gemeenteziekenhuizen
vaceert
binnenkort de functie van
chef van
economische afdeling
Deze functie omvat in algemene zin de behandeling van de financieel-
administratieve en bedrijfseconomische zaken met betrekking tot
3 gemeenteziekenhuizen (1800 bedden), enige gemeentelijke verpleeg
–
inrichtingen (600 bedden), alsmede de gemeentelijke wasserij en een aantal badhuizen. De te benoemen functionaris zal werkzaam zijn als
een der naaste medewerkers van de economisch directeur der ge-
meente-ziekenhuizen.
Gegadigden dienen te beschikken over een goede theoretische vorming
en een ruime praktische ervaring op administratief en bedrijfs-
economisch terrein, alsmede over een grote mate van tact in de om-
gang met functionarissen van velerlei niveau. Bekendheid met
ziekenhuisvraagstukken strekt tot aanbeveling.
Benoeming zal geschieden in de rang van administratief hoofdambte-
naar,afdelingschef (salarisgrenzen f 1201,– – f 1569,– p.m.).
Aanstelling boven het minimum is mogelijk. Bij gebleken geschiktheid
kan bevordering tot administrateur volgen (salarisgrenzen f 1293,– –
f 1707,— p.m.).
,
De genoemde bedragen zijn inclusief de alg
s
emene salari
verhoging per 1 januari 1964 en exclusief de huurcompensatie ad 4%.
De..Verordening inzake vergoeding van reis- of pension- en verhuis-
kosten is van toepassing.
Eigenhandig geschreven uitvoerige sollicitatiebrieven, onder opgave
van zeferenties, te richten tot burgemeester en wethouders en te
adresseren aan de öhef van het bureau Personeelvoorziening, kamer
331. stadhuis, onder no. 761.
Dit heeft vele redenen: het bevat
wekelijks:
le Interessante (hoofd)artikelen, die
steeds actuele onderwerpen des-
kundig behandel’en..
le Een uitvoerig en levendig, bijna
dynamisch geschreven beursover-
zicht, de stemming goed weer-
gevend.
3e Door een ieder te hanteren fonds.
analyses, volgens een eigen prak-
tisch systeem, enig voor Nederland.
4e Een chronique scandoleuse, fair en onderhoudend geschreven en uiter.
aard zonder sensatie.
5e Een leerzame vragenrubriek, ad-
viezen voor velen inhoudend.
6e Gegevens omtrent vele fondsen
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets te mei.
den valt.
Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2-tal proefnummers ter
kennismaking.
Adm. Bel-Bel, Postbus 42, Schieeam.
62
E.-S.B. 15-1-1964