ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE
EsbECONOMISCH
STICHTING HET NEDERLANDS
INSTITUUT
10JANUARI 1973
58e JAARGANG
No. 2882
Economisch herstel?
Het jaar 1973 zal worden gekenmerkt door een economisch
herstel. Dit herstel betekent evenwel weinig meerdan een toe-
name in de groei van het bruto nationale produkt (BNP).
De economie is thans te gecompliceerd om uit deze groei te
kunnen afleiden dat de economische problemen zijn verdwe-
nen of minder urgent zijn. Problemen met betrekking tot de
prijsstijgingen, de werkgelegenheid, het internationale be-
talingsverkeer, de arme landen en de vervuiling van het milieu
blijven bestaan.
Desalniettemin heeft het zin een ogenblik stil te staan bij
de economische groei, die een lichte ontspanning inluidt,
maar die een overspanning kan worden indien hij niet tijdig
wordt afgeremd. Volgens gegevens van de OECD zal de groei
van de produktie in al haar lidstaten in 1973 groter zijn dan in
1972 of op zijn minst gelijk. Dit resulteert in een groei van
het reële BNP in de gehele OECD in 1973 met 6,5%. In 1972
was deze groei
5,5%.
Betrekken we bovendien het jaar daar-
vMr met een groei van 3,4% erbij dan mogen we terecht van
een duidelijk economisch herstel spreken. Zoals uit bijgaande
tabel blijkt, dragen België en Nederland niet veel tot deze
groei bij, terwijl Japan, op verre afstand gevolgd door de
Verenigde Staten, weer de kroon spant. Zoals ik hierboven
reeds schreef, is het echter niet mogelijk, uit deze groeicijfers
af te leiden dat de economische problemen nu zijn opgelost.
Uit de tabel blijkt ook dat het met de prijsstijging minder
goed is gesteld. De voor het seizoen gecorrigeerde stijging
van de prijzen van de particuliere consumptie geeft duidelijk
aan dat de inflatie tot en met het derde kwartaal 1972 in bijna
alle landen ernstiger wordt. Nederland is geen koploper meer,
maar het is onjuist om hieruit af te leiden dat Nederland op
de goede weg is. Het zich spiegelen aan een ander is weinig
effectief.
Uit economische analyses van o.a. de OECD blijkt dat het
niet gemakkelijk is concrete maatregelen ter afremming van
de inflatie op te stellen. Vooral niet omdat de inflatie niet
alleen via afremming van de bestedingen kan worden be-
Groei van het reële BN P
(in %)
Stijging prijzen particuliere
consumptie (in %) t.o.v.,de
voorafgaande periode op
jaarbasis
972
1973
1972a) 1972a)
(te halfjaar)
(3e kwartaal)
Verenigd Koninkrijk
3,3
5
5,1
107
5
Verenigde Staten
6.3 6,3
3,2
3,4
Frankrijk
5,5
6
4,9
9,0
West-Duitsland
3,3
5,3
4,7
8,7
Italië
3 5
4.9 8,7
Canada
6 6
4,3
7.4
Japan
8,5
10,8
3,0
6,1
België
4,5
4.5
4,6 7,6
Denemarken
4,5
5,5
6,2
4,1
Nederland
1
3.5
1
4,8
1
7,3
5,5
Bron: OECES,
Econontic Oa,tlook.
december 1972.
a) Aangepast voor het seizoen.
streden. Er is behoefte aan een mengsel van maatregelen,
waaronder een fiscale, regionale, sectorale, loon- en prijs-
politiek, welk mengsel in elk land verschillend is. Een anti-
inflatiepolitiek mag immers niet leiden tot nog meer werk-
loosheid en tot afbraak van de collectieve voorzieningen.
Indien de OECD-landen het infiatieprobleem op dezelfde
wijze aanpakken als Nederland, zie ik de prijsstijgingen de
komende jaren nog doorgaan. De manier waarop in Neder
–
land de inflatie wordt bestreden, toont duidelijk aan dat er
behoefte is aan een mentaliteitsverandering. De inflatie wordt
slechts mét de mond bestreden. Misschien omdat degenen
die er nadeel van ondervinden moeilijk zijn aan te wijzen.
De werknemers ondervinden weinig schade van de inflatie;
de inflatie wordt in de lonen doorberekend en de reële lonen
blijven stijgen. Ook de werkgevers ondervinden weinig
schade; de inflatie komt tot uiting in prijsstijging van de op
de markt gebrachte produkten. De post-actieven ondervin-
den enig nadeel van de inflatie. Hierover moeten we evenwel
niet somber zijn; de AOW isgeïndexeerd, pensioenen worden
ook steeds meer geïndexeerd en de renteniers (veel zullen er
niet zijn) hadden en hebben voldoende beleggingsmogeljk-
heden om niet tot de bedelstaf te geraken. We mogen overi-
gens niet vergeten dat ook de post-actieven niet stonden te dringen om iets aan de inflatiebestrjding bij te dragen toen
ze nog ,,actief” waren. Wat dat betreft onderscheidden ze zich
niet van de huidige actieven.
Naarmate er meer wordt geïndexeerd nemen de nadelige
gevolgen van de inflatie af. De groep mensen die wel nadeel
van de inflatie ondervinden wordt steeds kleiner en telt in
onze prestatiemaatschappij nauwelijks mee. Hiertoe behoren
de werkloze werknemers en werkgevers die in bedrijven werk-
ten die de loon- en prijsstijgingen niet konden doorberekenen
en degenen die volledig afhankelijk zijn van de collectieve
voorzieningen. De overheid, producent van veel collectieve
voorzieningen, is erg arbeidsintensief en zal de kosten moeten
doorberekenen. Uiteindelijk komt de last van de inflatie dan
voor een groot deel via de belastingen bij alle burgers, de ver-
oorzakers ervan, terecht.
De oplossing van het infiatieprobleem kan wel eens in
eeuwigdurende loon- en prijsmaatregelen liggen, omdat het
prjsmechanisme in de huidige ingewikkelde maatschappij
niet meer voor een evenwicht kan zorgen. ,,Die systemimma-
nente lnflationstendenz kann nur mit staatlichen Interven-
tionen bekmpft werden ………Frjher oder spater
mUssen alle fortgeschrittenen lndustriestaaten dazu
kommen”, zei J. K. Galbraith in een interview in
Wirischafis-
woche
van 8 december 1972; een actueel citaat om dit com-mentaar mee te beëindigen.
L.H.
21
ECONOMECH STAT1ST1SHE BERKHTB’J
ESb
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Inhoud
Economisch herste1′
.
21
Column
Kritische research,
door Drs. P. A. de Ruiter …………………
23
Prof Dr. A. Bosman, Drs. G. J. van Helden en Drs. J. C. Reuijl:
Theorie van de onderneming (1); methodologische beschouwingen …….
24
Dr. J.
H. C.
Lisman:
Overinformatie………………………………………….
28
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos.
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lamhers, P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Adres:
Burgemeester Oudiaan 50.
Rotterdam-30I6.’ kop• voor de redactie:
post bus 4224.
Tel. (010) 14 55 II. toesteli70/.
Bij adresnijziging s. v.p. steeds
adreshandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tweevoud.
getypt,
dubbele
regelafst and. brede marge.
Notitie
1972
in cijfers ……………………………………………
29
Drs. T. K. Hübner:
Enige berekeningen betreffende de dynamische kostprjshuur ………..
30
Toets op taak
Provinciale subsidies,
door Drs. H. M. van de Kar …………….
35
Abonnementspr-ijs:f78.00per
kalenderjaar
(iiie!. 4% B TW): studenten f46,80 (iiie!. 4% B T W),franco per post voor
Nederland,
België. Lu.reinhurg, o verzeese
rijks delen (:eepost).
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
accepikaart) op girorekeningno. 122945
t. n. v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummer [2,50
(iiie!. 4%
BTWenportokosien).
Bestellingen lan losse nummers
uitsluitend door overmaking lam? de hierboven
vernielde prijs op girorekeniugno. 8408 in. v. Stichting het ,Vederlands Economisch
Instituut te Rotterdam met vermelding
lan datum en nunimer van het gewenste
cxcmiiplaar.
.4 honnenienien kunnen ingaan op elke
gelienste datum, maar slechts worden
lmeëi,w/igd per ulti,no van een kalenderjaar.
Advertenties:
N. V. Koninklijke Drukkerijen
.Roelants – Schiedam,
Lange Haven 141. Schiedam. tel. (010)26 0260. toestel 908.
Boekennieuws
Stichting Maatschappij en onderneming: Gastarbeid in Nederland,
door
Drs. J. A. M.
Heijke …………………………………….37
Mededelingen
……………………………………………
38
Onderzoek
is nodig. Het NEI heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast
het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met’het uit-
voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in
binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-
bieden, in een spreiding over 50 landen. Er heeft in die
periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de
samenwerking in teams van econo misten, econometristen,
wiskundigen, sociologen, sociaal-geografen, stedebouw-
kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede
aanpak van de problemen gewaarborgd.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oudlaan 50. Rotterc/amn-3016, tel. (010)145511.
Onderzoekafdelingen:
Balanced International Growth
Bedriifs- Economisch Onderzoek
Economisch- Sociologisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vest igingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Project studies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch- Matheniatisch Onderzoek
Transport-Economisch Onderzoek
22
P. A. de Ruiter
Kritische
research
Moeten we het tijdperk der weten-
schapsbeoefening ,,at random” afsluiten?
Dat is een bespiegeling waartoe de af-
sluiting van het Apollo-project aanlei-
ding geeft. Dient het beleid ter zake van
de technische ontwikkeling uitsluitend
getoetst te worden aan de vage noemer
der maatschappelijke relevantie, zoals
in het voetspoor van de Club van Rome
door velen wenselijk wordt geacht?
Ook zonder dat de aanbevelingen van de groeicritici worden uitgevoerd, blijkt
– althans in Nederland – de totale
reseârch-inspanning na jaren van
spectaculaire groei een duidelijk ver-
minderde toename te vertonen. Beter
dan blijkt uit de cijfers van de research-
uitgaven (omdat daarin immers een
moeilijk te isoleren infiatiefactor ver-
scholen zit), komt dat tot uitdrukking
in de ontwikkeling van het aantal aan
speur- en ontwikkelingswerk bestede
manjaren; Volgens het CBSI) is het aan-
tal manjaren aan research-inspanning
in de B-wetenschappen besteed in de
periode 1959-1964 met gemiddeld 7%
per jaar over alle sectoren (onderne-
mingen, speurwerkinstellingen, univer-
siteiten en hogescholen) gestegen. In
het tijdvak 1964-1969 was dat cijfer 4%.
In de sector der ondernemingen was dat
verschilnog groter, namelijk 8 resp. 3%.
In 1970 is dat stijgingspercentage t.o.v. 1969 in deze sector zelfs niet meer dan
2%.
Een andere duidelijke indicatie is het
verminderde aandeel van de investerings-
uitgaven in de totale uitgaven (de tweede
component wordt gevormd door de
exploitatie-uitgaven). Ook weer voor.
de B-wetenschappen daalde het aandeel
der investeringsuitgaven in het totale
uitgavenpakket van 23% in 1959 naar
16% gemiddeld over alle sectoren in
1969. Voor de sector ondernemingen
bedroegen deze cijfers 18% resp. 12%.
Nog duidelijker was deze achteruitgang
in de sector der speurwerkinstellingen:
van 32% naar 17% in tien jaar tijds.
Een derde indicatie van de afnemende
groei van het speur- en ontwikkelings-
werk levert het aandeel van de uitgaven
hiervoor als percentage van het bruto-
nationaal produkt. Is dit aandeel van
1959 tot 1967 gestegen van 1,4% naar
2,1%, sindsdien is het op 2,1% blijven
staan.
Naar de mening van het CBS betekent
de noodzaak van de inzet van speur- en
ontwikkelingsfaciliteiten voor andere
dan alleen maar economische doelein-
den, dat de statistiek meer aandacht
moet gaan besteden aan het meten van
deze inspanning naar
doelstelling.
Daar-
entegen wordt dan de statistische diffe-rentiatie naar
wetenschapsgebied,
ook
in verband met de toenemende betekenis
van het interdisciplinaire onderzoek,
minder relevant. Voor de toekomst
wordt een ombuiging verwacht naar
meer welzijnsgericht speur- en ontwik-
kelingswerk (milieubeheer, bevolkings-
vraagstuk, sociaal-wetenschappelijk
onderzoek).
De bekende probleemreeks econo-
mische groei/ uitputting grondstoffen-
voorraden/ milieuverontreiniging/ bevol-
kingsgroei houdt natuurlijk ook voor
het op speur- en ontwikkelingswerk
gerichte beleid – voor zover trouwens
al van werkelijk beleid kan worden ge-
sproken – een enorme uitdaging in.
Verdere wetenschappelijke research kan
niet zonder meer worden toegejuicht.
Vooral het ontwikkelingswerk zal kri-
tischer getoetst moeten worden op zijn
effecten voor arbeidsmarkt, milieu,
relatie tot de arme landen, grondstoffen.
De research moet als het ware
vermaat-
schappelijkt
worden. Nodig is een lijst
van prioriteiten voor de samenleving
als totaal, waarop de research allereerst
gericht moet worden. Nfi is deze keuze
nog teveel een functie van het markt-
mechanisme. Wél zal daarbij ruimte
moeten blijven, met name in de sector
van het fundamentele speurwerk, voor
activiteiten, die niet meteen enig ,,maat-
schappeljk rendement” opleveren.
Van de overheid zal een andere hou-
ding verwacht worden. Zij zal zich dui-
delijker moeten uitspreken over de ge-
wenste ontwikkelingen in deze sectoren.
Zij zal ook duidelijker moeten kiezen en
eventueel daarin moeten voorgaan, niet
mogen aarzelen om projecten aan te
vatten, die van oudsher op het terrein
van het particuliere bedrijfsleven liggen.
Door aanpassing van de octrooiwetge-
ving zal zij zich een grotere greep moe-
ten verschaffen op de research-resu/-
laten,
al was het alleen maar om ,,uit-
puttende” doublering tegen te gaan.
Particuliere research, gericht op het mo-
gelijk maken van kringloopprocessen
in produktie en consumptie, dient daar-
entegen te worden gesteund. In het alge-
meen dienen die produktielijnen te wor-
den bevorderd, welke gericht zijn op
,,schone” kringloopprocessen. Met het
bevorderen van kringloopprocessen
alleen kan niet worden volstaan, omdat
zij weer een ander kwaad kunnen oproe-
pen, zoals het model van Forrester en
Meadows ons leert, namelijk een grote
energie-inzet en vervuiling.
Conclusie: elk research-beleid is on-
dergeschikt aan, instrument van een
naar sectoren gespecificeerd, kritisch groeibeleid. Zolang van een dergelijk
groeibeleid nog niet kan worden ge-
sproken, is van enig research-beleid in
het geheel geen sprake.
1) Speur- en ontwikkelingswerk in Neder-
land 1959-1969, Maandschrift van het
Centraal Bureau voor de Statistiek, november
1972, blz. 944ev.
ESB 10-1-1973
.
23
Theorie van de. onderneming (1)
Methodologische beschouwingen
PROF. DR. A. BOSMAN*
DRS. G. J. VAN HELDEN
DRS. J. C. REUIJL
1. Inleiding
In dit tijdschrift heeft Prof. ‘Dr. F. Hartog een
inventarisatie gegeven van een aantal verschilpunten
tussen de algemene economie en de bedrijfseconomie,
betrekking hebbende op het probleem van de prijs-
vorming
2),
Drs. A. Nentjes heeft hierop gereageerd
door erop te wijzen dat de door Hartog gegeven in-
terpretatie van het zgn. ,,satisficing”-gedrag en de
,,behavioral theory” niet in overeenstemming zijn met
de uitgangspunten van deze laatste theorie
3)
,
4)
,
5).
In
zijn naschrift op het artikel van Nentjes stelt Hartog
dat het door hem genoemde verschil is terug te bren-
gen tot de methodenstrijd: ,,als we de volledige wer-
kelijkheid willen vangen in ons denkschema, komen
we niet of weinig verder dan beschrijving”
0).
Het ligt niet in onze bedoeling beide artikelen in
detail te bespreken. Een dergelijke bespreking is weinig
zinvol, omdat het merendeel der verschilpunten slechts
de oppervlakte raakt en voorbijgaat aan de werkelijke
oorzaken, ni. verschillen in methode. Alhoewel het in
de economie de laatste decennia ongebruikelijk is over
methodologische zaken te discussiëren, menen wij dat
het zin heeft dit wel te doen. Daarvoor zijn twee re-
denen.
In de wijze waarop het gedrag van organisaties
wordt bestudeert, heeft zich de laatste jaren een grote
verandering voltrokken. Deze verandering is enerzijds
een gevolg van het mede in de beschouwing betrekken
van gedragswetenschappelijke aspecten van het hande-
len, anderzijds is zij een uitvloeisel van de grote vlucht
die de toepassing van de rekenautomaat in de Organi-
satie heeft genomen.
De methoden waarover wij bij het verrichten van
onderzoek kunnen beschikken zijn de laatste jaren aan-
zienlijk in aantal toegenomen. Ook aan deze ontwik-
keling is de rekenautomaat debet. Niet alleen is het
mogelijk geworden oplossingen te vinden voor omvang-
rijker en meer complexe problemen, veel belangrijker
is het dat wij in staat zijn modellen te bouwen die
de werkelijkheid dichter benaderen. In dit verband
moet worden genoemd de simulatie met behulp van
rekenautomaten, waarbij de rekenautomaat kan worden
beschouwd als het laboratorium voor de econoom
7).
Op grond hiervan heeft het zin problemen rond de
methoden opnieuw ter discussie te stellen. Wij zullen
dat doen in een drietal artikelen. Het eerste bespreekt
enkele relevante verschillen in benadering en methoden
tussen de algemene economie en bepaalde richtingen
in de bedrijfseconomie. In het tweede artikel zullen
we deze verschillen nader uitwerken aan de hand van
het begrip handelen van een Organisatie. In het derde
artikel zal de relatie worden aangegeven die er naar
ons idee zou kunnen bestaan tussen de algemene eco-
nomie en de bedrijfseconomie voor de verklaring van
het verschijnsel marktprijs.
2. Werkelijkheid, afbeelding en beeld
Het is in het kader van de beperkte ruimte die ons
ter beschikking staat slechts mogelijk enkele hoofdzaken
uit de methodologie aan de orde te stellen. Ter voor-
koming van misverstanden maken wij een onderscheid
tussen de volgende begrippen, zie figuur 1
8).
* De auteurs zijn werkzaam op de Afdeling Bedrijfsecono-
mie van de Rijksuniversiteit te Groningen. 2)
Wij zijn Prof. Hartog en zijn staf alsmede onze collega’s
van de sectie commerciële bedrijfseconomie dank verschul-
digd voor de plezierige en efficiënte wijze waarop wij een
aantal malen hebben gediscussieerd over dit onderwerp.
F. Flartog, Theorie van de onderneming,
ESB, 22
sep-
tember 1971, blz. 836-838.
A. Nentjes, Marginalisme en behaviorisme in de theorie
van de onderneming,
ESB, 24
november 1971, blz.
1052-1054.
Hartog, t.a.p., blz. 837, stelt: ,,wij interpreteren hier het
,,satisficing”-gedrag als een benadering van het maximerings-
gedrag en de ,,behavioral theory” als een benadering van
de ,,holistische opvatting”.
We zullen de termen ,,satisficing”-gedrag en ,,behavioral
theory” vervangen door resp. handelen dat wordt bepaald
door een aspiratieniveau en handelen dat wordt bestudeerd
vanuit een gedragswetenschappelijke benadering.
0)
i’entjes, t.a.p., blz.
1054.
Een overzicht van de simulatie als techniek voor onder-
zoek in verschillende gedragswetenschappen vindt men in:
J. M. Dutton en W. H. Starbuck,
Computer simulation of
human be/iavior,
New York, 1971; voor een behandeling
van de simulatie als methode zij verwezen naar: Th.
Naylor,
Computer simulalion experiments with models of
economic systems,
New York, 1971.
In liet algemeen wordt het onderscheid tussen proce-
dures voor het maken van een afbeelding en het ver-
kregen resultaat – het beeld – niet gemaakt. Men be-
schouwt de procedure voor de afbeelding als een essentieel
onderdeel van het beeld. Gezien de inhoud van figuur
2,
maar ook gelet op de factoren die invloed uitoefenen op
de wijze van model-constructie in de economie, achten wij
het aanbrengen van dit onderscheid zinvol. Zie voor een
inleiding in de methodologie waarbij dit onderdeel niet
wordt gemaakt: K. Bertels en D. Nauta,
inleiding tot het
mode/begrip,
Bussum, 1969. Meer op de economie gericht
zijn H. M. Blalock jr.,
Theorj’ construcdon,
Englewood
Cliffs. 1969
en
Theorie und Realiteit,
red. H. Albert,
Tübingen
1964.
24
Figuur 1
de procedure
methoden
waargenomen
voor de
het beeld of
1
voor het
werkelijkheid
1
afbeelding
het model
oplossen van
<–*>
het model
De in figuur 1 onderscheiden begrippen beïnvloeden
elkaar wederzijds. De waargenomen werkelijkheid
wordt voor een deel bepaald door de gebruikte proce-
dures bij het afbeelden, terwijl het beeld dat men wenst
te verkrijgen eveneens de te gebruiken procedures kan
beïnvloeden. Voorts worden vorm en inhoud van het
beeld bepaald door de techniek die men wenst te
gebruiken om met behulp van het beeld een oplossing
te vinden voor het in de werkelijkheid optredende
probleem
9).
Zo zal bijv. bij het gebruik van de tech-
niek der lineaire programmering het beeld moeten
bestaan uit lineaire beperkingen en een lineaire waarde-
functie. Elk model is een beeld van de werkelijkheid.
Om dit beeld te kunnen verkrijgen, zal men op een
of andere wijze moeten abstraheren van bepaalde delen
van de werkelijkheid. De wijze waarop dit abstraheren
plaatsvindt, bepaalt de inhoud van de procedures die
men bij het afbeelden, het creëren van het beeld, wenst
te gebruiken.
In de economie worden in principe twee vormen
van abstractie toegepast. De eerste vorm zou men de
specificatievorm kunnen noemen. Deze komt in twee,
nogal verschillende varianten voor die we a. de ideali-
serende abstractie en b. de generaliserende abstractie
zullen noemen
10).
We beperken ons in dit artikel tot
een bespreking van deze vorm van abstraheren. Daar-
naast zullen we aantonen dat de inhoud van de andere
vorm van abstractie, de zgn. afnemende abstractie sterk
verschilt afhankelijk van de vraag of men de ideali-
serende dan wel de generaliserende abstractie toepast.
We laten voorts buiten beschouwing een bespreking
van de invloed die kan uitgaan van de verschillende
mogelijkheden waarop men het model kan weergeven,
alsmede van de verschillende manieren waarop men
een model zou kunnen oplossen.
3. Empirische cyclus
Zoals gesteld kan het proces van abstraheren ver-
lopen volgens de idealiserende en de generaliserende
abstractie. De belangrijkste fasen van deze twee me-
thoden van abstractie zijn weergegeven in figuur 2
11).
Deze opeenvolgende fasen zijn door De Groot de em-
pirische cyclus genoemd. De werkwijze bij de gene-
raliserende abstractie wordt weergegeven door de ge-
trokken pijlen, die der idealiserende abstractie door
de onderbroken pijlen. In figuur 2 worden een aantal
begrippen gebruikt die wij als volgt van een inhoud
willen voorzien. Een
axioma
is een niet-toetsbare re-
latie of variabele. Onder een
voororzdersrellinR dient
men een voorlopige verklaring betreffende een bepaald
werkelijkheidsgebied te verstaan. Een
hypothese
is een
vooronderstelling die zodanig is geformuleerd dat daar-
uit verifieerbare voorspellingen zijn af te leiden en
de functie van een
voorspelling
is dat deze relevante
informatie moet verstrekken met betrekking tot de
geldigheid van de hypothese waaruit zij is afgeleid.
Het grote verschil tussen de idealiserende en de
generaliserende abstractie moet niet worden gezocht in
het verschillend doorlopen van de opeenvolgende fasen
r
r
65 vestigingen
in Nederland
Alle bankzaken
te New York
N.VSLAVENBURG’S BANK
[ Affiliatie
.
IODIÇN1TOCROTtU
in figuur 2, doch in het gekozen uitgangspunt. Dit
kan als volgt worden toegelicht. Het doel van weten-
schappelijk onderzoek is de verklaring van een bepaald
verschijnsel; dit verschijnsel noemen we de variabele
y. De waarde van y zal afhankelijk zijn van andere
variabelen, die men veelal de onafhankelijke variabelen
noemt. We kunnen schrijven
y=f(x)voori=1,2. …. n.
• De methoden van het wetenschappelijke onderzoek
trachten een zodanige afbeelding van de werkelijkheid
de variabele y in ons geval – te verkrijgen dat
uit de verzameling van mogelijke verklarende varia-
belen x
1
(i = 1, 2 . ….. n) een deelverzameling x.
(j = 1, 2……1) wordt gekozen – waarbij 1 < n -,
zodanig dat deze deelverzameling x voldoende relevant
wordt geacht voor de verklaring van y. Het supple-
ment van de aldus gedefinieerde deelverzameling x –
stel we noemen deze deelverzameling
xk,
waarbij
k= 1 + 1,1 + 2 …..n – is onvoldoende rele-
vant voor de verklaring van y; we laten derhalve de
deelverzameling
xk
weg en spreken dan van het ab-
straheren van voor de verklaring (van y) niet-relevante
variabelen.
De wijze waarop men nu relevante variabelen kiest
uit de verzameling van mogelijke variabelen is het
grote punt van verschil tussen de generaliserende en de
idealiserende abstractie. Het probleem van de bepaling
van wat al of niet relevant is, wordt bij de idealise-
rende abstractie opgelost door het creëren van kunst-
matige variabelen; men noemt deze variabelen wel
ideaaltypen.
De keuze van deze variabelen is waar-
schijnlijk één van de belangrijkste functies van de
onderzoeker. Hij kan daarbij in principe twee wegen
volgen.
1. Eén van de dimensies (kenmerken) van de wer-
kelijke (onafhankelijke) variabele wordt zo belang-
rijk geacht voor de verklaring van de afhankelijke
Een van de grote voordelen van het toepassen van
simulatie is dat de vorm van het beeld minder afhankelijk
wordt van de technieken die men bij het analyseren van
het beeld wenst te gebruiken.
Zie voor deze begrippen ook: A. Bosman, Het han-
delen in de economie (T),
Maandblad voor bedrijfsadmini-
stratie en organisatie,
jrg. 76, nr.
905.
li) Zie voor literatuur die uitgebreid de processen in de
opeenvolgende fasen bespreekt: A. D. de Groot,
Methodo-
logie,
Den Haag, 1961. J. L. Simon,
Basic research methods
in social science: the art of empirical investigation,
New
York, 1969.
ESB 10-1-1973
25
FIGUUR 2
WAAR N EM EN
——- —————-
1
1
FORMULEREN VAN VOOR-
1
LOPISE RELATIES
VERZAMELEN VAN OE6E
VENS EN HET GEVEN VAN
EEN KWANTITATIEVE
INHOUD AAN DE
RELATIES
1
FORMULEREN VAN
AX 10 MA 5
INVOEREN VAN VERONDE
STELLIN6EN VOOR EEN
SPECIFICATIE VAN HET
MODEL
15
INHOUD VAN
“
‘-
0E
OE
VOLDOE
NEEN
BETROUWL3AAR/’JA
OPSTELLEN VAN EEN
IMODEL OF THEORIE
A
~
ODEF
THEORIE CON-
JA
NEEN
>
NEEN
FORMULEER DE
1
VOORSPELLINGEN
1
DE THEORIE
1
IS JUIST
NEEN
GEN ZODANIG 6EFORMU-
K
ORONDERST
1.
LEERD DAT DAARUIT VERIFIEER-
I3ARE VOORSPELLIN
,,
_/
0
ZIJN AF TE
LEIDEN
?
JA1
JA
DE VERONDERSTELLINGEN
1
WORDEN HYPOTHES EN
FORMULEER DE
VOORSPELLINGEN
Ø
PDE VOORSPEL-‘
IJNGEN VOLDOENDE
OVEREEN MET DE
WERKELIJKIIEID
?.
1
DE VOORSPELLINGEN
1
ZIJN GEVERIFIEERD
—I
ECHTER GEEN BEVESTI-
1
GING v.d. THEORIE
LINGEN VOLDOENDE
OVEREEN MET DE
IERKELIJKHEIO
?..
1
DE VOORSPELLINGEN
ZIJN NIET GEFALSI
-H
FICEERD EN DE
THEORIE OF HET
JA MODEL IS NIET
WE ER LE GO
NEEN
INEEN
t
—————–
L
– ———-
_J
variabele dat men kan afzien van het in beschou-
wing betrekken van andere dimensies of kenmerken
van de betrokken onafhankelijke variabele
12).
2. Er wordt met behulp van een axioma een variabele
gecreëerd die in de werkelijkheid niet voorkomt.
De homo-economicus is hiervan een voorbeeld. De
op basis van deze kunstmatige variabele geforniu-
leerde relaties zijn niet toetsbaar.
In de economie wordt dikwijls gebruik gemaakt van
12)
Zo typeert Eucken het onderscheid tussen communisme
en kanitalisme met behulp van het wel of niet centraal-
geleid-zijn van een volkshuishouding; zie W. Eucken,
Die
Grundlagen der Natjona/ökonomje,
Berlijn,
1952.
Hieruit
moge blijken dat het ideaaltype tot stand is gekomen door
aan de werkelijkheid één (relevante) eigenschap te ontlenen
en die typerend voor deze werkelijkheid te beschouwen.
26
ideaaltypen. Weliswaar kan een op basis van zodanige
variabelen geformuleerde theorie wel tot verifieerbare
voorspellingen leiden, deze voorspellingen zullen even-
wel niet-falsifieerbaar zijn. Immers deze keuze van
axiomatisch bepaalde variabelen sluit a priori een uit-
spraak over de geldigheid der hypothesen uit. Met een
,,positieve” verificatie van de voorspellingen blijft enig
oordeel over de verklarende waarde van de hypothesen
buiten beschouwing; een confirmatie van de theorie als
geheel vindt niet plaats.
Bij de generaliserende abstractie wordt de keuze
tussen het wel of niet relevant zijn verricht door een
verificatieprocedure, waarbij wordt nagegaan of elk
der variabelen x
1
een voor de verklaring van y rele-
vante invloed heeft. Is dit het geval dan behoort de
variabele tot de verzameling
X
j
. Bij de constructie van
de theorie zullen we vervolgens de. relaties tussen de
onafhankelijke variabelen – voor zover aanwezig –
moeten definiëren in de vorm van vooronderstellin-
gen
13).
Indien de voorspellingen, geformuleerd op basis
van deze theorie, niet worden weerlegd, dan zijn daar-
mee de vooronderstellingen – en dus de theorie als
geheel – geconfirmeerd.
Zo heeft het verschil in uitgangspunt tussen beide
vormen van abstractie consequenties voor de reikwijdte
van getoetste voorspellingen. Bij de idealiserende ab-
stractie worden uitsluitend voorspellingen geverifieerd,
zonder dat men aan deze verificatie consequenties mag
verbinden voor de geldigheid van de theorie, bij de
generaliserende abstractie daarentegen wordt met de
verificatie van de voorspellingen tevens de hypothese
(de theorie als geheel) niet afgewezen.
Het grote voordeel van de generaliserende abstractie
is, dat de onderzoeker wordt gedwongen voortdurend
te testen of hij op de juiste weg is en of zijn uit-
gangspunten wel in overeenstémming zijn met de ‘ge-
vonden relaties. Bij de idealiserende abstractie is dat
niet het geval. De onderzoeker is zo vrij, dat hij door-
gaans behoefte heeft aan bepaalde uitgangspunten voor
zijn onderzoek. Eén van deze uitgangspunten in de
economie is het axioma van het evenwicht
14)
Een
groot deel van de algemeen economische theorie houdt
zich bezig met het afleiden van de voorwaarden liefst
voor een algemeen evenwicht, terwijl nergens wordt
aangetoond welke betekenis een dergelijk axioma heeft,
anders dan een van didactische aard
15)
3. Afnemende absfractie
De afnemende abstractie krijgt een geheel andere
begripsmatige inhoud afhankelijk van het feit of men
uitgaat van de idealiserende dan wel de generaliserende
abstractie. Meestal wordt de afnemende abstractie ver-
bonden met de zgn. ceteris-paribus-clausule. In het
geval van de idealiserende abstractie betekent het toe-
passen van de ceteris-paribus-procedure dat men de
analyse begint met een verzameling x, die maar één
of enkele elementen bevat. Het afnemen van de ab-
stractie betekent dan het vergroten van het aantal
elementen in de verzameling x
i
;. Onmiddellijk rijst
echter de vraag aan de hand van welk criterium de
toeneming van het aantal elementen plaatsvindt. Bij
een axiomatische keuze der variabelen is dit criterium
per definitie niet bekend.
De ceteris-paribus-clausule krijgt in het geval van
de generaliserende abstractie (uiteraard) geen andere
inhoud, maar de toepassing ervan in het kader van
de afnemende abstractie wordt geheel anders. We heb-
ben aangetoond hoe bij de generaliserende abstractie
de verzameling x wordt gevormd. Wil men het aantal
elementen in deze verzameling vergroten, dan zijn daar-
toe twee mogelijkheden.
Men verlaagt de eisen voor het al of niet accep-
teren van relaties die men stelt bij de verificatieproce-
dure en men verhoogt tevens – dit is een logische
consequentie van het voorgaande – de eisen die men
stelt voor het al of niet accepteren van de voorspelling
(zie figuur 2)
16.).
Door een verandering van de probleemstelling.
a. De inhoud van de afhankelijke variabele y kan
worden veranderd door het probleem
ruimer te de-
finiëren. b. De inhoud van de variabele y kan worden
veranderd door het probleem
enger
te definiëren; men
is bijv. in staat – door een nadere beperking van de
probleemstelling – meer variabelen in de beschouwing
te betrekken, ten einde beter te kunnen voorspellen.
Deze wijze van probleemverenging is overigens nauw
verwant met het hierboven genoemde punt 1.
Duidelijk blijkt dat het begrip afnemende abstractie
in de door ons in de voorgaande paragraaf onderschei-
den gevallen iets totaal anders betekent. Bij de gene-
raliserende abstractie zijn een tweetal criteria geformu-
leerd om aan de afnemende abstractie een inhoud te
geven, terwijl bij de idealiserende abstractie dergelijke
criteria ontbreken. Hieraan willen we nog toevoegen
dat voor een onderzoeker de verleiding in het algemeen
groot zal zijn om de ceterus-paribus-procedure bij On-
derzoek toe te passen, maar dat de zin hiervan ook,
en wellicht vooral, in het geval van de generaliserende
abstractie sterk moet worden betwijfeld. We willen
dit aan de hand van het volgende citaat van Simon
toelichten.
Dit laatste is niet strikt noodzakelijk. In bepaalde ge-
vallen kunnen de relaties tussen de onafhankelijke varia-
belen ook afzonderlijk worden getoetst. Meestal mislukt
dit echter, vooral omdat de gebruikelijke statistische toet-
singsorocedures ons op dit punt in de steek laten.
Zo stelt De Jong: ,,De economische redenering is in
wezen een evenwichtsanalyse”, F. J. de Jong, Enkele op-merkingen over de methode van analyse in de economie,
Wijsgerig perspectief 1966,
nr. 2. Zie voor een aantal
andere voorbeelden van deze uitgangspunten J. Robinson,
Economie phi/osophy,
Penguin Books,
1964.
De Jong, t.a.p., blz. 77, stelt: ,,Geïnspireerd door het lich-
tend voorbeeld van de natuurwetenschappen, aanvankelijk
vnl. de mechanica, zijn de economisten de analyse van het
economisch evenwicht als het centrale thema van hun
wetenschap gaan beschouwen. De economie is in wezen
een wetenschap van he evenwicht, waarbij men onder
,evenwicht” ook een evenwichtige bewegingstoestand dient
ie verstaan”. Wij vinden deze argumentatie voor ,,in wezen
een wetenschap van evenwicht” zwak. Dat alleen de na-
tuurwetenschappen een lichtend voorbeeld zouden kunnen
zijn, is nergens bewezen, overigens een dergelijk bewijs
valt ook nooit te leveren. Bovendien hebben de moderne
natuurwetenschappen al sinds jaren het idee van het even-
wicht, zoals dit in de economie wordt gehanteerd, losge-
laten, althans van een andere inhoud voorzien. Een inhoud
die gaat in de richting van wat De Jong waarschijnlijk
bedoelt met een evenwichtige bewegingstoestand. Voor de
analyse van deze toestanden heeft het begrip algemeen
evenwicnt echter geen enkele functie.
Uiteraard binnen de grenzen die de statistische ,,rede-
lijkheid” voor het toetsen stelt.
ESB 10-1-1973
27
Overinformatie
DR. J. H. C. LISMAN*
Het voorvoegsel ,,over” in de zin van ,,teveel” of
,,te ver” heeft een ongunstige betekenis, hoewel er
uitzonderingen zijn zoals overheerlijk en overgelukkig.
Overinformatie is een verschijnsel waarmee wij in het
dagelijkse leven meer en meer te maken krijgen en
dat zijn nadelen kan hebben.
Enerzijds bestaat er relevante informatie die door
de ontvanger(s) wel zou moeten worden verwerkt, maar
die in zo overmatige hoeveelheden wordt geproduceerd
dat een volledig kennisnemen niet meer mogelijk is.
Men kan dit overinformatie noemen. Anderzijds is er
irrelevante informatie, d.w.z. informatie die door de
ontvanger(s) niet als zodanig wordt ervaren en verwerkt
(en dat is veelal ook niet nodig), waarbij sprake is van
irrationaliteit, doublures en andere overtolligheden. Ook
dit is een soort overinformatie.
Wat het eerstgenoemde type van overinformatie be-
treft, is de zaak duidelijk: meer mensen, meer com-
municatie, snellere (en dus meer) berichtgeving, meer
studie en dus meer boeken en artikelen – dat alles
leidt tot een exponentieel stijgende overvoering met
relevante informatie. De jaarlijkse produktie van tijd-
schriftartikelen verdubbelt om de
15
jaar; de weten-
schappelijke en technische literatuur neemt toe in een
tempo van 60 miljoen bladzijden per jaar. Het geeft
grote problemen om deze stroom van informatie door
een doelmatige perceptie, selectie, werkindeling en tijd-
hygiëne op een zinnige manier te verwerken. Het is
al zo dat de meeste wetenschapsbeoefenaren (wanneer
worden we verlost van het dwaze woord ,,wetenschap-
pers”?) hun vakliteratuur niet meer kunnen bijhouden.
Misschien zouden snel-leesmethoden soelaas kunnen
bieden, maar het kan zijn dat wetenschapsbeoefenaren
al tamelijk snel lezen. Een steekproef die ik eens
ondernam bij wetenschappelijke ambtenaren bleek reeds
een vrij hoge leesindex op te leveren; maar dit zegt
natuurlijk nog niets. Overigens lijkt het mij dat snel-
leestechnieken vooral van belang zijn ten behoeve van
management en bibliotheekbeheer.
De tweede soort overinformatie zit veel meer overal
verscholen en geeft eigenlijk niet zoveel problemen, al
zal in bepaalde gevallen sprake kunnen zijn van aan-
wijsbaar nadeel, zodat bestrijding zinvol is.
Er is in onze communicatie altijd een hoeveelheid
niet strikt noodzakelijke informatie voorhanden die
* De auteur is directie-adviseur bij het Centraal Planbureau.
Bovenstaand
lfl
Vrije tijd geschreven artikel houdt geen
enkel verband met dit bureau.
,,Earlier we said that there is no automatic way to
achieve ceteris paribus and to handle all the nonrelevant
variables. even 1f one has complete experimental control.
The reason should now be dear. The experimenter must
be able at lcast to ic/eniifj’
each nonrelevant variable that
might influence the results so that he can try to hold
it constant or randomize its affect; no blanket mechanism
handles
all
these nonrelevant variables
17).
Simon wijst hier op één van de bezwaren die men
tegen de afnemende abstractie kan aanvoeren, nI. dat
het zeer twijfelachtig is of men de verzameling x
1
kan
definiëren. Immers het ontbreken van relevante ele-
menten in de verzameling x betekent dat men voor-
onderstelt dat voor deze elementen de ceteris-paribus-
clausule geldt. Het voordeel van de generaliserende
abstractie is dat de onderzoeker voortdurend wordt ge-
dwongen zich te beraden op de vraag of er geen
relevante elementen in de verzameling x
1
ontbreken.
4. Nabeschouwing
We hebben enkele beschouwingen gewijd aan de
verschillende methoden van abstractie, zoals de econo-
mie die gebruikt of kan gebruiken. Het meest essen-
tieel is hierbij naar onze mening het onderscheid tussen
de generaliserende en de idealiserende abstractie, een
onderscheid dat o.a. consequenties bleek te hebben
voor de interpretatie van het begrip afnemende ab-
stractie.
We hebben ons bij de bespreking van de weten-
schappelijke methoden in de economie beperkt tot het
onderscheid tussen de hierboven genoemde vormen van
abstractie, enerzijds omdat alleen dit verschil relevant
is voor onze uiteenzettingen in de volgende twee ar-
tikelen en anderzijds omdat andere methodologische
verschilpunten – zoals dat tussen toegepaste en ver-
klarende wetenschap – ons inziens kunnen worden
herleid tot het verschil tussen beide besproken vormen
van abstractie.
A. Bosman
G. J. van Helden
J. C. Reuijl
17)
J. L. Simon, t.a.p., blz. 46.
men .aanvaardt, en wel met betrekking tot het taalge-
bruik als zodanig. Het overbrengen van een bepaald
bericht kan door minder woorden geschieden dan wij
er in feite aan besteden. Een extreme illustratie: toen
het telegraafverkeer nog in volle bloei was heb ik eens
een vergelijking gemaakt tussen het gemiddelde aantal
woorden per zin in telegrammen en in courantentekst,
met als resultaat een verhouding van 1 op 4. We aan-
vaarden in de taal een zekere overtolligheid; de mo-
derne taalstatistici weten er meer van.
Informatie in beeldvorm is dikwijls heel efficiënt
(pictogrammen!) en bevat niet veel overinformatie.
Mede hierom zou internationale communicatie wellicht
te verbeteren zijn door gebruik te maken van symbolen
in plaats van door letters gevormde woorden, zoals
voorgesteld door Henry Dreyfuss
(The Symbol Source Book).
Voorts
is het karikatuur vaak een voor-
beeld van efficiency; maximale
informatie met een minimum aan
middelen: met een inconipleet stel
lijnen wordt toch een compleet
beeld opgewekt, doordat de Ont-
vanger uit zijn geheugen informa-
tie toevoegt. Typisch voorbeeld
is het karikatuur van Hitler,
waarvoor slechts een ovaal, een
vierkantje en twee segmentjes
nodig zijn. De Arabische cijfers bevatten als symbolen
weinig overinformatie; men kan ze ontlenen aan het
simpele figuurtje dat hier getekend
is. De Romeinse cijfersymbolen lijken
ook erg efficiënt.
–
In de wiskunde is overinformatie
uiteraard taboe. Men zegt wel: wis-
kunde is een bekorting van gedach-
ten. Maar zo eenvoudig is het niet.
Tinbergen heeft daarover eens opge-
merkt – en aan de hand van een
voorbeeld ook aangetoond – dat
het ,,een misverstand is, te menen
dat alles wat zich wiskundig laat
uitdrukken ook door redenering kan
worden verkregen, wanneer men al-
thans met redenering bedoelt de hantering van conse-
cutieve relaties. In het geval van simultane relaties is
bewijsvoering, berekening of oplossing langs verbale
weg onmogelijk”.
Soms kan iets op overinformatie lijken zonder het
nochtans te zijn. Zo bijv. herhaling, met een didactisch
oogmerk of met een strategisch doel (waarschuwing).
Typisch is nog dat voor het tegendeel van overin-
formatie voorshands niet het woord onderinformatie in
gebruik is (waarom wél bijv. overbezetting en onder-
bezetting?). Dat is dan een vraagpunt voor de taalge-
leerden.
Informatie die door de ontvanger(s) op geen enkele
wijze wordt verwerkt, die als het ware doodloopt, be-
tekent verspilling van energie, tijd en geld, aan beide
zijden. Economisch gezien zou men dit euvel eigenlijk
moeten bestrijden, maar dat heeft in de praktijk al
heel weinig zin, en het lijkt ook nauwelijks mogelijk.
Want dit soort overinformatie presenteert zich – heel
vaak zonder dat we het ons realiseren – in micro-
vorm, d.w.z. in een onnoemelijk aantal kleinigheden.
Het is ook niet te evalueren, waarbij komt dat wat
1972 in cijfers
1970
1971
1972
Bevolking op
31
december (” mln.)
13,1
13,3
13,4
Woningvoorraad op
31
december
3787
3905
4040
Gemiddelde grootte huishoudens
.
3,55
3,52
3,49
Nationaal inkomen (netto, markt-
(
1.000)
………………….
prijzen, constante
prijzen,
1963
156
164
Bijdragen in
%
van het netto natio-
nale inkomen (factorkosten) van
landbouw,bosbouwenvisserj
6,0
5,7
5,7 40,9
40,4
39,7 38,4
38,7
39,2
100)
……………………152
14,6 15,4
15,7 buitenland
………. ………
—0,2
—0,3
nijverheid
………………..
diensten
………………….
Gezinsbesparingen in
%
van
het
overheid
…………………
netto nationale inkomen (factor-
11,0
.0,1
10,8
11,9
kosten)
…………………..
Bruto-investeringen in vaste activa
in%BNP(marktprijzen) 25,0
25,0
22,8
Reële consumptie per hoofd
140
143
147
Reël beschikbaar inkomen
122 127 128
(1963= 100)
……………….
Prjsindex gezinsconsumptie
(1964=
100)
……………….
141
152
164
(1963=
100)
……………….
Arbeidsreserve als
%
arbeidsvolume
1,2
1,5
2,4
Bron: CBS,
11e! jaar
1972 in
cijfers,
Den
Haag,
1972.
voor de één relevant is, voor de ander aperte overin-
formatie kan zijn.
Voorbeelden zijn er genoeg. Men denke aan de
nieuwsberichten door de radio, waarbij tal van mede-
delingen het ene oor in gaan en li.ea recta het andere
uit, zonder enige reflex. Dat komt omdat vaak teveel
details worden genoemd ten aanzien van plaatsen, per-
sonen, omstandigheden, aantallen enz. Ook irrelevantie
komt voor, wanneer bijv. een verslaggever zegt dat
hij graag zou zien dat Mr. X president van de Verenig-
de Staten zou worden. En dan op de televisie het
overbodige beeld van de meneer die de nieuwsberichten
voorleest. Voorts in de pers de nimmer aflatende
stroom van foto’s van altijd weer dezelfde personen,
Luns, Schmelzer, Nixon enz. En verder ons spoorboek-
je, vroeger toppunt van efficiency, thans een bizar
foliant. Ook in de muziek zou men de herhaling van
onderdelen soms tot overinformatie kunnen rekenen.
En dan niet te vergeten de overinformatie die loskomt
bij lezingen, preken, toespraken en dergelijke (wij zijn
hier vanavond samengekomen om
…
). Voorts de stu-
pide reclame door de radio. Een heel duidelijk geval
van overinformatie, met ook een economisch aspect,
lijkt mij het tijdsein door de telefoon: vroeger exact
op de minuut, thans exact op de 10 seconden. Zijn wij
in ons gejaagde dagelijkse leven nu al zo ver gekomen
dat we binnen de minuut moeten gaan ,,timen”? Het
is mi. niet alleen overinformatie, doch ook overservice.
Overservice is, economisch gezien, een veel belang-
rijker verschijnsel en het lijkt ook beter te evalueren,
meer doorzichtig. Te denken valt aan overservice door
te grote assortimenten. En in de horeca-sector leidt
een streven naar overservice soms juist tot gebrek aan
service (slecht serveren versus zelfbediening).
Overservice zou wel eens een interessant onderwerp
voor een nuttig proefschrift kunnen blijken (of is dat
er al?). Bij overinformatie zal men zich in het alge-
meen moeten beperken tot: ,,So what”?
J. H. C. Lisman
ESB 10-1-1973
29
Enige berekeningen betreffende
de dynamische kostprijshuur
DRS. T. K. HÜBNER*
Over een andere kostprijshuurberekening van woon-
diensten dan de huidige is in de achter ons liggende twee
jaar veel geschreven 1). De concrete aanleiding voor de
invoering van een ,,dynamische” kostprijshuurberekening
was – en is nog steeds -, naast bepaalde theoretische over-
wegingen, de omstandigheid, dat in de laatste jaren de
kostprjsaanvangshuren in de nieuwbouw als gevolg van de
hoge rentestand en de sterk oplopende stichtingskosten
aanzienlijk zijn gestegen. Ten einde de door de bewoner te
betalen huur te brengen op een peil dat sociaal aanvaardbaar
wordt geacht, heeft de overheid tot nu toe in de gesubsidieerde
woningbouwsector de objectieve subsidies verhoogd; deze
werkwijze echter stuit, vooral bij de in de toekomst te
verwachten subsidieverhoging in geval van een in deze
richting doorgaande ontwikkeling, op toenemende budget-taire bezwaren. Voorts ondervinden ook bepaalde woning-
exploitanten zowel in de gesubsidieerde sector als in de niet
gesubsidieerde sector moeilijkheden bij de verhuur van dure
nieuwe woningen.
De voorgestelde methode van kostprijshuurberekening
(met enkele varianten) komt er in het kort op neer, dat de
annuïteit, wanneer de jaarlijkse stijging van de stichtings-
kosten bij de laatstgebouwde nieuwbouwwoningen meer
dan 0,5 â 1% bedraagt, in de eerste periode sterk wordt ver-
laagd – in bepaalde gevallen ver beneden de rentecompo-
nent van de traditionele gelijkblijvende annuïteit -, waarbij
echter de annuïteit meestijgt met de stichtingskosten, bijv.
in de eerste tien jaar volledig en daarna voor de veroudering
gecorrigeerd. Dit ,,dynamische” annuïteitensysteem betekent
een kostprijsaanvangshuur in de nieuwbouw die in bepaalde
gevallen ongeveer de helft bedraagt van de kostprijs-
aanvangshuur berekend volgens de traditionele methode
van gelijkblijvende annuïteiten. Op deze wijze zou men in
de nieuwbouw zonder objectieve subsidies, maar met
subjectieve subsidies, een aanvangshuur kunnen verkrijgen,
die in het algemeen sociaal aanvaardbaar wordt geacht.
Deze gedachtengang berust op de veronderstelling dat in
de toekomst zowel de bouw- en grondkostenstijging als de
inkomensstijging door zal gaan, waarbij de hogere huren
in de latere jaren zonder bezwaar betaald kunnen worden
door de huurders van woningen. In hoeverre deze veronder-
stelling – mede gelet op de nieuwste opvattingen over de in
de toekomst te verwachten groei – juist kan worden ge-
noemd, wordt in het bestek van dit artikel niet behandeld.
Dat daarbij echter ten minste een vraagteken moet worden
gezet, zal vermoedelijk voor iedere lezer duidelijk zijn.
Hoewel verschillende aspecten van de voorgestelde
annuïteitenmethode reeds uitvoerig zijn belicht, lijkt het
nuttig om vier punten weer aan de orde te stellen, te weten
• de betekenis van de keuze zowel van de rentevoet als van
het stijgingspercentage van de stichtingskosten voor het
annuïteitenverloop;
• een vergelijking van bruto-huren berekend volgens de
dynamische en de gelijkblijvende annuïteitenmethode;
• een vergelijking van de contante waarden van de
annuïteiten berekend volgens de genoemde twee
annuïteitenmethoden;
• een vergelijking van de uitstaande leningbedragen volgens
de twee annuïteitenmethoden.
De keuze van de rentevoet en van het stijgingspercentage
van de stichtingskosten
Inherent aan de voorgestelde annuïteitenmethode is, dat
naarmate de stijging van de stichtingskosten van de laatst-
gebouwde nieuwbouwwoningen hoger is, de aanvangs-
annuïteit – bij een aangenomen gebruiksduur en veroude-
ring van de woning – lager moet worden gesteld. Wellicht is
het interessant in verband hiermee niet slechts de aanvangs-
annuïteiten te bezien, maar ook het gehele verloop van de
annuïteiten.
Bij de berekening van de dynamische annuïteiten is tot
* De auteur, wetenschappelijk medewerker bij de Gemeentelijke
Dienst Volkshuisvesting te Amsterdam, dankt de heer Drs. D. Treep
voor het opstellen en testen van de computerprogramma’s voor de
dynamische kostprjshuurberekening.
1) A. C. de Goederen, Economische versus ,,betaalbare” huren;
een tegenstelling die niet nodig is,
ESB,
29 juli 1970, blz. 722-725.
Drs. H. C. J. Koning. Inflatie en volkshuisvesting; natuurramp of
uitdaging?,
ESB.
5augustus 1970, blz. 743-746.
C. P. A. Bakker, ,,Sociale” versus ,,economische” huren, met na-
schrift van A. C. de Goederen,
ESB,
9 september 1970, blz. 852-857.
Mr. Dr.
J. W. G. Floor,
Beschouwingen over de bevordering van de
volkshuisvesting,
Leiden, 1971.
Drs. D. Hamersma. De dynamische kostprijshuur van Floor,
De
Woningbouwvereniging.
september 1971. blz. 404-407.
Dr. Ir. H. Priemus en Drs. F. Ymkers, Beschouwingen over de
bevordering van de volkshuisvesting; kanttekeningen bij een belang-
wekkend proefschrift,
Stedebouw & Volkshuisvesting,
december
1971. blz. 526-536.
Dr. R. H. Bredcro. Dynamiek en stabiliteit voor de woningbouw.
Bouw,
15januari 1972, blz. 82-85.
Dr. J. van den Doel, Woningnood: een rekenfout?,
ESB,
2 februari
1972, blz. 104-109.
G. Wrkman, Spiegel van de week,
Bouw,
4 maart 1972, blz. 325.
G. Jonker, Wel informatief, maar ânders,
Bouw,
4maart 1971, blz.
352-354.
C. P. A. Bakker, De kosten van het wonen alsgrondslag voor de huur,
met naschrift van Dr. J. van den Doel.
ESB.
5april1972, blz. 337-341.
A. C. de Goederen, Dynamische kostprjshuren in de praktijk (1);
Analyse van enkele mogelijkheden,
ESB,
12april1972, blz. 360-370.
A. C. de Goederen, Dynamische kostprijshuren in de praktijk (II),
schets van een beleid,
ESB.
1
9 april 1972, blz. 388-392.
Nota Volkshuisvesting,
Nota van de minister en de staatssecretaris
van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening aan de Tweede Kamer
der Staten-Generaal, van 19 april 1972, ‘s-Gravenhage, 1972.
Prof. Dr. F. Hartog, Objectsubsidies,
NRC Handelsblad,
20 april
1972, blz. 9.
Drs. G. Engberts, Het vraagstuk der hoge aanvangshuren,
Bouw,
6mei1972, blz. 655-658.
Drs. B. G. A. Kempen en Drs. D. Hamersma, De beleidsnota
kritisch bekeken; naar passende en betaalbare huisvesting voor alle
lagen der bevolking?,
Woningraad,
juni 1972, blz. 208-216.
Tabel 1. De dynamische annuz’teilen (uitgedrukt in procenten van de stichtingskosten in jaar 1) in het eerste en het
vijf)
igste jaar
bij verschillende rent epercentages en stjgingspercentages stichtingskosten, bij een looptijd van 50 jaar en 2% jaarlijkse veroude-
ring na hei tiende jaar, en de gelijkblijvende annuïteiten bij verschillende rentepercentages
Rente-
4
5
6
7 8
8,5
percentage
le
50e
Ie
50e
le
50e
le
50e Ie 50e
Ie
50e
tijgings-
jaar
jaar
j
aar
jaar
jaar
jaar
jaar
jaar
jaar jaar
jaar
jaar
.ttchflngskosten
3,39
6,43
4.07
7,73
4,81
9,12
5,59
0,60
6,41
12,15
6,83
12.95
2,80
8,52 3,42
10,41
4,10
2,48
4,83 4,72
5,61
7,09
6.01
18,32
t
……….
……………..
….
2,27
11,136
2,83
13,75
3,45
6,77
4,13 20,08
4,86a)
23,66a)
5,24
25.51
1,82
14,06
2,30
17,81
2,85
22,09 3,47 26,89
4,15
32,15
4,51 b)
34,93 b)
1,43
17,52
1,84
22,59
2,33
28,53 2,88 35,33
3,50
42,93
3,83
47,00
1,11
.
21,40
1.45
28,09
1,87
36,13 2,35
45,53
2,91
56,32
3,21
62.09
5
…………………………..
7
…………………………..
0,97
23,49
1,28
31,11
1,66
40,36
2,11
51,30
2,63
63.94 2,92
70,87
8,5
…………………………..
Gelijkblijvendeannuiteiten
…………
4,65
4,65
5,48
5,48 6.34
6,34
7,25
7,25
8,17
8,17
8,65 8,65
De uitgangspunten i= 8% respectievelijk
8,5%,
en
j2
5% respectievelijk 6% komen overeen met die van Floor, gesteld in zijn dissertatie, en de Nota
Udink (Interim-rapport Commissie-Hartog).
a) Volgens Floor; b) Volgens Udink.
uitgangspunt gekozen de formule van Floor 2), waaruit
volgt, dat
A
1
😡
A
2
rx(1 +i
2
)
A
10
x(l +/
A1
1
=x(l +i
2
)
10
ANZx(i+i2)N_l (111)N_D
D
N
metxJ
(1
j2)
fl_l
(1)fl_D (1+12)n_l
(1
+
)n
(l
+
)n
n=l
nD+l
waarin:
A rannuïteit
x = aanvangsannuïteit (in fractie van 1)
N = looptijd injaren
Dr aantal jaren zonder veroudering
= rentevoet (in fractie van 1)
i
1
rjaarlijkse veroudering (in fractie van 1)
i
2
rjaarlijkse stijging stichtingskosten (in fractie van 1)
In alle hiernavolgende berekeningen is ervan uitgegaan dat
N50,D10eni
1
= 2%.
In tabel 1 en grafiek 1 worden de annuïteiten voor het eerste en het vijftigste jaar aangegeven bij verschillende
rentepercentages en stijgingspercentages van de stichtings-
kosten.
Het is duidelijk dat een lage aanvangsannuïteit een zeer
hoge annuïteit betekent aan het einde van de veronderstelde
bruikbaarheidsduur van de woning. Hierbij gaat een snelle
stijging van de stichtingskosten gepaard met een lage aan-
vangsannuïteit; hoe hoger deze stijging van de stichtings-kosten hoe minder de huurder in het begin in relatieve zin
moet betalen voor de kapitaallasten. Dit houdt echter tevens
in, dat een onjuiste vaststelling van een of beide percentages
(namelijk van de rente en de stichtingskostenstijging) vrij
grote verschuivingen kan betekenen voor het verloop van
de annuïteiten. Aangezien de toekomst zelfs over een
periode van 10 jaar ondoorzichtig is, zal het aanbeveling
verdienen het rentepercentage en het stijgingspercentage van
de stichtingskosten vaker aan te passen dan eenmaal in de
10 jaar.
Indien in zo een vastgesteld aanpassingstijdvak de
stichtingskosten meer zouden stijgen of de rente lager zou
Grafiek 1. De dynamische annuïteiien (uitgedrukt inprocen-
ten van de stichtingskosten in jaar 1) in hei eerste en het
vijftigste jaar bij verschillende rent epercentages en
sljgingspercentages stichtingskosten, bij een looptijd van
50 jaar en 2% jaarlijkse veroudering na het tiende jaar.
RW
–
ANNUITEITEN 1′ JAAR
——
7
AANUITEITEN 50′ JAAR
F
ANNUITEIT FLOOR
U
ANNUITEIT UDINK
–
II
/
u
/
-I–
–
–
,/
/
/
•,/
/
F/
01
—
,z
–
,
—
—
—
t
5
6
7
8
5
STIJGING STICHTINGSKOSTEN
IN %PERJAARIi2
t
komen te liggen dan bij de dynamische kostprijshuur-
berekening was voorzien, dan zou hetzij de looptijd van
50jaar verkort, hetzij de annuïteit verlaagd moeten worden 3).
Als de stichtingskosten minder zouden toenemen dan was
aangenomen of de rente de vastgestelde rente te boven zou
gaan, dan zou of de looptijd verlengd of de annuïteit extra
verhoogd moeten worden. Bij een invoering van de
dynamische kostprijshuurberekening dient men deze
mogelijkheden in het systeem in te bouwen.
Mr. Dr. J. W. G. Floor, blz. 59.
Zie ook: Bostadsstyrelsen. Ltn och bidrag till bostder, Stock-
holm, 1969, blz. 22. Just Gustavssen. A new rent policy; extract from
a lecture on Swedish Policy, in Ottawa, Canada, in september 1967,
blz. 8-9.
nnnu,te,ten,nV. van de
stichtingskostenin Jan,l
.7•6
6%
‘4.,.
ESB 10-1-1973
31
‘2
°
“
°
u
ur
lijvende
a
n
uiteite
i,jk
rt rt
8,5%
1
2
6
%
gelijkblijvende
ar
nuijteiten
50
bruto huur/
onnuiteiten in
/e
V. d.
st ichtingskosten
in joor 1
40
30
20
jij
50
40
30
20
10
Grafiek 2. Bruto kostprijshuren en annuïteiten (uitgedrukt in procenten van de stichtingskosten in jaar 1) volgens de dynamische
kostprjshuurberekening en volgens de methode van gelijkblijvende annuiteiten
2A
10
20
30
40
JAAR
Een vergelijking van bruto huren en annuïteiten berekend
volgens de dynamische en de gelijkblijvende annuïteiten-
methode
Tabel 2 en grafiek 2 geven het bruto- en het netto-huur-
verloop voor 50 jaar weer, onder aanneming van respectieve-
lijk 8 en 8,5% rente en van respectievelijk
5
en 6% jaarlijkse
stijging van de stichtingskosten. De bruto huren 4) bestaan
uit de annuïteiten en een opslag van 1,7% van de stichtings-
kosten voor a. uitgaven voor onderhoud, beheer, belastingen,
assurantie en dergelijke, b. voorzieningen voor risico’s als
leegstand, constructiefouten, onvoorziene veroudering enz.,
welke opslag zowel bij de dynamische kostprijshuur-
berekening als bij de methode van de gelijkblijvende
annuïteiten jaarlijks toeneemt met het (voor de veroudering gecorrigeerde) stijgingspercentage van de stichtingskosten.
(Dit opslagpercentage van 1,7% is in de Nota Udink ge-
hanteerd; Floor gebruikte in zijn dissertatie een opslag van
1,75% van de stichtingskosten).
Vergelijkt men de op beide manieren berekende annuïtei-
ten, dan kan men weer constateren dat de dynamische
annuïteiten in de eerste periode lager liggen dan de traditio-
neel berekende annuïteiten; hetgeen echter in de latere jaren
gecompenseerd wordt door een – van de rentevoet en de
Tabel 2. Bruto kostprijshuren en annuïteiten (uitgedrukt in
procenten van de stichtingskosten in jaar 1) volgens de
dt’namische kostpr,jshuurberekening en volgens de
methode van gelijbl(/vende annuïteiten
Dynamische
Kostpr5shuur
Dynamiscite
Kostprjshuur
koslprijshuur
gelijkblijvende
kostprijshuur
gelijkblijvende
ie8%. j
-5O
SflnLi tCllCfl
i8,5%.
1
2_
60
annuïteilen
2
jrg
,
5t
Eloor
(Jdink
Jaar
bruto
annul-
bruto
annui-
bruto annuï-
bruto
annul-
buur
tellen
buur
tellen
buur
tellen
buur
teiten
1
6.56 4.86 9,87
8,17
6,21
4,51
10,35
8,65 6,89 5,10 9.96 8,17 6,58
4,78
10,45
8,65
7,23
5,36
10,05
8,17 6,98 5,07
10,56
8,65 7,59
5,63
10,14
8,17 7,40 5,37
10,67
8,65
5
7,98
5,91
10,24
8,17
7,84 5,69
10,79
8,65
2
…….
10,18
7,54
10,81
8,17
10,49
7,62
11,52
8,65
3
…….
13,54 10,03 11,68
8,17
15,35 11,15 12,85
8.65
4
…….
10
…….
18,03 13,36
12,85
8,17 22,47
16,32
14,80
8,65
ZO
…….
30
…….
23,99
17,78
14.39
8,17
32,87
23.87
17.64
8.65
to
…….
50
…….
31,93 23,66
16,45
8.17
48.10
34,93
21.81
8.65
50
10
20
30
1.0
50
JAAR
stichtingskostenstijging afhankelijke – toeneming. Duidelijk
blijkt voorts uit deze voorbeelden opnieuw dat de dyna-
mische annuïteiten voor relatieve veranderingen in rente en
stichtingskostenstijging zeer gevoelig zijn.
In tabel 3 en grafiek 3 worden de bruto huren van
woningen met verschillende ouderdom met elkaar ver-
geleken, dynamisch en traditioneel berekend. Als uitgangs-
punt is jaar a gekozen waarin de stichtingskosten 100
bedragen. De rente bedraagt 8% en de jaarlijkse stijging van
de stichtingskosten
5%.
De bruto kostprijshuren in tabel 3 verbonden met de
diagonale lijnen zijn van woningen die in een bepaald jaar
zijn gebouwd, dus steeds dezelfde woningen (grafiek 3A).
De cijfers in de rijen in tabel 3 geven aan de ontwikkeling
van de bruto kostprjshuren van woningen die op elk
willekeurig tijdstip een zelfde ouderdom hebben, dus steeds
andere woningen die echter met hun ouderdom met elkaar
overeenstemmen (grafiek 3B).
Tabel 3. Bruto kostprijshuren (uitgedrukt in procenten van
de stichtingskosten in jaar a) van woningen van verschillende
ouderdom volgens de dynan3 ische kostprjshuurberekening
en volgens de methode van gelijkblijvende annuïteiten
(i = 8%, i
2
= 5
0
1o). en de ontwikkeling van de stichtingskosten
a
a*9
a519
a*29
a-v39
as49
Jr
Ouder- dom wonin
dynamische kostprijshuurberekening, Floor
Nieuw
…….
16.6
27,0
44,0
71,6
‘–:
‘
–
”
–
i6 6
–
27,0
44,0′
–
‘–71,6
20jaar
5’4′
–
–
8 3
–
–13:5
221
‘-“-‘– 35,9’
–
“‘-‘- 58,5
30jaar
44′
–
68′
–
‘-1 l.1’
–
‘
–
‘- 8:0
–
29,4′
–
‘
–
‘– 47,8
.
4øjaar
.
3
‘
6′
–
‘
–
‘
–
5
‘
6′
–
‘
–
‘-
9 I- 14,7
24.0′
–
‘
–
‘
–
-39,l
S0jaar
: . : . : :
2:9
—
– 4:5
—
7:4
–
– 12,0″- 19.6′
–
‘
–
.-31.9
methode van gelijkblijvende annutteiten
Nieuw
9,9._..
,
i5,3_,25,O
40,6
66,2
107,8
28 7′
–
‘
–
– 46,7
‘-
“
–
‘
—
-76, 1
4’6″
—
‘ 7’2’
–
‘
–
– II 7′
–
‘
–
– 9:0
—–
– 31,0′
–
‘
–
‘
—
SO,S
30 jaar
‘”-34,l
3’2′
–
‘
–
“
–
”
—
4’8
–
7:9
–
12,8
‘- 20,9
40jaar
::::::
2
‘
l’
–
33′
-“•
54′
–
‘-
8,8”- 14,4′
–
‘
–
-23,4
IOJ
……..
‘-
15″”
2:3
3:8′
—
6,2”
–
‘-
10,0-16,4
50 jaar
…….
Stichtings-
kosten
. . . .
100
155,1
252,7
411,6
670,5
1.092,1
4) Nota Volkshuisvesting,
Interim-rapport werkgroep-Hartog, blz.
142.
32
Grafiek 3. Bruto kostprjshuren (uitgedrukt in procenten van de slichtingskosten in jaar a) van woningen van verschillende
ouderdom volgens de dynamische kostprjshuurberekening en volgens de methode van gelijkblijvende annuïteiten (i = 8%,
‘2 5%)
3A
3B
3C
bruto
kostprijshuur in
°
vd stuchtingskost.
in joor
0
100
ge
80
70
60
50
0
30
20
10
100
go
80
70
60
50
40
30
20
10
.8%
2
=
5
.
/.
D=dyn
T .getijkbtijwnde
Sj.=stichtingsjaor
kostpnjshuurFloo
onrtiiteit
s.o.49.T
sj.o.39.T
sj.o.49
en o.39,0
sj. a,29.O
sj.a=29.T
sj o=19.D
sj o=9.O
sj a.19.T
sj.o.O
sj.o=9.T
s
–
–
•..
…
,
…
•
….
……………
;
.
.
o.9
0.19
a.29
JAAR
8%
j=joor
D=dyn.kostprijsPsiurFloor
Tcge4ijkbtijvere
oud
mnuïeit.
nieuwbouw
T
1OJT
nieuwbouw
n1Oj,D
20j,T 30i..0
5OjT
/
1
/
4/
a=9
o.19
o=29
Q*39
0=49
JAAR
huren in, huren in
joar
0
j
aar 0.49
Nieuwbouw kan volgens de dynamische kostprijshuur-
berekening op elk willekeurig tijdstip tegen een lagere
bruto huurprijs worden aangeboden dan volgens de traditio-
nele berekeningsmethode, in het rekenvoorbeeld (voor de
methode Floor) bijv. eenderde goedkoper. Tien jaar oude
woningen hebben nagenoeg hetzelfde bruto huurpeil, hoe ze
ook zijn berekend. De bruto huren van woningen die ouder
zijn dan ongeveer 15 jaar overtreffen volgens de dynamische
methode steeds de traditioneel berekende huren. Zo is de
bruto kostprijshuur bij Floor van 20 jaar oude woningen
26%, 30 jaar oude woningen
41%,
40 jaar oude woningen
67% en 50 jaar oude woningen 95% hoger dan bij de tradi-tionele methode. Als gevolg hiervan vertoont het kostprijs-
huurpatroon bij een algemene toepassing van uitsluitend
de dynamische kostprijshuurberekening veel kleinere onder-
Tabel 4. Contante waarden van de annulteiten (uitgedrukt
in procenten van de stichtingskosten in jaar 1) volgens de
dynamische kostprjshuurberekening en volgens de methode
van gelijkblijvende annuïteilen
Contante
waarde
dynamische
kostprjshuur
gelijkblijvende
dynamische
kosiprijshuur
gelijkblijvende
Periode
ur8%.2=5%
annutteiten
=8%
i8,5%.i2=6%
annutteiten
Floor
Udink
Eerste
Sjaar
…
21.27
32.64
19.85
34,07
Tweede
18.49 22,21
17,67
22,66
Derde
15.13 15.12 14.82
.15,07
Vierde
11,88
10,29
11,92
10,02
Vijfde
9,33
7,00 9,59 6,67
Zesde
7,32 4,77
7,71
4,43
Zevende
5,75
3,24
6,21
2,95
Achtste
4,51
2,21
4,99
1,96
Negende
3,54
1,50 4,01 1,30
Tiende
2,78
1,02
3,23 0,87
100,00
1
100,00
1
100,00
1
100,00
linge verschillen dan bij die van uitsluitend de gelijkblijvende
annuïteiten; de gemiddelde huur echter ligt op een hoger
niveau bij de toepassing van de dynamische annuïteiten dan
bij die van de gelijkblijvende annuïteiten, omdat de ge-
middelde huur over de totale gebruiksduur van de woning
volgens de eerstgenoemde kostprijshuurberekening hoger
is dan volgens de traditionele berekening.
Verwacht kan worden bij een algemene toepassing van de
dynamische kostprjshuurberekening, dat er een omvang-
rijke spontane doorstroming naar de nieuwbouw zal ont-
staan, aangezien bij dit huurberekeningssysteem de huren
van nieuwe woningen in verhouding tot de oudbouwhuren
geringere verschillen zullen vertonen dan volgens de tradi-tionele kostprijsberekening.
Een vergelijking van de contante waarden van de annuïteiten
berekend volgens de dynamische kostprijshuurberekening
en volgens de methode van gelijkblijvende annuïteiten
Voorts vloeit uit de voorgestelde dynamische kostprijs-
huurberekening voort, dat de jaarlijkse contante waarden
van de annuïteiten in de eerste periode laag zijn vergeleken
met die van de gelijkblijvende annuïteiten. Deze jaarlijkse
contante waarde van de dynamische annuïteiten is lager
naarmate de stichtingskostenstijging een hoger percentage
bedraagt. Dit in tegenstelling tot de gelijkblijvende
annuïteiten die ongevoelig zijn voor de stijging van de
stichtingskosten. In tabel 4 en grafiek 4 zijn de onderlinge
verschillen te zien tussen de contante waarden van de
annuïteiten, berekend volgens de twee methoden.
Met dit, van het gebruikelijke afwijkende, verloop van de
jaarlijkse contante waarden van de dynamische annuïteiten
moet iedereen rekening houden die geld steekt in de woning-
bouw.
ESB 10-1-1973
33
Tabel 5. Het uitstaande leningbedrag volgens de dynamische
kostprjshuurberekening en volgens de methode van gelijk-
blijvende annulteiten
Grafiek 4. Contante waarden van de annuïteiten (uit gedrukt
in procenten van de stichtingskosten in jaar 1) volgens de
dynamische kostprjshuurberekening en volgens de methode
van gelijkblijvende annuïteiten.
Yt
4-s
10
20
30
40
50
JAAR
Het uitstaande leningbedrag volgens de dynamische kost-
prijshuurberekening en volgens de methode van gelijk-
blijvende annuïteiten
Bij een toepassing van de dynamische kostprijshuur-
berekening zullen in de eerste periode de netto huur-
opbrengsten (annuïteiten) geringer zijn dan bij de thans
toegepaste gelij kblijvende annuïteitenmethode. Dit heeft
tot gevolg, dat degenen die bij de exploitatie van woningen
met eigen vermogen werken, genoegen moeten nemen met een
laag rendement in de eerste periode, maar met de verwachting
dat de hoge netto huuropbrengsten in de laatste jaren dit
zullen compenseren.
Woningexploitanten die de stichtingskosten niet uit
eigen vermogen financieren, zullen bij de voorgestelde
kostprijshuurberekening in de eerste plaats een lening
proberen aan te trekken met voorwaarden die overeenkomen
met die van de dynamische kostprijshuurberekening. Lukt
dit niet, dan zullen deze woningexploitanten een traditionele
lening moeten afsluiten, waarbij het verschil tussen markt-
rente over de lening en de netto huuropbrengst (de dyna-mische annuïteit) als extra lening moet worden gesloten.
Ook de positie van het rijk is in dit verband interessant.
De toepassing van het voorgestelde systeem betekent ener-
zijds dat de objectieve subsidies wegvallen, anderzijds zullen
de nieuwe woningwetleningen tegen dynamische voorwaar-
den worden gegeven. Rentebetaling en aflossing zullen der-
halve volgens de nieuwe kostprijshuurberekening plaats-
vinden, zodat het rijk in de eerste periode aan de ontvangst-
kant een relatieve vermindering van deze bedragen zal moeten
aanvaarden.
Berekent men het verloop van het uitstaande leningbedrag
bij een toepassing van de dynamische kostprijshuur-
berekening, terwijl men de lening tegen traditionele voor-
waarden heeft moeten sluiten, en vergelijkt men de uit-
komsten met het uitstaande leningbedrag bij de gebruikelijke
gelijkblijvende annuïteitenmethode, dan is het volgende
te zien (zie tabel 5 en grafiek 5).
Uitstaand leningbedrag 10% van de stichtingskosten
dynamisçhe kostprijshuurbcrckening
gelijkblijvende
Eind
jaar
annuiteiten
i8%
1o8%
i
08%
8.5%
i8,5%
08.5%
‘
2
if6%
707%
1205%
ir6%
2
07
%
108%
108.5%
hoor
Udink
103,1
103,8 104,5 103,3 104.0
104,7
99,8
99,9
130,1
39.5
148,8 131,5
141.3
151,1
97.5
97,8
54,9
178,1
202,8
158.3
182.7
208,9
92,0 92,9
30
………….
166,9
204,7
247,3
172,9
213,2
259,2
80.3
81.8
40
………….
137,4
78,5
227,9
144,9 189,3
243,5
54,8 56,7
10
. … …. … …
20
…………..
21,7
29.9
39,8 23,7
32,1
43,3
7.6
8,0
49
…………..
Omslaaar
30e
. .
32e 35e 32e
32e 34e
Maximale lening.
bedrag
……….
66,9
205,7
252,5
172.3
215,0
266.6
Bij de toepassing van de dynamische kostprijshuur-
berekening varieert de uitstaande lening afhankelijk van de
rentevoet en de stichtingskostenstijging aanzienlijk, waarbij
de aflossingsperiode voor het extra bedrag boven de oor-
spronkelijke stichtingskosten relatief lang kan zijn, terwijl
de oorspronkelijke lening meestal zeer snel, in de laatste
5
10 jaar wordt terugverdiend. Zo groeit de leningschuld vol-
gens de voorwaarden van Floor in de eerste 30 jaar met
66,9% boven het voor de grond- en bouwkosten vereiste
bedrag en begint de aflossing van de oorspronkelijke schuld
in het 45e jaar, terwijl het overeenkomstige schuldbedrag
volgens de voorwaarden van de Nota Udink in de eerste 32
jaar met 115% toeneemt, waarbij de aflossing van de oor-
spronkelijkeschuld in het 47e jaar begint. Of dit ,,bijlenen”
dat met verkrapping van de ruimte op de kapitaalmarkt
gepaard zal gaan, erg aantrekkelijk zal zijn voor kapitaal-
verschaffers en woningexploitanten, moet nog in de
praktijk blijken. Dit aspect echter verdient de volle aan-
dacht bij de berekening van het effect van de toepassing van
de dynamische kostprjshuurberekening op de nationale
economie.
Samenvatting
• Bij de toepassing van de dynamische kostprijshuur
–
berekening krijgt men, wanneer de jaarlijkse stijging van de
stichtingskosten meer dan 0,5 á 1% bedraagt – door een
verschuiving van een deel van de kapitaallasten naar de toekomst – een lage aanvangsannuïteit en een zeer hoge
annuïteit aan het einde van de looptijd. Daar de voorgestelde
berekeningsmethode zeer gevoelig is voor verandering in
rente en stichtingskostenstijgingspercentage, kunnen
kleine verschillen bij deze percentages tot belangrijke ver
–
schuivingen leiden in het verloop van deannuïteiten.
• Het kostprijshuurpatroon vertoont bij een algemene toe-
passing van de dynamische kostprijshuurberekening op elk
willekeurig tijdstip veel kleinere onderlinge verschillen dan
bij die van de gelijkblijvende annuïteiten. Hierbij is de bruto
kostprijshuur van nieuwe woningen bij de dynamische
methode lager en van woningen die ouder zijn dan circa
15jaar hoger dan bij de traditionele methode. De gemiddelde
huur ligt volgens de dynamische kostprijshuurberekening
hoger dan volgens de traditionele berekening, aangezien
de gemiddelde huur over de totale gebruiksduur van de
woning bij de eerstgenoemde methode hoger uitvalt dan
bij de huidige methode.
• De jaarlijkse contante waarden van de annuïteiten zijn
bij de dynamische kostprjshuurberekening in de eerste
periode lager dan bij de traditionele kostprijshuurberekening;
deze contante waarden bedragen minder naarmate de
stichtingskostenstijging hoger ligt.
• Daar de netto opbrengsten bij de dynamische kostprijs-
contante waarde
onnuiteiten
0%
v.d.
stichtingskosten
injaari
34
/7
e
‘2
= 7°,’
j
o
2=6%
_
i
2
=5%
live
3 0(
20(
II.”
30(
uit staand
lening bedrag in
% van de
stichtirigskosten
in jaar
20C
Grafiek 5. Het uitstaande leningbedrag volgens de dynamische kostprjshuurberekening en volgens de methode van gelijk-
blijvende annuïleiten
10
20
30
40
50
10
20
30
40
50
JAAR
JAAR
huurbe.rekening in de eerste periode lager zijn dan bij de
werken en geen lening kunnen verkrijgen tegen dynamische
huidige kostprijshuurberekening, zal het rijk zijn ont-
voorwaarden, moeten jaarlijks extra bedragen ,,bijlenen”
vangsten uit hoofde van rente en aflossing van nieuwe
die in bepaalde gevallen zeer hoog kunnen zijn.
woningwetleningen in de eerste periode zien dalen, waar-
tegenover echter het wegvallen van de objectieve subsidies
staat. Woningexploitanten die met vreemd vermogen
T. K. Hübner
Toets op taak
Provinciale subsidies
DRS. H. M. VAN DE KAR
Traditioneel bestaan de provinciale
uitgaven voor het overgrote deel uit
directe bestedingen, vooral voor de natte
en droge waterstaat en voor openbare
nutsbedrijven. Sedert het begin van de
jaren vijftig zien we daarnaast een groei
van de overdrachten om niet, zowel in
aantal als in omvang. Deze subsidies
betreffen in hoofdzaak de sectoren volks-
gezondheid, cultuur, recreatie en maat-
schappelijk werk.
Voor enkele provinciebesturen is de
toegenomen subsidielast aanleiding
geweest om zich eens diepgaand bezig
te houden met het waarom en het hoe
van de provinciale subsidies. Recente
vruchten van deze bezinning zijn de sub-
sidienota’s van Friesland en Zuid-
HollandI). Beide nota’s vormen inte-
1) Nota van Gedeputeerde Staten van Fries-
land inzake subsidiëring door de provincie,
november 1972. Nota inzake een provinciaal
subsidiebeleid, Gedeputeerde Staten der
provincie Zuid-Holland, november 1972.
ESB 10-1-1973
35
ressante lectuur, niet alleen door de
nuttige uiteenzettingen over (harmoni-
satie van) subsidievormen en -voorwaar-
den, over de meerjarenplanning, door
de financiële overzichten en andere
zaken, maar vooral ook door de po-
gingen om
in algemene zin
een antwoord
te vinden op de vraag naar het waarom
van de provinciale subsidies. Friesland
zomin als Zuid-Holland is daar uitge-
komen. Deze constatering is allerminst
als een verwijt bedoeld. Men kan de
voorkomende subsidiemotieven inven-
tariseren en tot op zekere hoogte in
categorieën onderbrengen. Zo zou men
de in beide nota’s gedetailleerd opge-
somde subsidies bijvoorbeeld kunnen
onderscheiden in subsidies om een be-
paalde activiteit of het gebruik van een
bepaalde voorziening te stimuleren,
subsidies om te conserveren (zonder
subsidie verdwijnt de activiteit of voor-
ziening) en waarderingssubsidies. De
vraag is echter of het ooit wel zal lukken
om algemene criteria te formuleren
waarmee objectief kan worden aange-
geven in welke gevallen de provinciale
overheid al dan niet moet stimuleren,
conserveren of waarderen.
Algemene criteria?
Gedeputeerden van Friesland zijn zich
daar van meet af aan van bewust ge-
weest en stelden zich gereserveerd op
toen vanuit de (provinciale) Staten ge-vraagd werd om een subsidienota ,,die
het materiaal zou moeten leveren voor de
opstelling van meer algemene criteria
waaraan de subsidiëring door de pro-
vincie zou kunnen worden getoetst”.
Ook in de Zuidhollandse nota wordt bij
voorbaat erkend dat het moeilijk is de
vraag naar het doel van de provinciale
subsidies concreet te omschrijven. Men
komt, kort samengevat, tot de volgende
redenering. De provincie subsidieert
als er sprake is van een provinciaal be-
lang. En wanneer is daar sprake van?
Als de te steunen activiteiten en voor-
zieningen ,,binnen de doelstellingen-
sfeer van de provincie liggen” en de
subsidieaanvrager voorts aan bepaalde
voorwaarden voldoet2). Het probleem
wordt op die manier anders geformu-
leerd, maar nog niet voldoende opge-
lost. Want ook aan die doelstellingen-
sfeer zal een concrete . inhoud moeten
worden gegeven.
De Friese subsidiepeinzers betreden
eveneens het moeilijk begaanbare pad
van de algemene criteria. De te subsi-
diëren activiteit moet een ,,algemeen
belang” dienen. Ze voegen daar direct
aan toe dat een absolute graadmeter
voor dit begrip ontbreekt. ,,Het is de
taak van – in ons geval – het provin-
ciaal bestuur om door afweging van de
in het geding zijnde belangen tot een
uitspraak hierover te komen, een uit-
spraak, die mede door subjectieve in-
zichten van de deelnemers aan dit proces
wordt beïnvloed of bepaald”.
Het ideaalbeeld van de rationele be-
sluitvorming in de publieke sector gaat
mank aan dezelfde euvelen waaraan de
homo economicus destijds overleden is.
We moeten het zonder een algemeen
aanvaard criterium voor rationaliteit
stellen. Wat niet wegneemt dat voort-
durende bezinning op de ratio van het
subsidieinstrument nodig is. Maar dan
niet in de eerste plaats in algemene zin,
doch aan de hand van concrete projecten
waarover zoveel mogelijk informatie
verzameld moet worden.
Het overzicht van de Zuidhollandse
subsidies biedt daartoe een goede aanzet.
Van alle afzonderlijke subsidieposten
wordt aangegeven tot welke sector ze
moeten worden gerekend (kleuterzorg,
wijkverpleging, toonkunsten, recreatie,
enz.), op welke activiteit c.q. voorzie-
ning ze betrekking hebben, welke in-
stelling ze ontvangt, welke vorm het
subsidie heeft en uit welke bronnen
de instelling verder nog inkomsten toe-
vloeien. Een forse stap verder gaat de als
bijlage opgenomen inventarisatie en
toetsing van de subsidies op cultureel
terrein die uitgevoerd is door de Cul-
turele Raad van Zuid-Holland. Daarbij
wordt namelijk ook aandacht geschon-
Deze rubriek wordt verzorgd door het
Instituut voor Onderzoek van Over
–
heidsuitgaven
ken aan doelstelling en effect van de af-
zonderlijke subsidies. Per onderzochte
begrotingspost wordt vermeld: 1. het
motief of de motieven (ontleend aan de
subsidievoordrachten); 2. de subsidie-
grondslag; 3. de territoriale werkings-
sfeer (is het gesubsidieerde object lande-
lijk werkzaam, dan wel ten behoeve van
de gehele provincie of delen daarvan,
voor een groep of categorie van gemeen-
ten dan wel vrijwel uitsluitend ten
behoeve van één gemeente); 4. de lasten-
verdeling (de verhouding tussen over-
heidssubsidies en eigen inkomsten)
en
5.
het nuttig effect (vermelding
van gegevens die een aanwijzing
kunnen zijn voor het nut van het gesub-
sidieerde object, zoals bezoekersaantal-
len, ledentallen, aantallen leerlingen.
Waar mogelijk is de ontwikkeling in de
tijd gegeven).
De Statenleden van Zuid-Holland
zullen, met dit voortreffelijke overzicht
als achtergrond, ongetwijfeld zinvoller
– rationeler? – over het culturele sub-
sidiebeleid kunnen oordelen. Soort-
gelijke informatie moet systematisch
voor iedere sector van het overheids-
beleid verzameld worden. Het vraag-
stuk van de taakverdeling tussen de
overheden op het vlak van de subsi-
diëring wint, door informatie als onder
3 is bijeengebracht, eveneens aan door
–
zichtigheid.
Taakverdeling tussen rijk, provincies en
gemeenten
In beide nota’s is gepoogd om de sub-
sidietaak van de provincie te onderschei-
den van die van het rijken de gemeenten.
Een zo mogelijk nog lastiger inalgemene
zin te beantwoorden probleem dan dat
van het waarom van overheidssubsidies.
Een objectieve taakafbakening blijkt niet
mogelijk te zijn. Zelfs in het verleden
geformuleerde strikte beginselen als de soevereiniteit in eigen kring of het sub-
sidiariteitsbeginsel leverden geen toe-
pasbare normen op. Niettemin heeft de
provincie dringend enig houvast nodig.
Haar wat vage middenpositie bemoei-
lijkt het beoordelen van verzoeken tot
(mede-)subsidiëring.
De grens tussen het gemeentelijke
en het provinciale subsidiegebied wordt
in de Friese nota als volgt getrokken:
a. activiteiten, gericht op zuiver indivi-
duele hulpverlening of alleen van plaat-
selijk belang behoren primair tot de sub-
sidiërende taak van de gemeenten; b.
activiteiten die gericht zijn op meer over-
koepelende, coördinerende en stimu-
lerende taken op provinciaal (en/of
regionaal) niveau kunnen primair door
de provincie worden gesteund. Men weet
dat men geen waterdichte scheiding
kan aanbrengen. En men wil dat ook
niet. Evenals Gedeputeerde Staten van
Zuid-Holland willen ook de Friese be-
stuurders de mogelijkheid openhouden
om subsidie te verlenen voor activiteiten
waarvan men het erover eens is dat ze
in de gemeentelijke sfeer liggen. Het gaat
om de gevallen waarin de betrokken
gemeente niets voelt voor subsidie en de
provincie daar anders over denkt. Door
deze ontsnappingsclausule vervaagt de
toch al schimmige grens weer geheel.
Het begrip provinciaal belang wordt op
die manier inhoudsloos. Dat blijkt ook
bij de regionale activiteiten die in be-
ginsel voor provinciale subsidies in aan-
merking blijken te komen, bijv. als de
betrokken gemeentebesturen de beno-
digde middelen niet bijeen willen bren-gen. Wanneer wordt een bundeling van
plaatselijke belangen een provinciaal
(of gewestelijk) belang? Nadere speci-
ficatie van het provinciaal belang is
nodig. Indien de Staten daar zelf niet
uitkomen, kunnen anderen de helpende
hand bieden. Bijv. door het in het ver
–
leden gevoerde subsidiebeleid te ana-
lyseren en de impliciete criteria bloot te
2) Zo zal volgens GS van Zuid-Holland de
subsidieaanvrager moeten hebben aange-
toond dat zonder het subsidie de betreffende
activiteit niet of niet voldoende kan worden verricht. Moet deze eis aldus worden geïn-
terpreteerd dat bewezen moet worden dat
Uit andere bronnen (andere overheden, par-
ticuliere donaties, verkoopopbrengsten) geen
soelaas te verwachten valt? De voorwaarde
is dan wel erg strikt. Overigens geldt deze
voorwaarde niet voor zgn. waarderingssub-
sidies.
36
leggen. Of door zelf, bij wijze van werk-
hypothese, criteria te formuleren en de
subsidies daaraan te toetsen.
Iets dergelijks gebeurt in de meeste
adviezen van provinciale adviesorganen
(o.m. door de Provinciale Raad voor de
Volksgezondheid, de Stichting voor
Maatschappelijk Opbouwwerk in Zuid-
Holland, de Provinciale Jeugdraad en
het meest uitvoerig en systematisch
door de reeds genoemde Culturele Raad)
die als bijlagen aan de Zuidhollandse
nota zijn toegevoegd. Een groot aantal
subsidies dienen naar het oordeel van
deze organen uit het provinciale budget
te verdwijnen omdat het landelijke, op
één of enkele gemeenten betrekking
hebbende, activiteiten betreft. Genoemd
worden o.a. subsidies voor bureaus voor
levens- en gezinsvragen, maatschappelijk
werk voor zwakzinnïgen, de Nederlandse
Federatie voor Bejaardenzorg, vor-
mingsinstituten voor de leerplichtvrije
jeugd, het plaatselijk open jeugdwerk
en de landelijke bibliotheekcentrale.
Afwijkingen van dit territoriale criterium
blijven ook bij hen mogelijk.
Verschillende subsidiënten
Zeer veel instellingen blijken door
verschillende overheden tegelijk te wor-
den gesubsidieerd. Uit de door Fries-
land verstrekte gegevens kan worden op-
gemaakt dat van het totaalbedrag van
de in 1972 verleende exploitatiesubsi-
dies (de belangrijkste categorie) slechts
zo’n 8% betrekking heeft op instellingen
die alléén door de provincie Friesland
worden gesubsidieerd3).
In de
Mi(joenennoia 1973
werd de
vraag gesteld of dergelijke subsidies
uit verschillende bronnen van de over
–
heid voor hetzelfde doel geen afbreuk
doen aan een goede afweging van nut
en offer. ,,Elk van de gesubsidieerde
instanties heeft immers de neiging om
alle
voordelen van de te subsidiëren ac-
tiviteit te plaatsen tegenover het beslag
op de
eigen
begroting”4). ,,Voorts schept
de subsidiëring door meer dan één in-
stantie soms situaties, waarin op korte
termijn moet worden beslist over het al
dan niet realiseren van een project zodat
het gevaar ontstaat dat door gemeenten
en provincies verder wordt gesprongen
dan de financiële polsstok lang is”.
Bekend is dat Friezen over het algemeen
goed met de polsstok overweg kunnen.
GS van Friesland repliceren dan ook
dat de afweging door de provincie wel
heel erg moeilijk wordt als het rijk in
bepaalde gevallen waarin samen met de
provincie wordt gesubsidieerd – soms
geheel onverwachts – besluit om het
rijksaandeel te verlagen. Voortzetting
van de gesubsidieerde activiteit kan dan
geheel afhankelijk worden van een even-
redige verhoging van het provinciale
subsidie. Maar hetzelfde probleem kan
zich uiteraard voordoen
bij
plotselinge
vermindering van de provinciale steun.
Bij veel van de zgn. koppelsubsidies
bevindt de provincie zich in deze dwang-
positie. Vele rijkssubsidieregelingen op
het terrein van CRM gaan uit van mede-
subsidiëring door de provincie. Bij
bibliotheekwerk is het verkrijgen van
een rijkssubsidie zelfs uitdrukkelijk
afhankelijk gesteld van het provinciale
subsidie. ,,Hier is de facto een subsidie-
verplichting gecreëerd met slechts een
minimum van invloed van de provin-
ciale besturen”.
Zowel in de Miljoenennota 1973
als
in beide hier besproken nota’s wordt ge-
wezen op de noodzaak dat deze onover
–
zichtelijke toestand van met en naast
elkaar subsidiërende overheden wordt
gestroomlijnd. In de Zuidhollandse nota
wordt voorgesteld om in voorkomende
gevallen af te spreken welke overheid
een overwegend belang meent te hebben
bij de betreffende activiteit of voorzie-
ning. Deze overheid zou als enige sub-
sidiënt optreden. Naar rato van de be-
trokken belangen van de andere overheid
of overheden worden bijdragen verleend
aan de subsidiënt.
Als voordelen van dit
bijdragensysteem noemen de Gedepu-
teerden van Zuid-Holland de grotere
zekerheid voor de subsidieontvangers
• Het verschijnsel gastarbeid is een
belangrijk en veelzijdig sociaal vraag-
stuk. Het is dan ook niet te verwonde-
ren dat in toenemende mate zowel eco-
nomen als sociologen zich over de vele
facetten van de problematiek zijn gaan
buigen. De informatie over de verschil-
lende facetten van het verschijnsel gast-
arbeid is echter nogal verspreid ver-schenen. De Stichting Maatschappij
en Onderneming voorziet dan ook in een
levende behoefte door haar jongste
publikatie te
wijden
aan de vele kanten
die aan de problematiek van de gast-
arbeid zijn te onderkennen.
Deze publikatie is samengesteld door Drs. M. van Overeem, medewerker van
het bureau van de Stichting.
Dat over vele facetten inzicht wordt
verschaft blijkt uit het volgende over-
zicht van een groot aantal der behan-
delde onderwerpen: de economische
achtergronden, de relatie met de ont-
wikkelingshulp, kwantitatieve infor-
matie over de groei en de omvang
(men kan daaraan toevoegen: ook voor
de betrokken overheden) en verminde-
ring van de administratieve werkzaam-
heden omdat behandeling en afwerking
van de subsidie-aanvragen nu slechts
bij één overheidsinstantie plaatsvindt.
Daar staat naar onze mening tegen-
over dat het touwtrekken tussen de be-
trokken overheden over de hoogte van
het subsidie en vooral over de kosten-
verdeling ook wel de nodige energie
zal vergen. In een dergelijke overleg-
structuur kan de afweging evenwel over-
zichtelijker worden en vindt zij daar
plaats waar zij in onze driemaal gelaagde
publieke sector plaats moet vinden. Ver
wacht mag worden dat het vraagstuk
van de verdeling van de centraal geheven
belastingmiddelen in de discussies over het opsplitsen van de subsidielast op de
achtergrond mee zal spelen. En ook dat
kan de allocatie binnen de publieke
sector alleen maar ten goede komen.
H. M. van de Kar
Bij 58% van hel bedrag is er ook sprake
van rijks- en gemeentelijke subsidies,
bij
28%
alleen van rijkssubsidies, bij 5% van het be-
drag doet Friesland samen met (de) gemeen-
ten en bij minder dan 1% doen ook andere
provincies mee.
Blz. 106/107. Cursivering van mij (vdK)
•
van de gastarbeid in Nederland ver-
deeld naar nationaliteiten, bedrijfs-
takken, regio’s en
verblijfsduur,
het
overheidsbeleid (in dit verband worden
ook de nota Roolvink en de nota van het
Centraal Planbureau besproken), de
positie van de gastarbeiders in de maat-
schappij, hun opvang en begeleiding,
het standpunt van de vakbonden, de
gezinshereniging en de huisvestings-
problemen.
Ondanks de veelzijdigheid van de
aanpak moet toch worden betreurd dat
de SMO het niet heeft aangedurfd het
belangwekkende probleem van de getto-
vorming en discriminatie aan te vatten.
Het is daarom jammer omdat juist dit
probleem wel eens aanleiding zou kun-nen zijn tot een wijziging van het over-
heidsbeleid ten aanzien van de immi-
gratie van buitenlandse arbeidskrachten.
Zoals in de inleiding wordt vermeld,
vindt men in deze brochure geen diep-
gaande beschouwingen over alle facet-
ten van het vraagstuk; het betreft slechts
Boekc
ieuws
Stichting Maatschappij en Onderneming: Gastarbeid in Nederland.
‘s Gravenhage,
1972, 78 blz.,prijs volledige uitgave f. 9,75, korte weergave f. 1,25.
ESB 10-1-1973
37
eeh inventaisatie van meen aanîal
feitelijkheden, de bestaande opvattin-
gen en het beschikbare cijfermateriaal.
Angstvallig is vermeden enkele duide-
lijke conclusies te trekken; dit wordt
als een stukje huisvljt aan de lezers
overgelaten. De lezers zullen het hierbij
niet gemakkelijk hebben, niet alleen
door de veelzijdigheid van het vraagstuk,
maar ook door de geschakeerdheid der
opvattingen over de verschillende fa-
cetten. Het was wellicht nuttig geweest
als de SMO de lezer hierbij de helpende
hand had geboden door een samen-
vattend hoofdstuk toe te voegen. De
uiteindelijke afweging der ,,posten” op
de eindbalans zou dan door de lezer
gemakkelijker kunnen worden verricht.
Tenslotte kan worden opgemerkt dat
zij die zich snel en toch genuanceerd
over de problematiek van de gastarbeid
willen informeren in deze brochure een
belangrijk steunpunt zullen vinden.
Voor een verdere verdieping van inzicht
kan dan orden verwezen naar de
publikaties uit de met opzet breed uitge-
meten literatuurlijst.
Accountantsopleiding
De jaarvergadering van de Vereniging
van Accountancy-Studenten (VAS)
op woensdag 24januari a.s. in De Doelen
te Rotterdam zal ‘s ochtends gewijd zijn
aan het tertiaire onderwijs en in het bij-
zonder aan de accountantsopleiding
in Nederland.
Aan de paneldiscussie hierover zullen
medewerken: Prof. Dr.
B.
C. J. Lieve-
goed (voorzitter), Mr. H. H. Bos, H.
Jansen, Drs. W. Koning, Prof. Dr. R. A.
de Moor en Prof. Drs. Sj. Muller.
Aanvang: 9.15uur. Inlichtingen: VAS,
Selde rust 1, Amstelveen, tel.: (020)
41 76 85.
voor
Nijverheid en Handel organiseert op
17januari a.s. te Utrecht in het Jaarbeurs
Congres- en Vergadercentrum te Utrecht
een landelijk congres waar de relatie
bedrijfsleven-vorming werkende jonge-
ren aan de orde zal worden gesteld.
Aan het congres zullen . deelnemen
vertegenwoordigers van werkgevers-
en werknemersverbonden en een groot
aantal functionarissen uit de onderwijs-
en vormingswereld.
Aanmelding en inlichtingen: Neder-
landsche Maatschappij voor Nijverheid
en Handel, Postbus 205, Haarlem, tel.:
(023) 31 5050.
J. A. M.
Heijke
Bedrijfsleven en vorming werkende
jongeren
Esb
MededeIingen
Nedprkindçtl,e Mçiitsrhnnii
KATHOLIEKE HOGESCHOOL
Bij de facuiteft
der economische wetenschappen
is vacant een
GEWOON LECTORAAT
VOOR DE
STATISTIEK
Voor deze vacature wordt een lector gezocht, die het statistiek-
onderwijs zal verzorgen in de propedeusefase en die tevens is
belast met het Onderwijs voor het keuzevak statistiek in de kandi-
daatsfase (voor niet econometrische studierichtingen).
De gedachten gaan uit naar een econometrist of daarmee door
opleiding of ervaring gelijk te stellen academicus. Gelet op de
onderwijstaak wordt van de kandidaat naast didactische be-
kwaamheid een belangstelling geëist voor het onderwijs in en een grondige kennis van beschrijvende statistiek en de statis-
tische analyse, alsmede van de toepassing hiervan op problemen
van algemeen economische en bedrijfseconomische aard. Ge-
zien de studiefase waarin de colleges gegeven worden wordt een uitgebreide onderwijservaring positief gewaardeerd.
Nadere informatie omtrent deze vacature kan worden ingewon-
nen bij prof. dr. R. Bannink, Hogeschoollaan 225, Tilburg, tele-
foon 013-669111, toestel 2386.
Gegadigden voor deze functie, alsmede zij die de aandacht wil-len vestigen op mogelijke kandidaten worden verzocht zich vÔr
1 februari 1973 te wenden tot de dekaan van de faculteit der economische wetenschappen, prof. dr. S. E. de Jong, Hoge-
schoollaan 225, Tilburg, gaarne onder vermelding van een cur-
riculum vitae en een zo volledig mogelijke lijst van publikaties
van de betrokkene.
38