Ga direct naar de content

Jrg. 57, editie 2872

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 25 1972

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

E50

UITGAVE VAN DE 25 OKTOBER 1972

STICHTING HET NEDERLANDS
57e
JAARGANG

ECONOMISCH INSTITUUT No. 2872

Waterverontreiniging

Helaas moet worden geconstateerd dat onze maat-

schappij onvoldoende aandacht schenkt aan de milieu-

verontreiniging. De beklemtoning van de ernst der

milieuverontreiniging laten we over aan actiegroepen.

We komen in feite niet veel verder dan het houden

van congressen en het geven van studie-opdrachten en

als de studie is voltooid, wordt slechts gewezen op de

grote betekenis ervan voor de verbetering van het in-

zicht in de gevolgen van concrete beleidsmaatregelen.

Deze laatste zinsnede wordt ook gebruikt in de me-

morie van toelichting bij de begroting van Economische

Zaken voor 1973. Als extra luxe en als bewijs van

bezorgdheid kreeg het milieuvraagstuk in deze memorie

van toelichting een eigen paragraaf en een eigen bij-

lage (samengesteld door het Centraal Planbureau) over

de Economische gevolgen van de bestrijding van water-

verontreiniging met afbreekbaar organisch materiaal.

Een statistische basis van deze bijlage, gemaakt door

de afdeling Leefmilieu van het CBS, verscheen juli
jI.
1).
In de CBS-studie, die onder leiding van Drs.

R. Hueting tot stand kwam, wordt een begin gemaakt

met een kwantificering van de emissies per bedrijfstak

van afbreekbare organische stoffen op het oppervlakte-

water en de belasting van het oppervlaktewater met

eutrofiërende stoffen, alsmede met een raming van de

geldbedragen die nodig zouden zijn voor de eliminatie

van de emissies.

In de studie wordt voorgerekend dat eliminatie van

de emissies van afbreekbare organische stoffen een in-

vestering vergt van f. 7,6 mrd. tot f. 10 mrd. in prijzen
van 1970. Dit betekent een jaarlijkse last van f. 1 mrd.

tot f. 1,35 mrd. De raming van de belasting van het

oppervlaktewater met eutrofiërende stoffen werd be-

perkt tot fosforverbindingen. Het CBS heeft met deze

studie nuttig werk verricht, dat navolging verdient,

zowel op het gebied van perfectionering als op dat van

uit te voeren beleidsmaatregelen.

Zoals hiervô6r reeds is vermeld, maakte het CPB

o.a. gebruik van het CBS-rapport bij zijn studie over

de Economische gevolgen van de bestrijding van water-

verontreiniging met afbreekbaar organisch materiaal.

In feite heeft het CPB een input-output-model gemaakt

met vijf sectoren (landbouw, nijverheid, bouwnijverheid,

diensten en een milieusector). Met behulp van dit

model, waarvan de coëfficiënten ontleend zijn aan

andere bij het CPB in gebruik zijnde modellen, wordt

getracht een vergelijking te treffen tussen de situatie

van ,,vuile” groei en die van ,,schone” groei, voor zover

vuile groei slaat op de verontreiniging met afbreekbare

organische stoffen. De belangrijkste twee parameters in

het model zijn de normstelling (eliminatie van de wa-

terverontreiniging) en de periode waarin de norm moet

worden verwezenlijkt. Belangrijke veronderstellingen

zijn m.i.: het beginsel, dat de vervuiler betaalt, en dat

prijsstijgingen ten gevolge van anti-vervuilingsactiviteiten

niet in de loonindexering zijn opgenomen.

Het CPB berekent een zestal varianten. In de eerste

plaats worden de gevolgen bepaald van een beleids-

programma, gericht op de bestrijding van waterveront-

reiniging indien de milieu-investeringen worden gefi-

nancierd via de kapitaalmarkt bij een programmape-

node van 10 en 5 jaar, terwijl voor het geval de

periode 10 jaar is ook een variant wordt berekend bij

een in het buitenland gevoerd milieubeleid. In de twee-

de plaats worden de gevolgen van een dergelijk be-

leidsprogramma nagegaan indien de milieu-investeringen

uit heffingen op ongezuiverde lozingen worden gefinan-

cierd bij programmaperioden van 5, 10 en 15 jaar.

Uit alle varianten blijkt dat rekening moet worden

gehouden met een produktieverlies in alle nu bestaande

bedrijfstakken, behalve in de bouwnijverheid, die door

de milieusector wordt gestimuleerd. De gehele econo-

mische bedrijvigheid neemt dan ook iets in groei af.

Deze afname is het grootst bij de kortste en het kleinst

bij de langste programmaperiode, terwijl een in het

buitenland gevoerd milieubeleid de. cijfers duidelijk ver-

betert.

Hoewel de exercities van het CPB nog niet volledig

zijn, mag wel worden geconcludeerd dat de gevolgen

van een actief milieubeleid niet onoverkomelijk zijn.

Gedurende een programmapeniode van 10 jaar bedraagt

het produktieverlies slechts ca.
4,5%
(mcl. milieu-

activiteiten
3,5%).
Toch kan uitvoering van een der-

gelijk milieubeleid tot grote problemen leiden. Een in-

tensivering van het milieubeleid kan immers niet los
worden gezien van de huidige problematiek omtrent

lonen, prijzen en bestedingen, terwijl zich bij verdere

uitsplitsing van de bedrijfstakken vele knelpunten, w.o.

bedrijfsluitingen, zullen voordoen.

De twee studies die hier werden aangehaald, ver-
dienen een nadere studie, die op korte termijn dient

te resulteren in concrete beleidsmaatregelen. Het ziet

er echter niet naar uit dat Nederland voor dit laatste

al rijp is.

L.H.

1)
CBS,
Waterverontreiniging met afbreekbaar organisch en
eutrofiërend materiaal,
Staatsuitgeverij, Den Haag, 1972,
119 blz., f. 14,50.

1005

Inhoud

Waterverontreiniging

. 1005

Prof Dr. F. Rogiers:

Het Vlaamse economische onderzoek ………………………..1007

Drs. M. B. Engwirda:

,Famïly-planning” in ontwikkelingslanden; de Nederlandse bijdrage .. 1008

Prof Dr. J. H. P. Paelinck en R. de Boer:

,,Input-output”-analyse als hulpmiddel bij het beleid voor multi-

produktondernemingen ………………………………….1012

Mededelingen
…………………………………………..1014

Ingezonden

Leiden in last,
door Drs. D. van der Staaij,
met naschrift
van Drs. J. D.

Hilferink …………………………………………….
1015

Ir. C. L. J. van der Meer:

De mogelijkheden van indexering bij financiering van land-

bouwbedrijven ………………………………………..1016

Geld- en kapitaalmarkt

Miljoenennota en kapitaalmarkt,
door R. M. Vijn ………………
1021

Au courant

Het Noorden en de Nota-Langman,
door A. F. van Zweeden ……….
1023

Boekbespreking

Mr. Drs. C. J. M. Schuyt: Rechtssociologie, een terreinverkenning,

door Mej. Mr. M. G. van Weslerop ………………………….
1024

Dr. A. Kunstman: Truncation of long-term decision models,
door Drs.

H. N. Hoogendonk ……………………………………..
1026

Ontvangen publikaties
…………………………………….1028

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck, A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Rotterdam-3016; kopij voor de redactie:
postbus 4224.

Tel. (010)145511, toesteI37O/. Bij adreswijziing s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de
redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementspri:f72,80perjaar.
studentenf46,80,francoperpos: voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijlçsdelen (zeepost).
Prijs van dit nummer:f 2,00. Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maarslechts worden
beëindigdper ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
Postrekening no. 8408;
bankrekening no. 25 50 56 877 bij
Bank Mees & Hope NVte Rotterdam.
Voor België: Ban que de Commerce.
Koninklijk plein 6, Brussel,
postcheque-rekening260.34.

Advertenties:
N. V. Koninklijke Drukkerijen
.Roelan:s – Schiedam.
Lange Haven 141. Schiedam.
tel. (010)260260. toestel9û8.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016; tel. (010)1455 11.

Onderzoekafdelingen:

Balanced International Growth

Bedrijfs-Economisch Onderzoek

Ecoomisch.5ociologisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek

Vestigingspatronen

Macro-Economisch Onderzoek

Projectstudies Ontwikkelingslanden

Regionaal Onderzoek

Statistisch- Mat hematisch Onderzoek

Transport-Economisch Onderzoek

Onderzoek

is nodig. Het NE! heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast

het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit

voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in

binnen- en buitenland. Hei heeft thans ervaring op vele ge-

bieden, in een spreiding over 50 landen. Er heeft in die

periode een specialisatie plaatsgevonden maar door de

samenwerking in teams van economisten, econometristen,

wiskundigen, sociologen, sociaal-geografen, stedebouw-

kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede

aanpak van de problemen gewaarborgd.

1006

Prognose resultaten voor de Belgische economie in 1973

Barten

Glejser-

Van Herbruggen-

Van Rompuy-

Economisch
Grinwis

Victor

De Corel

budgel (MEZ)

BNP prijzen 1963
+75o
+4.4%

+6,5%


+4,5%
lopende prijzen 1973
+1 1%

+7,6%
+8.8%
,

(11,5%)
+9,5%

Vlaanise geweslen
(ca.
5%)
+6.7%
+9,3% prij-
Brussel
(4,5%)
+8,2%
+8,7%

ze,,
Waalse geweslen
(3,2%)


+4,9%
+9,1%

’73

Particulier verbruik prijzen 1963 +7% +4,3%

.

+4,2%
lopende prijzen 1973
+10%

+7,4%
+9,090

Investeringen prijzen 1963
+8%
+5,4%

VI.

+
8,8%
+7,5%
Br. 12,0%
Wal.
+
7,0%
lopende prijzen 1973
+12%

+15,7%
Uitvoer-invoer
+20 mrd. F
+11,3 mrd. F
—7,5 mrd. E

+42 mrd.


flacon. +13,7
+58
6%
Prijsstijging
+3,4% +3,1%
+3,2% +4,8%
(exogeen)
Lonvoet
+9,5%


+9,5810,5%
+10,6%

Werkloosheid
94.000
76.400

62.000

85.000

F. Rogiers

Het Vlaamse

economischè –

onderzoek

Het ontbreekt vandaag de dag niet

aan thema’s voor de economische

commentatoren: de malaise bij de

middenstanders, de voorbereidende

besprekingen voor de onderhandeling –

van een interprofessioneel akkoord,

de te houde,n algemene conferer’itie

over de werkgelegenheidsvraagstuk-

ken,. de (begrotings)-miljarden-nota,

de prijzenpolitiek. En toch wordt ver-

kozen de schijnwerper te richten op –

de Eerste Vereniging voor Economie-

Dag voor het wetenschappelijk eco-

nomisch onderzoek in Vlaanderen,

die werd georganiseerd te Leuven op

29 september 1972.

Deze dag is ontstaan uit een con

testatie-initiatief. Inderdaad toen het

lOé Vlaams wetenschappelijk econo-

misch congres vorig jaar te Brussel

doorging, hadden enkele jongere eco-
nomisten uitgepakt met een ,,alterna-

tief” congres. Zij waren van oordeel

dat het wetenschappelijke karakter te

weinig plaatsruimte kreeg toegewe-

zen en dat de discussies in de talrij-

ke bijgewoonde commissiezittingen

onvoldoende aansluiting vertoonden

met het in de universitaire centra

doorgevoerde wetenschappelijke on-

derzoek. (Anderen meenden dat het

politiek ,,engagement” van de con-

gressen veel te wensen overliet).. De

raad van beheer van de Vereniging

voor Economie was zich wel bewust

van het feit dat veel verdienstelijk

wetenschappelijk economisch onder-
zoek door de thematische congressen

niet voldoende gevaloriseerd werd.

Ingaande op een suggestie van de

centra Brussel en Leuven werd dan

ook een VvE-Dag gepland, die in

principe eveneens om de twee jaar

zal worden ingericht. De bedoeling

ervan is in feite tweeledig: eensdeels

wordt beoogd aan het academische

en wetenschappelijke personeel van

de verschillende universitaire onder

zoekcentra en andere studiediensten

de gelegenheid te geven de resultaten

van fundamenteel wetenschappelijk

economisch onderzoek in het domein

van de algemene en de toegepaste

economie aan een beperkt en gespe-

cialiseerd forum voor te stellen, an-

derdeels blijkt het gewenst de Vlaam-

se navorsers regelmatiger bij elkaar.
te brengen om informatie uit te wis-

selen over het aan de gang zijnde

onderzoekwerk.

In mei en juni was het organisatie-

comité enigszins bezorgd: het aantal

ingezonden rapporten was gering.

Maar naarmate de eigenlijkë Dag

naderde, groeide het aantal ,,versla-

gen”, maar ook het aantal ingeschre-

ven deelnemers. Het totaal aantal

ingediende stukken bedroeg 39; het

aantal deelnemers meer dan 200.

Men’ zag zich verplicht naast één

plenaire zitting, driemaal drie sectie-

vergaderingen in te richten (drie

voor macro-economie, twee voor re-

gionale economie en vervoersecono-

mie, twee voor bedrijfseconomie, één.

voor internationale economie en één

voor sectorstudies). Dit kwantitatieve

resultaat bewijst voldoende dat êr een

reële behoefte bestond aan een ‘der-

gelijke VvE-Dag. Het is opmerkelijk

dat:

5
verslagen gewijd waren aan

empirische onderzoeken van de

inmiddels klassiek geworden Phil-

lips-curve (al dan niet aangepast

en aangevuld) en het verband

,,loonshoogte – werkloosheid –

inflatie” uittestten;

slechts één rapport de eigenlijke

monetaire sfeer behandelde.

Het kwalitatieve is uiteraard moei-

lijker te beoordelen, maar de indruk

is toch dat de ,,sprong voorwaarts”
van het economische onderzoek in

Vlaanderen zeer groot is, vergeleken

bij de stand van v66r eén tiental

jaren. Dit is verheugend, betekenis-

vol en hoopgevend.

Hét blijkt niet mogelijk in te gaan

op de behandelde rapporten, zodat

het- mij geschikter voorkomt even een

mededeling te doen over – de werk-

zaamheden in de plenaire zitting

Hierop werden, onder voorzitterschap

van Prof. Dr. E. Vanbroekhoeven, de

resultaten van 1973 voorgesteld van’

de econometrische modellen die wer-

den opgesteld door de professoren.

A. Barten, H.. Glejser, Ch. van Her-

bruggen, P. van – Rompuy en hun

medewerkers. Allen hebben er de

• nadruk op gelegd dat het voorlopige

resultaten waren, omwille van het

feit dat de gegevens van de nationale

rekeningen 1971 er niet in werden

opgenomen en een raming moest

worden gemaakt voor 1972 Alle re-

sultaten wijzen op een te verwachten

versnelling, van de economische groei

1973, maar de intensiteit ligt nogal

verschillend, en. de verschillen zijn

groter naarmate meer naar de corn-

ponenten van- het BNP of andere

indicatoren, zoals loonstijging, werk-

loosheid, prijzen,

wordt begrepen (zie

de samenvattende tabel). Het is in-

teressant deze gegëvens te vergelijken

met hetgeen thans bekend is van het

Eçonomisch budget 1973 van het

ministerie van Economische Zaken

(laatste kolom), dat niet wordt ge-
2

ESB 25-10-1972

.

1007

„Family-planning”

in ontwikkelingslanden

De Nederlandse bijdrage

DRS. M. B. ENGWIRDA*

Het wereldbevolkingsvraagstuk

,,De wereldvrede is van dominerend belang voor de volke-
rengemeenschap, en onze regeringen doen hun best om de
vooruitzichten voor vrede in deze en volgende generaties te
verbeteren. Maar er is een ander groot probleem, waardoar
de wereld bedreigd wordt – een probleem, dat minder
zichtbaar is, maar niet minder urgent. Dat is het probleem
van ongeplande bevolkingsgroei”
2).

Aldus luidt de aanhef van de verklaring van de

Verenigde Naties over het wereldbevolkingsvraagstuk,

welke door 30 staatshoofden en regeringsleiders (19 uit

ontwikkelingslanden, 11 uit ontwikkelde landen waaron-
der oud-premier Zijlstra voor Nederland) is ondertekençl

en op 11 december 1967 werd uitgebracht. Het uitbren-

gen van die eerste officiële verklaring is gevolgd door

de publikatie van talrijke studies en prognoses, die de

dramatische gevolgen van een ongeremde wereldbe-

volkingsgroei verder hebben bevestigd. De bekendste

van die studies zijn o.a. die van de Verenigde Naties, de

Wereldbank, de Amerikaan Ehrlich en de Club van

Rome.

De conclusies, welke uit deze studies t.a.v. het wereld-

bevolkingsvraagstuk kunnen worden getrokken zijn onder

meer:

a. De wereidbevolking zal zich ,,bij ongewijzigd

beleid” vrijwel verdubbelen van 3,6 mrd. mensen nu tot

6,7 mrd. in het jaar 2000 om verder door te groeien tot

een stabilisatiepunt van 15,3 mrd. inwoners in het jaar

2125
3).
Het is vrijwel uitgesloten dat de wereld een

bevolking van 15,3 mrd. mensen kan voeden en minimaal

noodzakelijke ontplooiingskansen kan bieden, zeker in-

dien daarbij wordt uitgegaan van het huidige welvaarts-

niveau in de ontwikkelde landen. Ter vergelijking: het

model van de Club van Rome voor een leefbare wereld

gaat uit van een wereidbevolking van maximaal 4 mrd.

mensen
4),

Momenteel sterven per jaar reeds 15 â 20 mln.

mensen in de ontwikkelingslanden aan hongersnood. Bij

voortzetting van de huidige groei van de wereidbevolking

zal dit aantal eerder toe- dan afnemen
5).

De voedsel- en Landbouworganisatie van de Ver-

enigde Naties (FAO) schat, dat thans reeds meer dan

300 mln, kinderen in de ontwikkelingslanden als gevolg

van ondervoeding een lichamelijke en vaak ook een

* De auteur is lid van de Tweede Kamer voor D ’66.
Dit artikel werd geschreven als achtergrondinformatie
in verband met de interpellatie, die ik op donderdag 22 juni
jI. over dit onderwerp in de Tweede Kamer heb gehouden.
World leaders declaration on population,
december
1967, gepubliceerd door de Population Council, New York.
Population
planning,
sector working paper, World Bank,
maart 1972, Washington DC, blz. 11.
Cfm. mededeling Prof. Böttcher, gedaan tijdens lezing
voor de Haagse Kring van Economen, 1 februari 1972.
Zie o.a. W. Woltz,
Zijn wij nou allemaal gek geworden,
1972.

ruggesteund door één geformaliseerd

model, maar door een aantal sub-

modellen, die als een legpuzzel in

elkaar moeten worden gestopt en
door het raam van de rekeningen

consistent worden gemaakt.
Op het eerste gezicht geven de mo-

dellen van Barten en Van Rompuy

(dat regionaal is) een optimistische

visie, wat groei en investeringen

betreft, terwijl ze sterk uiteenlopen

voor de werkloosheid; pessimistisch

zijn de resultaten van Glejser, maar

beter aansluitend bij het Economisch

budget voor wat betreft BNP, ver-

bruik, investeringen en werkloosheid.
Het is typisch dat alle modelgegevens

de prijsevolutie onderschatten (bij

Van Rompuy exogeen) en het meest

in het oog springend is het saldo van

de buitenlandse handel, waarvoor

Van Herbruggen-Victor een •negatief

cijfer uit de bus halen (na correctie

positief), maar alle modellen vermel-

den lagere cijfers dan de prognose

van het ministerie van Economische
Zaken. De aandacht wordt eveneens

gevestigd op de regionale groei, die

een verschillende beoordeling krijgt:
in de officiële prognose ligt de Brus-

selse groei lager dan het nationaal

gemiddelde. (Andere commentaren

leest men wel uit de tabel).

Wie zal hier ,,gelijk” krijgen? De
confrontatie van de resultaten is op

zichzelf belangrijk, maar de wens

mag worden uitgesproken dat de

bouwers de verschillende vergelijkin-

gen gezamenlijk aan een kritisch on-

derzoek zullen onderwerpen, niet zo-

zeer om tot één enkel model te ki-

men, maar veel meer om de nood-

zakelijke verbeteringen te kunnen

aanbrengen; misschien mogen we een

dergelijke aanpak verwachten voor

de volgende VvE-Dag.

1008

geestelijke achterstand hebben opgelopen. Hoe sneller

de bevolkingstoename, hoe kleiiier de kans is om deze

ondervoeding op effectieve wijze te bestrijden
6).

Het aantal werklozen en verborgen werklozen in

de ontwikkelingslanden bedraagt volgens de Inter-

nationale Arbeidsorganisatie (ILO) nu reeds
25
% van

de totale bevolking. Bij een voortzetting van de huidige

bevolkingstoename zal dit werkloosheidscijfer in 1980

tot bijna 30
0/0
zijn opgelopen
6)

Het is eveneens vrijwel uitgesloten, dat bij de

huidige ongelijkheid in groei van de bevolking in de rijke

landen (1% per jaar) en die in arme landen
(2,5%

per jaar) de kloof tussen arme en rijke landen kleiner

zou kunnen worden. Integendeel, er moet worden ge-
vreesd dat bij voortzetting van ongewijzigd beleid die

kloof niet alleen in absolute zin, maar ook relatief

gezien verder zal worden vergroot waardoor de oneven-

wichtigheid in de wereld zal worden versterkt. Dit wordt

geïllustreerd door onderzoekingen, die hebben uitgewe-

zen, dat in de ontwikkelingslanden tweederde van de

totale jaarlijkse investeringen nodig zijn om het inkomen

per hoofd van de bevolking op hetzelfde peil te houden,

waarbij dan het resterende derde gedeelte kan worden

gebruikt ter verhoging van de levensstandaard. In de

ontwikkelde landen is slechts eenvierde van de inves-

teringen nodig om de gegroeide bevolking op het be-

staande niveau te houden en kan drievierde worden

gebruikt voor de verhoging van de levensstandaard
7).

Bovenstaande conclusies vormen een duidelijke illu-

stratie van de grote urgentie van het wereldbevolkings-
vraagstuk. Uit de bij uitstek mondiale dimensie van het

vraagstuk in kwestie en de daarmee nauw verwante

problemen van voedselvoorziening, grondstoffenuitput-

ting en milieuvervuiling, volgt impliciet dat het vinden
van oplossingen tot de gezamenlijke verantwoordelijk-

heid van ontwikkelde landen en ontwikkelingslanden

dient te behoren.

Het feit dat hierna slechts zal worden ingegaan op

de bevolkingspolitiek in de ontwikkelingslanden dient

niet te worden misverstaan. Immers, afgezien van

stad-staten als Hongkong en Singapore en eilanden als
Barbados en Mauritius is Nederland zelf verreweg het

dichtstbevolkte land ter wereld met een bevolkingsdicht-

heid, die 10 á 20 maal zo groot is als die van de meeste

ontwikkelingslanden en nog altijd het 2- â 3-voudige

bedraagt van in onze ogen overbevolkte ontwikkelings-
landen als India en Pakistan
8)

Aan de andere kant dient te worden bedacht dat de

groei van de Nederlandse bevolking de laatste 10 jaar

reeds een duidelijk dalende tendens vertoond, en gezakt

is van ongeveer 1,2 % per jaar tot 0,9 % per jaar
0).

Er is bovendien in Nederland een toenemende bewust-

wording te constateren ten aanzien van het bevolkings-

vraagstuk, o.a. tot uitdrukking komend in de instelling

van een Staatscommissie Bevolkingsvraagstuk op 22
maart jl.

tweederde van de bevolking uit de ontwikkelingslanden,

terwijl bovendien 24 andere ontwikkelingslanden met
12 % van de bevolking uit de derde wereld weliswaar

nog géén officiële bevolkingspolitiek voerden, maar wel

steun verleenden aan via particulier initiatief opgezette

,,family-planning”-programma’s.

Opvallend zijn hierbij de duidelijke verschillen in

houding ten aanzien van het voeren van een bevolkings-
politiek, welke tussen de verschillende regio’s binnen de

derde wereld vallen te constateren. In het relatief dicht-

bevolkte Azië is de houding van de betrokken regeringen
het meest positief: 96 % van de bevolking van Oost-Azië

en 86 % van de bevolking van de rest van Azië woont

in landen die een officiële bevolkingspolitiek voeren.

In Afrika woont 41% van de bevolking in landen die

een officiële politiek voeren en 14 % in landen die steun

verlenen aan particuliere ,,family-planning”-program-

ma’s. In Latijns-Amerika bedragen deze percentages

4, resp. 33
10),
waarbij de negatieve houding van de

Rooms-Katholieke Kerk ten opzichte van het voeren

van een bevolkingspolitiek ongetwijfeld een overwegende
rol speelt.

Echter, ondanks de zeer snelle evolutie, welke met

uitzondering van Latijns-Amerika in het denken van de

meeste ontwikkelingslanden reeds heeft plaats gevonden

ten aanzien van de urgentie van het voeren van een

bevolkingspolitiek, zijn de praktische moeilijkheden ver

bonden aan de realisatie van zo’n politiek nog bijzonder

groot. Deze moeilijkheden betreffen ondermeer:

het bestaan van culturele en religieuze bezwaren,
ook in die gebieden waar nationale ,,family-plan-

ning”-programma’s zijn opgezet;

de moeilijkheid ,,family-planning” in te voeren in

vaak wijd verspreide landelijke gebieden bij een

laagontwikkelde en vaak ongeletterde bevolking;

het ontbreken van de ideale anti-conceptie-techniek

(aan de ,,pil” en ,,het spiraaltje” zijn een aantal

praktische bezwaren verbonden);

het ontbreken van voldoende medisch en onderwijs-

kundig geschoold personeel om ,,family-planning”-

programma’s op te zetten en te begeleiden;

het ontbreken van de nodige fondsen om de pro-

gramma’s te financieren
11).

Het zijn vooral deze praktische moeilijkheden, welke

er de oorzaak van zijn dat de bestaande ,,family-plan-
ning”-programma’s in 18 ontwikkelingslanden op zijn

hoogst 10 % van de getrouwde vrouwen van 15 – 44

jaar in die landen weten te bereiken
12)

Doelstellingen en daaraan verbonden kosten

De eerste gekwantificeerde doelstelling ten aanzien

van het bevolkingsvraagstuk in de ontwikkelingslanden

is te vinden in het rapport van de Committee for

Development Planning (Commissie-Tinbergen), opgesteld

Bevolkingspolitiek in de ontwikkelingslanden: de huidige

situatie

Ook in de ontwikkelingslanden valt een snel toene-
mende bewustwording van de urgentie van het bevol-

kingsvraagstuk te constateren. Terwijl in 1960 niet meer

dan 3 ontwikkelingslanden een officiële politiek voerden,

gericht op afremming van de bevolkingsgroei, was dit

aantal in 1971 reeds gegroeid tot 26 met meer dan

Zie rede president McNamara voor de jaarvergadering
van de Wereldbank, augustus/september
1971,
Washington
DC.
Population planning,
blz.
5.
Reports on Population/family planning,
Population
Council, juni
1971,
New York, blz. 5-15.
0)
Demogra fie,
bulletin van het Nederlands interuniversi-
tair demografisch instituut, april
1972,
blz. 4.
Reports on Population/family planning,
blz. 4.
Population planning,
blz. 21.
Population planning,
blz. 18.

ESB 25-10-1972

1009

in januari 1970 in verband met de voorbereiding van

de internationale ontwikkelingsstrategie voor het Tweede

Ontwikkelingsdecennium. Deze doelstelling doet een

beroep ,,op ieder ontwikkelingsiand dat onder een

bevolkingsprobleem gebukt gaat doeltreffende maat-

regelen in te voeren, waaronder bijvoorbeeld – tegen

het eind van het Decennium – de stichting van diensten

voor ,,family-planning” die tenminste de helft der

bevolking zullen bereiken”
13).

In de tekst van de internationale ontwikkelings-

strategie zelf wordt echter geen gekwantificeerde doel-

stelling gehanteerd. Wel wordt gesteld dat ,,de ontwik-

kelde landen, overeenkomstig hun nationale beleid op

dit gebied op verzoek bijstand zullen verlenen door het

verschaffen van de middelen voor gezinsplanning en

verder onderzoek”
14)

De internationale bewustwording van de urgentie van

het wereldbevolkingsvraagstuk is echter sinds 1970 op-

nieuw verder geïntensiveerd, hetgeen ertoe heeft geleid

dat zeer recent, namelijk eind mei van dit jaar in de

Economische en Sociale Raad (ECOSOC) van de Ver-

enigde Naties een resolutie is aangenomen, waarin er

bij alle lidstaten van de VN op wordt aangedrongen om

,,in overeenstemming met nationale bevolkingspolitiek

en behoeften informatie inzake ,,family-planning” als-

mede de voor ,,family-planning” noodzakelijke facilitei-

ten aan het einde van het Tweede Ontwikkelingsdecen-

nium aan alle individuen ter beschikking te hebben

gesteld”. Bovendien wordt in deze resolutie opnieuw een

beroep gedaan op de ontwikkelde landen om op verzoek

van de ontwikkelingslanden hulp te verlenen op het

gebied van de bevolkingspolitiek. Deze resolutie werd

in de ECOSOC aanvaard met 33 stemmen voor (waaron-
der Nederland), géén tegen en 15 onthoudingen (voorna-
melijk Latijns-Amerikaanse en Oosteuropese landen)
15)

Wanneer we deze doelstelling toetsen aan de realiteit

van dit moment wordt echter onmiddellijk duidelijk hoe

groot de kloof is tussen de verbaal voor 1980 onder-
schreven doelstelling en de huidige situatie. Immers,

hoewel er nog grote onzekerheden bestaan in het schat-

ten van de kosten, welke gemoeid zijn met het realiseren

van de doelstelling uit de ECOSOC-resolutie, is in ieder

geval wel duidelijk dat het om bedragen gaat die in de

orde van grootte van het tienvoudige liggen van de thans

uitgetrokken bedragen. Een zeer ruwe schatting van de

thans voor ,,family-planning”-programma’s in ontwik-

kelingslanden uitgetrokken bedragen komt neer op een

orde van grootte van $ 100 mln.
18)
terwijl schattingen

van het United Nations Fund for Population Activities

(UNFPA) van de noodzakelijke bedragen om alle re-

produktieve leeftijdsgroepen in de ontwikkelingslanden,

te bereiken met voorlichting en dienstverlening op het

gebied van ,,family-planning” neerkomen op bedragen

in de orde van grootte van $ 1 â 3 mrd. per jaar
17).

Van de totale kosten van bestaande ,,family-plan-

ning”-programma’s in de ontwikkelingslanden wordt een

zeer aanzienlijk deel gedragen door de ontwikkelde lan-
den. Gemiddeld ligt het percentage dat via buitenlandse

hulpverlening wordt gefinancierd waarschijnlijk in de

orde van grootte van 50 á 80. In het geval van India

is het bijv. 38%, Pakistan 77% en Indonesië zelfs

92,5%
18).

De Nederlandse bijdrage

De Nederlandse bijdrage aan ,,family-planning”-pro-

gramma’s in ontwikkelingslanden vindt zijn oorsprong

in 1968, toen bilaterale hulpprojecten in Pakistan en

Keneya werden opgezet. Het project in Pakistan betrof

het verrichten van research ten aanzien van de motivatie
van de landelijke bevolking inzake ,,family-planning” en

steun bij de tenuitvoerlegging van het Pakistaanse

,,family-planning’ ‘-programma. Dit project werd voor-

tijdig beëindigd in verband met het uitbreken van de
burgeroorlog in Oost-Pakistan. Het project in Kenya

omvat de training van lokaal personeel in het gebruik

van voorbehoedsmiddelen en klinische research over de
toepasbaarheid van ,,farnily-planning”-technieken en de

oorzaken en behandeling van steriliteit. Dit project loopt

nog, zij het dat door de regering stappen zijn onder-

nomen om het over te dragen aan de Wereldgezond-

heidsorganisatie om het op die manier te multilaterali-

seren.

Naast deze bestaan nog twee andere Nederlandse

bilaterale projecten, te weten in Tunesië en Indonesië.

Het project in Tunesië omvat klinische research en

training van lokaal personeel in Tunesië om het

,,family-planning”-programma van de Tunesische rege-

ring ten uitvoer te helpen brengen. Het project in

Indonesië betreft een gift aan het National Training

Center en een gift aan het National Family Planning

Intsitute en twee Indonesische universiteiten voor sociaal

en klinisch onderzoek.

Tijdens de behandeling van de ontwikkelingshulp-
begroting voor het jaar 1972 in de Tweede Kamer is

door minister Boertien aangekondigd, dat door Neder

land ,,op goede gronden” gekozen was voor afbouw

van de Nederlandse bilaterale steun aan ,,familiy-plan-

ning”-projecten in ontwikkelingslanden en voor uit-

sluitende kanalisering van de Nederlandse hulpverlening

op dit gebied via internationale organisaties.

Als argumenten voor deze beleidsbeslissing noemde

minister Boertien:

dat de ernst en de complexiteit van het vraagstuk

een gecoördineerde en wereldwijde benadering nood-
zakelijk maken en dat versnippering door zelfstandige

donorinspanningen moet worden vermeden;

dat veel ontwikkelingslanden bilaterale belangstelling

van de kant van de geïndustrialiseerde landen met

argwaan beschouwen en het liefst zeer spoedig be-

eindigd willen zien
19).

Door een meerderheid in de Kamer werd evenwel bij

diezelfde begrotingsbehandeling een door mij ingediende
motie aanvaard, waarin de regering onder meer gevraagd

wordt
aan de ,,family-planning”-projecten in de ontwik-

kelingslanden zowel langs bilaterale weg als langs multi-

laterale weg de grootst mogelijke steun te verlenen.

Uit het antwoord van de regering op schriftelijke vragen
Committee for Development Planning, report on the
6th session, 5-15 januari 1970, United Nations, New York.
De internationale ontwikkelingsstrategie 1970-1980.
Nederlandse tekst,
Deelgenoten in Ontwikkeling,
oktober
1971, blz. 26.
Zie rapport 52ste zitting ECOSOC, mei/juni, 1972.
18)
Zie o.a.
Reports on Population/family planning,
blz.

44-46.
Population planning,
blz. 23, alsmede het antwoord
van minister Boertien op door mij gestelde schriftelijke
vragen (Aanhangsel tot het Verslag van de Handelingen der
Tweede Kamer, zitting 1971-1972, blz. 849).
Population planning,
blz. 23.
18)
Handeling Tweede Kamer, zitting 1971-1972, 30 no-
vember 1971, blz. 1419.

1010

mijnerzijds (Aanhangsel Handelingen, 1971-1972, blz.

2845) is echter gebleken dat, ondanks de Kameruit-

spraak, bestaande bilaterale projecten ter ondersteuning

van ,,family-planning”-programma’s door de regering

zullen worden afgerond en nieuwe projecten niet meer

zullen worden geëntameerd.

Bij de interpellatie, waarvoor deze nota oorspronkelijk
bij wijze van achtergrondmateriaal is geschreven, is door

mij. gewezen op het onhoudbare karakter van deze

eenzijdige beslissing, omdat zij rechtstreeks in strijd is

met de waardering, zoals die door bijv. de regeringen

ijan Tunesië en Kenya met betrekking tot de Neder-

landse bilaterale projecten is geuit. Het duidelijkst bleek

dit in Tunesië waar door de regering ter plaatse niet

alleen werd verzocht om voortzetting van het bestaande

project, maar om verdubbeling door het opzetten van

een soortgelijk project in een andere streek in Tunesië.

Op het streven van de Nederlandse regering naar een

mogelijke multilateralisatie van dit project is door de

Tunesische regering bovendien afwijzend gereageerd

gezien de minder goede ervaringen, die men daar met

multilaterale hulpverlening tot dusver heeft gehad. Het-
zelfde deed zich voor in het geval van Kenya, welk land

eveneens om continuering van het Nederlandse project

had gevraagd; slechts na grote moeite kon worden be-

reikt dat Kenya toestemde in multilateralisatie.

Daarnaast is door de regering in het Tweede Meer-

jarenprogramma voor de Nederlandse hulpverlening

(1972-1975) weliswaar een duidelijke verhoging voorzien

van de Nederlandse bijdrage aan het VN-fonds voor

Bevolkingsvraagstukken oplopend van f. 3,6 mln, in

1971 tot f. 18,5 mln, in 1975, maar daarbij dient het

volgende te worden bedacht:

Tegenover deze stijging van de multilaterale

bijdrage staat het wegvallen van de Nederlandse bilate-

rale projecten, waarvan de kosten ruim f. 6 mln, be-

dragen.

De in het Tweede Meerjarenprogramma uitgetrok-

ken bedragen betekenen, ondanks de gesignaleerde stij-

ging, een veel geringere prioriteit voor de steun aan

,,family-planning”-projecten dan in een aantal vergelijk-

bare ontwikkelde landen het geval is. Voor wat betreft
Nederland bedraagt deze steun namelijk slechts
0,5 â

1,2% van het totale hulpverleningsbudget in de jaren

1971-1975. Ditzelfde percentage zal in de nabije toe-

komst voor een land als Noorwegen 10 gaan bedra-

gen; voor Zweden bedraagt het nu reeds 10 van de

bilaterale hulpverlening, alsmede een substantieel aan-

deel in de multilaterale hulpverlening; ook Denemarken
is bezig zijn bijdrage in dezelfde richting uit te breiden,

terwijl de Verenigde Staten momenteel 3% van hun

totale hulpbudget voor dit doel bestemmen
20).

De Nederlandse bijdrage, zoals weergegeven in het

meerjarenprogramma, komt in de verste verte niet over-

een met de doelstelling (in de ECOSOC-Resolutie) van

beschikbaar stellen van informatie en dienstverlening op

het gebied van ,,family-planning” aan alle individuen in

die ontwikkelingslanden, die dat wensen, tegen het einde

van het Tweede Ontwikkelingsdecennium (1980). Toch

is deze resolutie mede door Nederland aanvaard.

Conclusies:

De door de Kamer aanvaarde motie om aan ,,family-

planning”-projecten in ontwikkelingslanden zowel bila-

teraal als multilateraal de grootst mogelijke steun te

verlenen, dient door de regering te worden uitgevoerd

gezien:

de officiële politiek van een groot aantal ontwik-

kelingslanden, omvattend meer dan tweederde van de

bevolking van de derde wereld, gericht op het afremmen

van de bevolkingsgroei en de verzoeken van die landen

om technische en financiële hulpverlening van de ont-

wikkelde landen, waaronder Nederland;
de voor de gehele wereld moreel onaanvaardbare

gevolgen van de hoge bevolkingsgroei in de ontwikke-

lingslanden in termen van hongersnood, ondervoeding

en toeneming van werkloosheid;

de vergroting van de kloof tussen arme en rijke

landen, welke direct samenhangt met het huidige verschil

in bevolkingsgroei tussen arme en rijke landen en daar-

mee de vergroting van de onevenwichtigheid in de

wereld;

de mede door Nederland onderschreven VN-ver-

klaring over het bevolkingsvraagstuk van december 1967

en de mede door Nederland aanvaarde ECOSOC-reso-

lutie van mei jI. met de daarin vervatte doelstelling van

beschikbaarstelling van informatie en dienstverlening op

het gebied van ,,family-planning” tegen 1980 aan alle

individuen in ontwikkelingslanden, die daartoe de wens

te kennen hebben gegeven;

de relatief geringe prioriteit voor dit doel binnen

het Nederlandse hulpprogramma in vergelijking met lan-

den als Zweden, Noorwegen, Denemarken en de Ver-

enigde Staten.

M. B. Engwirda
20)
Population planning,
blz. 75-76. Alsmede Development Assistance efforts and policies,
1970 Review,
Parijs, decem-
ber 1970, blz. 93-94.

S
dchakel bij vacatures voor leidende functies steeds ESB in: in vrijwel

elk groot bedrijf wordt dit blad veelvuldig gelezen.

Advertentie-opdrachten te richten aan:

ADVERTENTIE-AFDELING ESB, POSTBUS 42, SCHIEDAM, TELEFOON (010) 260260

ESB 25-10-1972

1011

Jnput-outpuC-analyse als
hulpmiddel bij het beleid voor

multi-produktondernemingen

PROF. DR. J. H. P. PAELINCK

R. DE BOER

Tot dusverre is het ,,input-output”-model hoofd-

zakelijk toegepast op de produktiestructuur van een

land of regio. Het lijkt welhaast zeker dat het toepas-

singsterrein van deze methode in de komende jaren een

belangrijke uitbreiding zal ondergaan, nu recentelijk bij

enkele grote multi-produktondernemingen voor deze
methode belangstelling is ontstaan. Alhoewel exacte

informatie hieromtrent schaars is, kan worden gewezen

op de ontwikkeling in de Verenigde Staten, waarbij

twee research-instituten, de ,,Quantum Science Cor-

poration” te Californië en de ,,Samson Associates Inc.”

te New York, zich hebben verenigd in het zgn.

MAPTEK-project (technologische matrix) en ten be-

hoeve van de grote Amerikaanse multi-produktonder-
nemingen op dit terrein onderzoek verrichten. Ook de

Fiat-fabrieken in Turijn passen het ,,input-output”-

model toe ter ondersteuning van hun besluitvorming

ten aanzien van de korte en middellange termijn.

Via aangepaste ,,input-output”-tabellen kan van een
multi-produktonderneming een nauwkeurige beschrij-
ving worden gegeven van de produktiestructuur en de

daarbij behorende monetaire stromen. De toepassing

van de methode kan met name geschieden met betrek-

king tot de planning-problematiek op korte en op

middellange termijn. Enkele voorbeelden mogen dit

toelichten:

• Multi-produktondernemingen gebruiken in de ver-

schillende produktieprocessen produktiemiddelen

(arbeid, machines, grondstoffen, energie enz) die in

meer dan één produktieproces zijn aan te wenden.

Afhankelijk van de ontwikkeling van de relatieve

prijzen van de produktiemiddelen, de afzetmoge-
lijkheden op de diverse markten of externe beper

kingen – bijvoorbeeld die voortvloeiende uit milieu-

bescherming – kan tot substitutie van produktie-

middelen en/of produktieprocessen worden over

gegaan.

• ,,Optimum”-berekeningen kunnen worden uitge-

voerd, die antwoord geven op de vraag op welke

wijze op korte of op middellange termijn onder ge-

geven randvoorwaarden een bepaalde doelstellings-

functie kan worden geoptimaliseerd, bijvoorbeeld

minimalisatie van de hoeveelheid ingeschakelde

produktiefactoren bij een gegeven omzet en rende-

ment.

• De liquiditeitsbewaking kan expliciet in de analyse

worden betrokken, bijvoorbeeld in de vorm van een

randvoorwaarde.

• Deelresultaten, behorende bij de verschillende af-

delingen van een multi-produktonderneming, kun-

nen met behulp van boekhoudkundige prijzen wor-

den berekend, zodat de relatieve rentabiliteit van de

betreffende afdelingen zichtbaar wordt.

Lacunes in de bedrijfsstructuur, d.w.z. onderbrekin-

gen in de keten van produktieprocessen en onvol-

ledige aanwending van bestaande processen, kunnen

zichtbaar worden gemaakt.

Tot zover enige voorbeelden. In het navolgende zal

in het kort worden ingegaan op de structuur en de

werking van het model.

Het activiteitsmodel van een multi-produktonderneming

Ten einde zoveel mogelijk aansluiting te verkrijgen
bij de organisatorische opzet van multi-produktonder-
nemingen, waarbij veelal gelijksoortige produktiepro-

cessen per afdeling, divisie of departement zijn georgani-

seerd, wordt hier een onderscheid gemaakt tussen

activiteiten en produkten. Een activiteit omvat een

produktieproces en het aantal activiteiten binnen een

onderneming correspondeert dan ook met het aantal

afdelingen, divisies enz. Indien en voor zover per

activiteit meer dan één produkt wordt voortgebracht,

zal het aantal produkten groter zijn dan het aantal

activiteiten.

Het activiteitsmodel kan nu worden opgezet zoals in

figuur 1 is aangegeven. Hierbij worden, ter wille van

de duidelijkheid, slechts drie activiteiten onderscheiden

en zes produkten. In het model staat tabel C centraal.

Deze geeft enerzijds aan (in de matrix linksonder) het

interne verbruik van de voortgebrachte produkten in de

onderscheidene activiteiten, anderzijds (in de matrix

rechtsboven) het resultaat per activiteit, weergegeven

in de voortgebrachte produkten. In het geval dat een

onderneming vestigingen in verschillende regio’s en/of

landen heeft, kan deze tabel verder geografisch worden

gestructureerd en mede dienstbaar worden gemaakt

aan de oplossing van de transportproblematiek. In

principe wordt de tabel in fysische eenheden opgesteld,

hetgeen in feite overeenkomt met een magazijnboek-

houding; voorraadvorming van produkten kan trouwens

als een afzonderlijke activiteit worden opgevat. De

weergave in fysische eenheden betekent dat de tabel

nauw aansluit bij het technologische gebeuren binnen

een onderneming.

Hetzelfde geldt voor de zgn. primaire produktie-

factoren – weergegeven in tabel D -, waarin gewerkte

uren, afschrijvingen enz. kunnen worden opgenomen.

1012

ACTIVITEITEN

PRODUKTEN

E
ffi
k
ERA
F

INEEN


111111


•uiuuii

•.-..

__

LEVERINGEN AAN:

BINNENLAND

BUITENLAND

ACIIVITEITEN

2

3

1

2

PRODUKTEN

t.

5
8

RIJ TOTAAL

90

30

50

FIGUUR 1

TABEL A

TABEL B

TABEL C

PRIMAIRE
PRODUKTIE

CT
PAON
40

LIIIIIIIzIIIII1
TABEL

D

IMPORT
BINNENLAND
TABEL

E

IMPORT B
UITENLAND

E

&
TABEL

F

TOESEVOESDE
10
WAROE
TABEL

(3

KOLOMTOIAAL
80

130150

Al naar gelang de gewenste graad van detaillering kan

het aantal rijen van de tabel worden uitgebreid.

De import – weergegeven in de tabellen E en F –

heeft betrekking op de
niet
in de onderneming voort-

gebrachte produkten die benodigd zijn bij de produktie-

processen. Een onderscheid kan – zoals hier is ge-

daan – worden gemaakt tussen in het binnen- en

buitenland gekochte produkten. Iedere nadere geo-

grafische detaillering kan desgewenst worden aange-

bracht door uitbreiding van het aantal rijen van de

betreffende tabel. Deze zgn. importtabellen zijn van
evident belang, wanneer er een keuze bestaat tussen

eigen fabrikaat en aangekochte grondstoffen of half-

fabrikaten. De gevolgen van een bepaalde keuze voor

de produktieprocessen binnen de onderneming kunnen

hiermee duidelijk worden geanalyseerd.

De tabellen B en C sluiten nauw aan bij de markt-

analytische sectie van het bedrijf. Immers deze geven

weer de verkopen per produkt, hier geografisch ge-
differentieerd naar binnen- en buitenland. Ook hier

geldt weer dat iedere gewenste geografische detaillering

kan worden aangebracht door uitbreiding van het

aantal kolommen. Ook kan een verdere detaillering

worden gegeven met betrekking tot belangrijke deter-

minanten van de vraag, zoals inkomens- en leeftijds-
categorieën. Zoals het model nu is opgebouwd, geeft

het de mogelijkheid de invloed na te gaan van de

marktontwikkelingen op de verschillende produktie-

niveaus binnen de onderneming. In de volgende para-
graaf wordt hierop nader teruggekomen.

Alvorens hiertoe over te gaan, wordt het boven-
staande toegelicht met een cijfervoorbeeld. Hierbij

wordt alleen activiteit 1 van figuur 1 betrokken, waar

van we vervolgens veronderstellen dat deze slechts de

produkten 1 en 2 voortbrengt. De onderscheidene ,,in-

puts” in activiteit 1 zijn geregistreerd in de kolom en

de resultaten hiervan in de rij van de activiteit. De wijze

waarop de produkten 1 en 2 worden aangewend – voor

eigen verbruik dan wel voor de verkoop in binnen-

en/of buitenland – is aangegeven in de rij van het

betreffende produkt. Het is duidelijk dat voor iedere

activiteit op deze wijze de ,,inputs”, de resultaten en de

verdeling daarvan over intern verbruik en verkoop

kunnen worden geregistreerd.

ESB
25-10-1972

1013

Geïnduceerde activiteitsniveaus

De waargenomen produktiestructuur van een onder-

neming voor een bepaald jaar stelt een realisatie voor,

geselecteerd uit een groot aantal mogelijke strategieën.

Dit betekent dat andere produktiemogelijkheden be-

staan. Zo kan subsitutie plaatsvinden van een aan-

gekochte grondstof of halffabrikaat door een zelf ge-

produceerd produkt. Zo kan ook een technisch proces

door een ander worden vervangen, namelijk wanneer

het gaat om ,,input”-substitutie: eenzelfde produkt kan

met verschillende ,,inputs” worden gefabriceerd. Ook

een markt van eindprodukten kan worden vervangen
door een andere. De consequenties van al deze alter-

natieven kunnen via het model worden berekend, en

wel zo dat de effecten op alle afdelingen daarbij worden

betrokken.

Financiële resultaten

Met het hierboven gepresenteerde verfijnde boek-

houdsysteem kunnen financiële resultaten worden ver-
kregen door de, in fysieke eenheden uitgedrukte, tabel

via een adequaat prijssysteem in monetaire stromen
uit te drukken. Hierbij is het onderscheid tussen ex-

terne prijzen (geldig op de verschillende markten van

een onderneming) en interne (of boekhoudkundige)
prijzen essentieel. De verfijning die hier wordt aan-

gebracht, is dat bij praktisch iedere stroom een eigen

prijs hoort, een situatie die in grote mate overeenstemt

met de realiteit.

Met behulp van deze zgn. ,,monetaire uitdrukking”

van dit model kunnen ook de effecten van de onder-

scheiden loon- en prijsbewegingen op de rentabiliteit

per afdeling en van de onderneming als geheel worden

nagegaan. Tevens is de monetaire uitdrukking van het

model de vorm waarop mede de besluitvorming wordt

gebaseerd, bijvoorbeeld met betrekking tot de sub-

stitutie van grondstoffen of markten, het bewerken van

bepaalde deelmarkten, een gedetailleerde kosten-baten-

analyse van bepaalde projecten enz.

Praktische uitvoering

Het is duidelijk dat het hier besproken model alleen

kan worden opgezet met behulp van binnen een onder-

neming beschikbaar materiaal. Naar gelang de corn-

plexiteit van de onderneming en de doeleinden die met

de bouw van een dergelijk model worden nagestreefd,

kunnen bepaalde aanpassingen nodig zijn. Hiertoe
kunnen ook worden gerekend de zgn. dynamische

effecten, die kunnen optreden door schaalvergroting,

technologische vooruitgang, capaciteitslimieten enz.

Bij het Nederlands Economisch Instituut wordt mo-

menteel verder onderzoek op dit terrein gedaan, waarbij

tevens de attractie-analyse, die een veralgemening van

de ,,input-output”-analyse omvat, wordt betrokken.

J. H. P. Paelinck

R. de Boer

Mededelingen

Mediacongres AGORA
’72

Op woensdag 20 en donderdag 21

december a.s. zal in Groningen het
congres ,,AGORA ’72” worden ge-

houden over de betekenis van de

audiovisuele media als hulpmiddelen

ter verbetering van de leefbaarheid

en bestuurbaarheid van onze samen-

leving (lokale en regionale gemeen-

schappen, onderwijs en vorming,

groepen en organisaties).

AGORA ’72 wordt georganiseerd
door het Nederlands Cultureel Con-

tact te Amersfoort, mede onder

auspiciën van de Rijksuniversiteit van

Groningen en de gemeente Gronin-

gen.
De deelnemingskosten van het

congres bedragen:

f. 125 voor deelnemers uit bedrijfs-

leven;

f. 70 voor deelnemers uit de cul-

turele sector, organisaties, instellin-

gen enz.;

f. 10 voor studenten.

Voor deelname en inlichtingen kan
men zich wenden tot: Congresbureau

Agora ’72, Herestraat 88, Groningen,

tel.: (050) 18 8111, toestel
450,

of: Nederlands Cultureel Contact,

Huis Rendenbroek, Amersfoort, tel.:

(03490) 2 19 64.

NIVE Najaarsdag

Op woensdag 22 november a.s.

van 9.30-20.15 uur organiseert NIVE,

Nederlandse Vereniging voor Ma-
nagement, in het Nederlands Con-

gresgebouw te Den Haag, de NIVE-

najaarsdag over ,,Management en

samenleving: uw organisatie heeft

geen grenzen meer”.

Er zullen onder meer inleidingen

worden gehouden door:

Prof. Dr. J. A. P. van Hoof, over

Veranderingen in openheid;

L. Verweij, over De confrontatie

van het bedrijfsleven met de omge-

ving;

Dr. G. Ph. Vogel, over Confronta-

tie van ziekenhuis-managers met van

traditionele gedragspatronen afwij-

kende gedragingen bij patiënten;

D. B. P. Kallen, over Maatschap-

pijkritiek vanuit het onderwijs;

W. A. H. W. M. Janssen, over

Inspraak van de burgerij bij het uit-

voeren van overheidsbesluiten;

Dr. R. J. F. Cornelissen, over Een

hiërarchische kerk in confrontatie

met de democratische maatschappij;

Mr. G. H. 0. van Maanen, over

Inspraakproces binnen de Hervormde

Kerk;

G. J. Heijn, over Voorlopige con-

clusies;

J. J. van Raalte, over De rol van

de massa-media.
Inlichtingen

en

aanmeldingen:

NIVE, Parkstraat 18, Den Haag, tel.:

(070) 6149 91, toestel 09.

1014

ESb
In gezonden

Leiden in last

In
ESB
van 13 september jI. wijd-

de Drs. J. D. Hilferink onder de

titel ,,Leiden in last” een beschou-

wing aan de discussie rond het

niveau van de gemeentefondsuitke-

ring. Zijn artikel brengt mij tot een

viertal opmerkingen.

Hilferink maakt geen onder-

scheid tussen de voeding van het

Gemeentefonds en de uitkeringen ten

laste van dit fonds. Dit onderscheid

is evenwel noodzakelijk, omdat met

de totstandkoming van de Financiële

Verhoudingswet 1960 voeding en

uitkeringen van elkaar werden los-

gemaakt. Het beleid van de regering

richt zich sindsdien vooral op het

niveau van de uitkeringen. Enkele in

de afgelopen jaren doorgevoerde wij-

zigingen van het aandeelpercentage

in de opbrengst van de meeste rijks-

belastingen, bepalend voor de voe-

ding van het fonds, hebben kennelijk

geen ander doel dan voorkoming van

excessieve tekorten in het fonds. Dit

blijkt uit het feit, dat in 1968, 1970,

1971 en 1972 verhogingen van het

aandeelpercentage werden toegepast

met als motief sanering van het

fonds. In de discussie over de hoogte

van de gemeentefondsuitkeringen is

de hoogte van dit percentage dan

ook van weinig belang.

Bij de bepaling van het niveau

van de algemene uitkering uit het

Gemeentefonds hanteert de regering

dezelfde norm als zij ten aanzien van

de beoordeling van de stijging van

de rijksuitgaven gebruikt. Dit houdt

in, dat deze uitkering telkenjare

wordt verhoogd met een accres, ge-

lijk aan de structurele begrotings-

norm. Bovendien ontvangen de ge-

meenten via het Gemeentefonds vol-

ledige compensatie voor de gevolgen

van de algemene salarismaatregelen,

voor zover dat betreft het personeel

in de sector overheid. Het is met

name de toepassing van de structu-

rele budgetnorm die zowel in als

buiten het parlement steeds een om-

streden punt is en niet, zoals Hilfe-

rink stelt, het aandeelpercentage.

De feitelijke situatie is voorts

anders dan Hilferink stelt. Uit gege-

vens op blz. 108 van de
Miibenen-

nota 1973
blijkt, dat de (algemene)

uitkering uit het Gemeentefonds

circa 45% in plaats van 90% van

de gemeentelijke inkomsten uitmaakt.

Nagenoeg eenzelfde percentage van

de totale gemeentelijke inkomstén be-
staat, zoals uit de genoemde gegevens

blijkt, uit doeluitkeringen en bijdram

gen; deze komen rechtstreeks voor

rekening van het rijk.

Koppelsubsidies, volgens de

stringente omschrijving van Hilfe-

rink-subsidie onder voorwaarde
dat

de gemeente die van de voorziening

profiteert ook een deel van de kosten

voor haar rekening neemt, zijn kwan-

titatief weinig belangrijk. Daarente-

gen doet zich wel veel de situatie

voor, dat het rijk voorzieningen tot

stand wil brengen, terwijl het daarbij

slechts een deel van de daaruit voort-

vloeiende kosten voor zijn rekening

neemt. Hoewel de gemeenten formeel

vrij zijn, komen zij materieel vaak

onder zware druk om door subsidië-

ring van (een deel van) de resterende

kosten deze voorzieningen van de

grond te brengen. Dat ook bij het

rijk thans het besef gaat leven dat

het voortbestaan van dergelijke rege-

lingen, die een juiste prioriteitenaf-

weging zeer bemoeilijken, in het al-

gemeen ongewenst is, blijkt uit het

gestelde op blz. 106/107 van de jong-

ste Miljoenennota.

D. van der Staaij

* De auteur is werkzaam bij het mini-
sterie van Financiën, Directie Publiek-
rechtelijke Lichamen.

Naschrift

Ik voidoe graag aan het verzoek

van de ESB-redactie, het ingezonden

stuk van Drs. Van der Staaij van

een naschrift te voorzien.
1. Uit de Memorie van Toelichting

op de (ontwerp) Financiële Verhou-

dingswet 1960 kan men afleiden dat

op korte termijn
de voeding en de

uitkering van het gemeentefonds zijn

losgekoppeld. Ik neem aan dat de

heer Van der Staaij hierop heeft ge-

doeld. De wetgever beoogt onder

meer de invloed van toevallige ge-

beurtenissen op de hoogte van de

uitkering zoveel mogelijk uit te scha-

kelen, ten einde een zekere conti-

nuïteit in de gemeentelijke inkomsten

te waarborgen.

Over een langer tijdsverloop
dient

de herziening van het gemeentelijk

aandeelpercentage in de opbrengst

van rijksbelastingen daarentegen –

blijkens de Memorie van Toelichting

– te worden beoordeeld in samen-

hang met de gemeentelijke behoeften

aan middelen. Er moet derhalve een

afweging plaatsvinden. Hierbij staan

niet alleen voor de gemeenten, maar

ook voor het rijk grote belangen op

het spel: een stijgend aandeel van

de gemeenten in de belastingopbreng-

sten zal immers – bij een constante

belastingdruk – ten koste van de

rijksuitgaven gaan. In dit verband
kan ik mij dan ook niet verenigen

met de stelling van Drs. Van der

Staaij dat de hoogte yan het aan-

deelpercentage in de discussie over

de gemeentefondsuitkering van wei-

nig belang zou zijn.

In tegenstelling tot de heer Van
der Staaij breng ik het gemeentelijke

verzet tegen de gehanteerde accres-

norm (niet de normering als zodanig)

in verband met de strijd tussen rijk
en gemeenten om de verdeling van

de belastingpot. De argumenten van

de VNG en de Raad voor de Ge-

meentefinanciën tegen de norm ge-
ven m.i. aanleiding voor deze ziens-

wijze. De VNG heeft bij verschillen-

de gelegenheden betoogd dat de

norm geen rekening houdt met de

mogelijkheid, dat de uitvoering van

de gemeentelijke taak een snellere

stijging van de gemeentelijke uitga-

ven nodig maakt dan die van het

rijk. Toepassing van de norm leidt

tot een stabiel percentage van de ge-

meenten in de belastingopbrengsten

van het rijk, waardoor de groei van

de gemeentelijke uitgaven wordt be-

lemmerd.

Drs. Van der Staaij stelt terecht,

dat de uitkering van het gemeente-

fonds ca.
45%
van de gemeentelijke

inkomsten
(mcl.
doeluitkeringen en

rijksbijdragen) uitmaakt. Het door

mij genoemde percentage van 90
heeft echter betrekking op de ge-

meentelijke inkomsten excl. doeluit-

keringen en rijksbijdragen:

In navolging van Drees en

Gubbi spreek ik van een koppelsub-

sidie wanneer het rijk een subsidie

van f. x voor een project verstrekt

op voorwaarde dat
de gemeente f. y

hiervoor betaalt (Overheidsuitgaven

in theorie en praktijk,
blz. 321). Het

is denkbaar dat Van der Staaij een

andere definitie hanteert.

Het is verheugend dat de minister

van Financiën in de Miljoenennota

het bestaan van koppelsubsidies on-

gewenst heeft genoemd. Laten we

hopen dat de ministers die deze sub-

sidies verlenen, eenzelfde standpunt

zullen innemen.

J. D. Hilferink

ESB 25-10-1972

1015

De
mogelijkheden
van indexering bij

financiering van landbouwbedrijven

IR. C. L. J. VAN DER MEER*
Door beroepsovergang van agrarische grondgebrui-

kers naar een niet-agrarisch beroep en door de niet-

agrarische beroepskeuze van zoons van agrariërs ko-

men grond en bedrijven Vrij voor vergroting van

andere agrarische bedrijven. Bij de beoordeling van de

bedrijfsvergroting is het van belang de huidige be-
drijfsgroottestructuur te bezien in het licht van wat

thans bekend is over de optimale bedrijfsgrootten.

Voor de akkerbouw in Nederland kan men stellen

dt er tot bedrijfsgrootten van ca. 200 ha sprake is

van ,,increasing returns to scale”, terwijl daarboven

over een lang traject ,,constant returns to scale” wer-

den gevonden
1).
Over een grootte waarbij ,,decreasing

returns to scale” optreden valt weinig te zeggen, omdat

hierover geen waarnemingsmateriaal beschikbaar is in

Nederland.

Voor de rundveehouderijbedrijven is thans nog niet
zoveel gedetailleerde informatie beschikbaar. Het tra-

ject met ,,constant returns to scale” begint waar

schijnlijk pas bij bedrijfsoppervlakken boven de 50 ha.

Door de aard van de technische ontwikkeling en

het duurder worden van de factor arbeid zal in de

komende jaren de druk tot bedrijfsvergroting sterker

worden. Hierbij zullen voor akkerbouw- en rundvee-

houderijbedrijven de benodigde bedrijfsvermogens tot

enkele miljoenen guldens kunnen oplopen.

Omdat bij sterke bedrijfsvergroting een forse pro-

duktiviteitsstijging en inkomensstijging mogelijk is,

moet het proces van bedrijfsvergroting positief worden

beoordeeld en dienen belemmeringen zoveel mogelijk

te worden opgeheven. Een belangrijke hindernis voor

een ondernemer die een sterke bedrijfsvergroting na-

streeft is de financiering. Bij de huidige financierings-

mogelijkheden zijn zeer weinig agrariërs in staat het

benodigde vermogen voor een bedrijf van voldoende

omvang bijeen te brengen. In dit artikel zal worden

aangetoond dat de oorzaak hiervan ligt in het feit

dat de meeste financieringsvormen in de praktijk tot

grote gedwongen besparingen nopen. Omdat ten ge-

volge van de onttrekkingen van eigen vermogen bij

vererving het in stand houden van een bedrijf van

enige omvang op zich reeds een grote opgave is, moet

sterk worden betwijfeld of een verdubbeling of ver-

drievoudiging van de oppervlakte ‘bij de thans be-

schikbare financieringsmogelijkheden een haalbare kaart

is.

Terecht is er van vele zijden op gewezen dat de

pacht de beste financieringsvorm met vreemd vermo-

gen is. De relatieve omvang van het verpachte areaal

loopt evenwel geleidelijk aan terug, omdat tot op

heden het belang dat de zittende pachters hebben bij

lage pachtprijzen politiek hoger gewaardeerd wordt dan

het belang dat (jonge) grondgebruikers hebben die een

bedrijf overnemen of willen uitbreiden.

De Werkgroep Grondfinanciering van de Centrale

Landbouwkredietinstellingen en het Landbouwschap

heeft gezocht naar nieuwe financieringsyormen met

langlopend vreemd vermogen en adviseerde de instel-

ling van een grondbank, waarmee thans op beperkte

schaal wordt geëxperimenteerd
2) 3)
.

In het verleden is ook wel de introductie van ge-
indexeerde leningen voorgesteld. Dit zijn leningen

waarbij de terugbetalingen en eventueel ook de rente

gekoppeld zijn aan een ‘bepaalde prjsindex. De ge-

noemde werkgroep concludeerde over geïndexeerde le-

ningen het volgende: ,,Het aantrekken van langlopend

vreemd vermogen op deze wijze zou zoveel financie-

ringstechnische, juridische en andere moeilijkheden op-

roepen, dat de werkgroep de geïndexeerde lening niet

als een praktische oplossing voor het financieringspro-

bleem meent te kunnen aanbevelen” (blz. 9).

Omdat de werkgroep aan de voordelen van geïn-

dexeerde leningen nauwelijks aandacht besteedt, de mo-

gelijkheden onvoldoende uitwerkt en niet te verwach-

ten valt dat de grondbank snel een grote vlucht zal

nemen, is nadere aandacht voor geïndexeerde leningen

gewenst. Na enkele opmerkingen over de kosten en

het rendement van leningen zullen we eerst ingaan

op de fiscale consequenties van geïndexeerde leningen,

vervolgens aan de hand van voorbeelden een aantal

aspecten van geïndexeerde en nominale leningen ver-

gelijken en tenslotte ingaan op de praktische mogelijk-

heden deze financieringsvorm te introduceren.

* De auteur is werkzaam bij het Instituut voor Econo-
misch Onderzoek van de Rijksuniversiteit te Groningen.
– Optimale combinaties van grond, arbeid en kapitaal
op
akkerbouwbedrijven,
Landbouw-Economisch Insti-
tuut, no. 3.19,
februari 1971.
– Economische mogelijkheden voor grote graanbedrijven in de provincie Groningen,
Proefstation voor Akker-
en Weidebouw, Ir. M. Draisma en J. v. d. Ploeg,
ing.
Nieuwe jinancieringsvormen voor landbouwgronden,
Landbouwschap, maart 1969,
blz.
7.
Voor een bespreking van de uitgewerkte plannen voor
de grondbank leze men de artikelen van Prof. Dr. J.
Horring in
ESB
van
17
maart
1971
en 24 maart
1971.

1016

Rentekosten en rendement van leningen

Indien men de werkelijke rentekosten van een no-

minale lening bekijkt dan blijkt dat deze in een tijd

van inflatie aanmerkelijk lager zijn dan het te be-

talen rentebedrag. Bij een rentestand van 8% en een

waardevermindering van de gulden met 4% kan eco-

nomisch gezien de helft van het rentepercentage als

kostenpercentage worden aangemerkt en de andere

helft als inflatievergoeding (reëel is het kostenpercen-

tage (4/1,04)% = 3,846, omdat ook het rentebedrag

aan waardevermindering onderhevig is). Voor de le-

ninggever is het rendement (v66r inkomstenbelasting)

gelijk aan het kostenpercentage voor de leningnemer.

Bij een geïndexeerde lening waarbij de hoofdsom en

derhalve tevens de rentebetaling en de aflossing ge-

koppeld zijn aan een algemene prijsindex, kan met een

laag rentepercentage worden volstaan. Indien bij ge-

indexeerde leningen de procentuele toename van de

schuld plus het rentepercentage samen gelijk zijn aan

het rentepercentage hij nominale leningen, dan zijn de

werkelijke rentekosten en het rendement in beide ge-

vallen gelijk.
Fiscale consequenties van geïndexeerde leningen
4)

Bij zijn arrest van 22 december 1971, BNB 1972/50,

besliste de Hoge Raad, dat bijschrijving op een vor-

dering op grond van indexering naar koopkrachtdaling

van de gulden, bij de geldgever belast is voor de in-

komstenbelasting. In een vroeger arrest van de Raad

van Beroep T te Rotterdam van 28 februari
1952,

B9444, was anders beslist. Thans is er derhalve geen

fiscaal verschil meer tussen nominale en geïndexeerde

leningen. Voor de leninggever moeten zowel de rente
als het eventuele indexeringsbedrag als belastbaar in-
komen worden aangemerkt, terwijl voor de leningne-

mer beide componenten fiscaal aftrekbaar zijn. Hier-

door is het voor de particuliere belegger met een in-

komen boven de f. 30.000 bij een inflatie zoals we die

de laatste tien jaar hebben gekend, praktisch onmo-

gelijk geworden met leningen enig reëel rendement na

belastingen te realiseren
5).
De lener in dezelfde situatie

kan zich daarentegen ,,rijk” lenen.

Gedwongen besparingen bij nominale en geïndexeerde

leningen

In het voorgaande hebben we gezien dat bij 8%

rente en 4% inflatie het kostenpercentage slechts 4

is. De andere 4% is inflatievergoeding en is feitelijk
een aflossing. In de praktijk zal, indien veel geleend

wordt, herfinanciering de eerste faren vaak onmogelijk

zijn. De inflatievergoeding en de bedongen aflossing

moeten dan beide als gedwongen besparing voor de

zelfstandige ondernemer worden aangemerkt.

Voor verschillende leningtypen kan men de conse-

quenties hiervan nagaan:

een annuïteitenlening;

een lening met aflossing in gelijke termijnen;

een geïndexeerde annuïteitenleriing;

een geïndexeerde lening met aflossing in gelijke

reële termijnen.

We zullen uitgaan van een hoofdsom van f. 100.000,

een marktrente van 8%, een looptijd van 30 jaar en

een veronderstelde inflatie van 4% per jaar. Bij de

geïndexeerde leningen is uitgegaan van 4% rente van

de hoofdsom. Aan het eind van het jaar, na de rente-

berekening, worden de hoofdsom en de te betalen af-

lossing met 4% (de inflatie) verhoogd.

In de grafieken 1A, 1B, 1C en
1D
zijn de volgende

grootheden weergegeven:

B – de betalingsverplichting, d.i. rente plus bedon-

gen aflossing;

R = het rentebedrag;

K = het rentekostenbedrag, d.i. de rente min de in-

flatievergoeding.

De subscripten r en n duiden aan of het bedrag in

guldens van het moment van afsluiten (r = reëël) dan

wel in guldens van de betalingstijdstippen (n = no-

minaal) is uitgedrukt. De totale aflossing is gelijk aan

de bedongen aflossing plus de inflatievergoeding, ofwel

B – K.

De kosten in het eerste jaar zijn uiteraard voor de

vier leningen aan elkaar gelijk, nl. 4%. Uit de gra-

fieken kan men afleiden dat de nominale betalingsver-

plichtingen in het eerste jaar sterk uiteenlopen en resp.
8,88%, 11,33%,
5,90%
en 7,47% bedragen. De totale

nominale aflossingsverplichting (d.i. bedongen aflossing

plus inflatievergoeding), is voor de .geïndexeerde an-
nuïteitenlening het laagst, namelijk 1,9%, voor de ge-

indexeerde lening met aflossing in gelijke reële termij-

nen 3,47%, voor de annuïteitenlening 4,88% en voor

de lening met aflossing in gelijke termijnen maar liefst

7,47%.
De invloed van gedwongen besparingen op het maxi-

maal te lenen bedrag

Voor de geïndexeerde annuïteitenlening blijven de

reële betalingsverplichtingen per jaar gelijk, bij de an-

dere leningtypen dalen ze. In de praktijk is daarom

vaak het bedrag dat het eerste jaar kan worden op-

gebracht, maatgevend voor het maximale leningbedrag.

Aan de hand van een voorbeeld, waarbij de vereiste

zekerheidstelling buiten beschouwing blijft, kan worden

getoond hoeveel het maximale leningbedrag is bij elk

van de vier grafisch weergegeven leningtypen. Als

voorbeeld dient een (fictief) akkerbouwbedrijf van 100

ha met overwegend graanteelt:

Totaal bedrijfsvermogen, waarvan 75% in grond

en gebouwen

f. 1 mln.

Bruto produktie

f. 2.100/ha

Toegeleverde grondstoffen

f. 1.000/ha
Betaalde lonen

f. 300/ha

Bruto inkomen

f. 800/ha

Uit het totale bruto inkomen van f. 80.000 moeten

De fiscale aspecten werden mij uiteengezet door Drs.
G. N. Nijboer, die mij o.a. attendeerde op:
– Waardevaste lening en fiscus, Prof. Dr. M. J. H.
Smeets,
Weekblad voor Fiscaal Recht van 9 oktober
1969.
– Uitspraak van de Raad van Beroep 1 te Rotterdam, no.
9444 van 28 februari
1952.
– Beslissingen in Belastingzaken 19641255 van het Hof
in ‘s-Hertogenbosch van 17 april 1964.
– Nederlandse Belastingrechtspraak
1972150
van de Hoge
Raad van 22 december 1971.
Dit is onlangs duidelijk geïllustreerd door Drs. J. H.
Emck in het artikel ,,Inflatie en inflatiebewustzijn” in
In-
termediair
van 24 december 1971.

ESB 25-10-1972

1017

9.000

6.000
7.000

6.000

Figuur 1. De ontwikkeling van de betalingsverplichtingen, de rente en de kosten bij vier leningtypen met een

hoofdso;n van 1. 100.000, een inflatie van 4% per jaar, 8% rente bij de nominale en 4% voor de geïndexeerde

leningen

A. A nnuïteitenlenin gen

H.
Lening met aflossing in gelijke termijnen

10.000

,,,,,•,,,,,,,

12000
guldens

000
I..

i
i.000[

8.000L

.

.000

2

4

6

8 10 12 14 16 18 20 22 24 26 29 30 jaar

C. Geïndexeerde annuïteitenlening

19.000

10000

17000

16.000

15.000

14.000

13.000

12.000

11.000

10.000

9.000

8.000

7.000

6.000

5.000

4.000

3.000
2.000

1.000

rente en aflossing worden betaald. In tabel 1 is, af-

gerond in veelvouden van f. 50.000, aangegeven hoe-

veel de ondernemer maximaal kan lenen bij elk van

de vier leningtypen, indien het besteedbare inkomen

na inkomstenbelasting minimaal f. 20.000 moet bedra-

gen.

Uit de gegevens blijkt dat het maximale leningbe-

drag bij de lening met aflossing in gelijke termijnen

slechts f. 350.000 is. Dit betekent dat bij vererving van

een onbezwaard bedrijf, bij twee erfgenamen (kinderen),

het bedrijf niet kan worden voortgezet door één van

2

4

6

8
10

12

1L

16

18

20

22

24

26

29

30joor

D. Geïndexeerde
lening met aflossing in gelijke ter-

mijnen
guldens
12.000
11.000

9.000

9.000

7.000

6.000
.

8r
5000
.

3.000

7
–_

R
r

2.000
=K
r

1.000

22 24 25 28 30jaar

nominaal
res1

de erfgenamen, tenzij de andere erfgenaam wil blijven

participeren op voor hem ongunstige voorwaarden. Bij

de annuïteitenlening zit men, in verband met de suc-

cessierechten, net op een grensgeval wat betreft de

vraag of het bedrijf zonder medewerking van de twee-

de erfgenaam kan worden voortgezet. De leningcapa-
citeit bij de geïndexeerde leningen is ruim voldoende.

Bij de geïndexeerde annuïteitenlening zou men theore-
tisch het gehele bedrijfsvermogen kunnen lenen.

Opgemerkt moet worden dat ook de rentabiliteit en

de mogelijkheid tot zekerheidstelling van invloed zijn

op het maximaal te lenen bedrag. Indien de bedrijfs-

activa waardevast zijn dan is, bij een ar.beidsinkomen

v66r belastingen van f. 25.000, het reële rendement van

Tabel 1. Maximaal leningbedrag bij een minimaal besteedbaar inkomen van f.20.000

Type
Hoofdsom
Te betalen
Indexerings-
Belastbaar
Te betalen a)
inkomsten-
Bedongen
Besteedbaar lening
lening rente
bedrag
inkomen
belasting
aflossing
inkomen

A
550.000
40.0Ö0

36.000
9.690
4.840
21.470
B
350.000
28.000

52.000
18.260 11.655
22.085 C
1.000.000 40.000 40.000
0 0
19.000
21.000
D
750.000
30.000 30.000
20.000
3.090
26.025
20.885

a) Tariefgroep III, 2 kinderen.

1018

het totaal geïnvesteerde vermogen
5,5%.
Het bedrijf
wordt pas marginaal (onrendabel), indien er een reële

waardedaling van de activa van meer dan
1,5% zou

optreden. De zekerheidstelling komt in een latere pa-

ragraaf aan de orde.

De invloed van gedwongen besparingen op bedrijfsver-
groting

Dat gedwongen besparingen een sterk negatief effect

hebben op de bedrijfsvergroting, is eenvoudig te illu-

streren met het bovenstaande voorbeeld.

Stel dat het bovengenoemde bedrijf overgenomen

wordt door iemand met een eigen vermogen van

f. 450.000. Bij een annuïteitenlening van f. 550.000 be-
draagt zijn besteedbaar inkomen na inkomstenbelasting

f. 21.470. Ruimte voor extra investeringen is er bij dit

inkomen slechts, indien het extra bruto inkomen groter

zou zijn dan de betalingsverplichtingen van nieuwe
leningen.

Indien hij de f. 550.000 zou kunnen financieren met

een geïndexeerde lening met aflossing in gelijke reële
termijnen dan zou zijn besteedbaar inkomen f. 29.225

bedragen in plaats van f. 21.470. Stel nu dat hij kans

zou zien bij dit leningtype f. 7.500 per ha te lenen bij

een totale investering van f. 10.000 per ha en dat ten

gevolge van positieve schaaleffecten het bruto inkomen

bij extra aankopen f. 700 per ha
6)
is. Het bruto in-

komen stijgt dan van f. 80.000 tot f. 136.000. In totaal

kan hij dan 180 ha financieren.

In tabel 2 is een vergelijking gemaakt van drie ge-

vallen, namelijk 100 ha gefinancierd met een annuïtei-

tenlening, 100 ha gefinancierd met een geïndexeerde
lening met aflossing in gelijke reële termijnen en een

maximale uitbreiding tot 180 ha met dezelfde lenings-
vorm.

Het rpreekt vapzelf dat de uitbreiding, afgezien van

veranderingen in de grondprijzen, zeer gunstig is. In-

dien we de rentekosten ad 4% aftrekken van het

bruto inkomen dat resp. f. 80.000 en f. 136.000 is dan

blijft er resp. f. 58.000 en f. 82.000 over. Toch is bij

de uitbreiding minder inkomstenbelasting verschuldigd,

zodat f. 27.760 extra afgelost kan worden. De extra

investering van f. 800.000 wordt eerst onrendabel in-

dien de reële grondprijzen jaarlijks meer dan 3% zou-

den dalen.

Aspecten op langere termijn

Tot nu toe is steeds de situatie in het eerste jaar

bekeken. Hoe is het nu voor de volgende jaren? Bij

de nominale leningen kan fiscaal de eerste jaren veel

afgetrokken worden voor de inkomstenbelasting, daarna

daalt het aftrekbare bedrar snel; z’e curve P. in de

grafieken 1A en 1B. Bij de geïndexeerde leningen is,

in het hier geschetste geval. 2 x R
n
aftrekbaar omdat

het indexeringsbedrag gelijk is aan het rentebedrag.

Door verschuiving naar de toekomst blijft bij geïn-

dexeerde leningen de curvre R
vrii
lanp.
,
op ongeveer

hetzelfde niveau, zodat de eerste 20 jaar steeds een

Vrij belangrijk bedrag aftrekbaar blijft.

Men kan zich tenslotte nog afvragen of de lener in

de toekomst in staat zal zijn de toenemende nominale

betalingsverplichtingen na te komen. Vooral de nomi-

nale verplichtingen bij de geïndexeerde annuïteitenle-

ning nemen sterk toe; zie grafiek 1C.

Het ligt voor de hand ervan uit te gaan dat de

reële inkomens van agrariërs op efficiënt geleide be-

drijven de algemene inkomensontwikkeling buiten de

landbouw globaal zullen volgen. Zo niet dan blijft er

geen landbouw over, hetgeen om politieke redenen niet

waarschijnlijk is. De reële betalingsverplichtingen bij

de geïndexeerde annuïteitenlening blijven gelijk en ne-

men bij de geïndexeerde lening met aflossing in gelijke

reële termijnen af. Na 10 jaar is van de geïndexeerde

annuïteitenlening reëel ongeveer éénvijfde afgelost en

bij de geïndexeerde lening met aflossing in gelijke reële

termijnen éénderde. Dit betekent dat, indien de reële

grondprijzen dan minder gedaald zijn, er in principe

herfinanciering mogelijk is. Er zijn veel misverstanden

over de risico’s van geïndexeerde leningen. Men moet

er echter van uitgaan dat bij afwezigheid van inflatie

en een rentevoet van 4% de reële betalingsverplichtin-

gen van nominale en gemndexeerde leningen precies

gelijk zijn.

De zekerheidstelling

Het spreekt vanzelf dat de belegger veel belang

hecht aan de zekerheid welke kan worden geboden.

Omdat een groot deel van de vermogensbehoefte in de
landbouw voor rekening van grond en gebouwen komt

(voor de akkerbouw ca.
75%),
ligt hypothecaire zeker-

heidstelling voor de hand. Het maximale hypotheekbe-

drag bij nominale leningen wordt gewoonlijk op
2/3
van

de taxatiewaarde van het object gesteld. Bij leningen

onder garantie van het Borgstellingsfonds voor de

Landbouw kan men tot maximaal 100% gaan en voor

jonge boeren wil men met een kredietrisicoverzekering

ook wel een tophypotheek geven tot 90% van de

taxatiewaarde. Voorts wordt wel gebruik gemaakt van

andere vormen van zekerheid, zoals eigendomsover-

dracht van bedrijfsinventaris. In het algemeen kunnen

agrariërs met wat eigen vermogen wel voldoende ze-

kerheid bieden, maar niet of moeilijk de lasten op-

brengen voor grote leningen.

Voor geïndexeerde leningen zal het leningbedrag op

een zodaniS niveau moeten worden gesteld, dat de res-

terende hoofdsom bij liquidatie kleiner is dan de op-

brengstwaarde van het onderpand en ook kleiner dan

het hypotheekbedrag. Men kan het hypotheekbedrag

hoger stellen. dan het leningbedrag en voorts in een

overeenkomst vastleggen dat na een bepaald aantal

jaren een tweede hypotheek gevestigd zal worden, in-

dien door indexering het leningbedrag ongeveer gelijk

6)
Dit is minder dan de f. 800 op de 100 ha, doch men
bedenke dat daar een beloning voor eigen handarbeid in
zit.

Tabel 2. Financiering van een bedrijf van 100 ha en uitbreiding lot 180 ha

Type
Opp.
Hoofdsom-
Te betalen
Indexerings-
Belastbaar Te betalen
Bedongen
Besteedbaar
lening
in ha
lening rente
bedrag
inkomen
inkomsten-
aflossing
inkomen
belasting

A
100
550.000 44.000

36.000 9.690
4.840
21.470
D
100
550.000 22.000 22.000
36.000
9.690
19.085
29.225
D
180
1.350.000
54.000 54.000
28.000 6.000
46.845 29.155

ESB 25-10-1972
1019

geworden is aan het hypotheekbedrag. Het spreekt

vanzelf dat dan ook een beding opgenomen moet wor-

den dat in die periode geen tweede hypotheek aan

derden mag worden gegeven.

Door indexering kan het nominale leningbedrag

stijgen, doch het reële leningbedrag daalt omdat er

elk jaar een reële aflossing plaatsvindt. De zekerheid

voor de vermogensverschaffer kan alleen in gevaar ko-

men indien de gecumuleerde reële aflossingen kleiner

zijn dan de reële waardedaling van het onderpand.

Door het bedrag van de hoofdsom relatief laag vast

te stellen, wordt uiteraard het risico verkleind.

In figuur 2 is voor een aantal gevallen geïllustreerd

hoe het verloop van de reële resterende schuld en de

reële waarde van het object uitgedrukt in procenten

van de reële waarde van het object op het tijdstip van

afsluiten zich ontwikkelen bij een geïndexeerde lening

met aflossingen in gelijke reële termijnen. De vraag is

nu hoe waarschijnlijk een belegger een bepaalde waar-

dedaling acht. In het algemeen zal een leningbedrag

van 60% van de waarde van het object op het tijdstip

van afsluiten voor een rendabel bedrijf tot de moge-

lijkheden behoren. Bij additionele zekerheidstelling, zo-

als kredietrisicoverzekering of garantie door het Borg-

stellingsfonds voor de Landbouw, kan dit percentage

natuurlijk worden verhoogd tot bijv.
75 â
90.

De wijze van indexering

Voor de indexering kan het best gebruik worden

gemaakt van de index van de kosten van levensonder-

houd of van een gemiddelde van een aantal algemene

prijsindices. Er is wel gesuggereerd de indexering te

koppelen aan de prijsindex voor de landbouwgronden.

Een belangrijk nadeel daarvan is dat voorzichtige en

minder goed geïnformeerde beleggers gemakkelijk zul-

len worden afgeschrikt en dat een tijdelijke daling van

de grondprijzen deze beleggingsvorm in diskrediet

brengt. De agrarische ondernemer is als direct betrok-
ken grondeigenaar de meest geschikte persoon om dit

risico met zijn eigen vermogen te dekken.

Toepassingsmogeljkheden van geïndexeerde leningen

Tot slot rest nog de vraag via welke instituties

vreemde beleggers en agrarische ondernemers met el-
kaar in contact kunnen worden gebracht. Gedacht kan

worden aan regionale beleggingsmaatschappijen met als

juridische vorm de stichting of de NV. Zo’n beleg-

gingsmaatschappij kan aan de ene kant via bemidde-

ling van banken en beleggingsadviseurs op verschillen-

de manieren vermogen aantrekken, dat in de vorm van

geïndexeerde leningen tegen hypothecaire of andere ze-

kerheidstelling doorgegeven wordt aan de agrarische

ondernemers.

De centrale landbouwkredietbanken, de standsorgani-

saties in de landbouw en geïnteresseerde grote beleg-

gers kunnen wellicht samenwerken bij het tot stand

komen van deze beleggingsmaatschappijen en het le-

veren van deskundige bestuurders. Door standaard-

contracten te gebruiken, behoeft de rentemarge voor

zo’n maatschappij niet groot te zijn, omdat in het al-

gemeen met grote bedragen wordt gewerkt. De indivi-

duele belegger heeft op de hier geschetste wijze een

vordering op de beleggingsmaatschappij en daardoor

Figuur 2. De ontwikkeling van de reële waarde van

het onderpand bij een jaarlijkse waardedaling van

2% en 4% en de reële hooi dsom bij aflossing in ge-

lijke termijnen

100
ond er pand
90

hootdoom
80

70
60

50 2%

40
30

20

10

2

4

6

8

10 12 14

16 18 20 22 24 25 28 30joor

een gespreid risico. Bij voldoende belangstelling kan te

zijner tijd notering van de beleggingsbewijzen (grond-

notes) aangevraagd worden op de effectenbeurs.

In de praktijk kan bij de werking van de genoemde

beleggingsmaatschappijen een probleem ontstaan door-

dat De Nederlandsche Bank op grond van de Wet

Toezicht Kredietwezen (art. 10, lid 7) de in deze wet

genoemde instellingen kan verbieden bepaalde vormen

van krediet te verlenen. Ook bij het aangaan van

leningen op de kapitaalmarkt kan De Nederlandsche

Bank haar invloed aanwenden, hetgeen onlangs het

geval zou zijn geweest bij een voorgenomen gein-

dexeerde obligatielening van Albert Hein NV. Het is

daarom denkbaar dat voor deze vormen van krediet-

verlening ook een politieke oplossing moet worden ge-

vonden.

Conclusie

Het is eenvoudig aantoonbaar dat, indien de rente-

stand ten gevolge van de inflatie stijgt, de zelfstandige

ondernemer die gebruik moet maken van niet-risico-

dragend vreemd vermogen, zijn besteedbaar inkomen

ziet dalen. Voor deze groep welke thans veel te lijden

heeft van de inflatie, kunnen geïndexeerde leningen

heel gunstig zijn.

Op initiatief van belanghebbende organisaties is in

principe het financieringsprobleem in de landbouw bij

vererving en bedrijfsvergroting voor een belangrijk deel

op te lossen door de introductie van geïndexeerde le-

ningen. In tegenstelling tot de huidige plannen met be-

trekking tot de grondbank zijn hiervoor in principe

geen overheidssubsidies nodig. Gezien de kosten voor

de overheid valt niet in te zien dat via de grondbank

op korte termijn veel vreemd vermogen voor de land-

bouw beschikbaar komt. Dit betekent dat, naarmate

het proces van bedrijfsvergroting meer gehinderd wordt

door financieringsproblemen, de politieke druk voor

rentesubsidies groter zal worden. Daarom is er voor

de overheid alle aanleiding om een eventuele introduc-

tie van geïndexeerde leningen in de landbouw positief

te waarderen en zonodig een aantal barrières te slech-

ten. Hierbij kan worden gedacht aan problemen rond
de hypotheekvestiging, de standpuntbepaling van het

Borgstellingsfonds voor de Landbouw en van De Ne-

derlandsche Bank.

C. L. J. van der Meer

1020

SRI

Geld- en kapitaalmarkt

Mij oenennota

en kapitaalmarkt

R. M. VIJN *

Inleiding

Om meer dan één reden is de

Miljoenennota
1973
voor de kapi-

taalmarkt een interessant document.

Die ene reden heeft meestal betrek-

king op de passage, waarin de finan-

ciering van het begrotingstekort

wordt behandeld. De belangstelling

gaat dan met name uit naar de

grootte van het eventuele beroep van

het rijk op de kapitaalmarkt als on-

derdeel van de financiering van dit

tekort. Dit jaar komen in de Mil-

joenennota ook andere vraagstukken

aan de orde, die consequenties kun-
nen hebben voor de gang van zaken

op de kapitaalmarkt. We denken

hierbij aan de liquiditeitenbinding

binnen het kader der internationale

renteverhoudingen, de BTW-verho-

ging en de financiering der kapitaal-

uitgaven van lagere publiekrechtelij-

ke lichamen. Onderstaand zullen we

aan deze punten achtereenvolgens

aandacht schenken; we starten met

een korte bespreking van het beroep

van het rijk op de kapitaalmarkt in

1972 en 1973.

De dekking van de financieringsbe-

hoefte in 1972 en 1973

In de voorjaarsnota had minister

Nelissen de financieringsbehoefte van

het rijk voor 1972 geschat op f. 2,9

mrd. Thans blijkt dat – vooral als

gevolg van een gunstige ontwikkeling

van de ontvangsten op kasbasis –

dit tekort is teruggelopen tot f. 2

mrd.
‘).
Via de voorinschrijfrekening

krijgt het rijk al f. 2.150 mln, bin-

nen; Aangezien het in het eerste

halfjaar f.
550
mln, op de open ka-

pitaalmarkt heeft aangetrokken, heeft

het rijk dit jaar, exclusief de jongste

staatslening, al circa f. 700 mln.

meer geleend dan in feite noodza-

kelijk is voor de dekking van zijn fi-

nancieringsbehoefte. Het financie-

ringstekort in 1973 ad f.
2,5
mrd.

zal waarschijnlijk geheel gedekt wor-

den door de middelen, waarover het

rijk via de voorinschrijfrekening kan

beschikken. Echter ook in dat jaar

zal het rijk waarschijnlijk meer lenen

dan strikt noodzakelijk is voor de

dekking van dit tekort. Op deze op

het eerste gezicht paradoxale situatie
gaan we onderstaand iets nader in.

Het monetaire beleid

Voor zover kon worden nagegaan,

is voor het eerst in deze Miljoenen-

nota een paragraaf opgenomen over

het monetaire beleid. Hier tekenen

zich de eerste lijnen af van een ont-

werp voor een gecoördineerd beleid

van staat en centrale bank ter zake

van de hantering van monetaire

instrumenten in het kader van de

klassieke vier doeleinden van de eco-

nomische politiek. Het feit, dat de

regering in de Miljoenennota aan het

monetaire beleid apart aandacht

schenkt, geeft al enigszins aan dat de

overheid meer dan voorheen dit in-

strument van economische politiek in

haar beleid wil betrekken. Dat doet

ze dan met name door een actieve

schuldpolitiek te hanteren:

,,Daarbij wordt met name overwogen
dat een begroting waarvan het tekort
wordt gedekt met korte middelen in
het algemeen een liquiditeitsverruimen-
de en daarmede een meer stimulerende
invloed op de economie zal hebben dan
bij dekking op de kapitaalmarkt. Het
omgekeerde effect kan zich voordoen,
wanneer meer wordt geleend dan nodig
is ter dekking van het financieringste-
kort. De schuldpolitiek kan aldus fun-
geren als een anti-cyclisch monetair in-
strument”
2).

In de huidige situatie en komend

jaar wil minister Nelissen dit omge-

keerde effect bereiken. Door meer

te lenen dan noodzakelijk is voor de

dekking van het financieringstekort

tracht hij liquiditeiten te binden. Dit

af te romen bedrag wordt niet ge-

bruikt ter financiering van uitgaven,

maar geplaatst op de rekening van

de schatkist bij De Nederlandsche

Bank. Aldus wordt de liquiditeiten-

massa voor een gelijk bedrag ver-

minderd. De overheid zal hiertoe

overgaan indien de nationale liquidi-

teitsquote – dat is de hoeveelheid

liquiditeiten gerelateerd aan het na-

tionale inkomen – groter dreigt te

worden. Een stijging van dit verhou-

dingscijfer werkt volgens de overheid

en De Nederlandsche Bank de in-

flatie via een vergrote bestedingsim-

puls in de hand.

Een belangrijke oorzaak van een

stijging van de liquiditeitsquote is de

omvangrijke liquiditeitstoevoer uit

het buitenland, die op zijn beurt het

gevolg is van de vermeende valutaire

aantrekkelijkheid van de gulden en/

of een relatief gunstig binnenlands

renteniveau. Deze oorzaak is thans

actueel. De recente staatslening kan

niet anders worden gezien dan als

een middel om een hoeveelheid over-

tollige liquiditeiten uit de (kapitaal-)

markt te nemen. Deze ruimte is

vooral tot stand gekomen dank zij

een omvangrijke kapitaalinvoer.

De internationale renteverhoudingen

Duidelijk stelt de regering, dat het

rijk en de lagere overheid van de

mogelijkheid tot liquiditeitenbinding

gebruik zal maken ,,binnen de gren-

zen, die de internationale rente-

* De auteur is medewerker bij het
Economisch Bureau van de AMRO-
bank te Amsterdam.
Inclusief de uitgaven in het kader
van het aanvullende werkgelegenheids-
programma.
Miijoenennota 1973,
blz. 20.

ESB 25-10-1972

1021

verhoudingen stellen”
3).
Deze op-

merking houdt verband met het feit,

dat een relatief hoog binnenlands
renteniveau – één van de aantrek-

kelijke factoren voor buitenlanders

om hier hun geld te beleggen – de

buitenlandse kapitaaltoevloed zal sti-

muleren. Echter van een lage rente

zal voor de potentiële afnemers van

de staatsobligaties weinig aantrek-

kingskracht uitgaan. De regering

moet dus met betrekking tot haar

politiek van liquiditeitenbinding ba-

lanceren op het slappe koord van

enerzijds een zodanig hoog renteni-

veau, dat een staatslening voldoende

liquiditeiten uit de markt neemt en

anderzijds een zodanig laag rentepeil,

dat een evenwichtsverstorende liqui-

diteitstoevoer uit het buitenland

achterwege blijft.

Deze problematiek klemt des te

meer, aangezien ,,het Rijk niet al-

leen als marktpartij maar ook door

het vaststellen van de rente- en

overige condities voor andere le-

ningdebiteuren in de overheidssfeer

een belangrijke verantwoordelijkheid

draagt voor het handhaven van ge-

zonde verhoudingen op de geld- en

kapitaalmarkt”
4).
De komende rege-

ring mag derhalve wel een bepaalde

dosis monetair ,,Fingerspitzengefühl”

worden toegewenst.

De BTW-verhoging

Het lijkt aannemelijk, dat in de

continuïteit van bovengenoemd on-

derdeel van de monetaire politiek

geen verandering komt, als het kabi-

net van kleur verandert. Een links

kabinet zal misschien nuances aan-

brengen en accenten verleggen, maar

de essentie van dit beleid zal waar-

schijnlijk geen onderwerp van een

partijpolitieke discussie zijn. Anders

is het gesteld met het beroep op de

kapitaalmarkt als alternatief voor de

aangekondigde BTW-verhoging.

Zoals bekend, is, wat de vakbe-

weging en de parlementaire oppositie

betreft, een sociaal contract alleen

haalbaar, als de verhoging van met

name het lage BTW-tarief niet door-

gaat. Het hoge tarief zou huns in-

ziens met één punt moeten stijgen.

Indien aan deze wensen gevolg zou

worden gegeven, zal de staat – ten

einde zijn dekkingsplan niet in gevaar

te brengen – een beroep van naar

schatting f. 700 mln, op de kapitaal-

markt moeten doen. Zouden de wen-

sen van vakbeweging en oppositie

zich beperken tot uitsluitend het

achterwege laten van de verhoging

van het lage BTW-tarief, dan zal de

minister van Financiën, als hij dit

verzoek zou honoreren, toch nog al-

tijd circa f. 200 mln. extra moeten

lenen.

Minister Nelissen is vooralsnog

niet bereid, zijn oorspronkelijke dek-

kingsplan te wijzigen. Deze weigering

zal vermoedelijk enerzijds gebaseerd

zijn op de wens, de structutele

budgetnorm niet te overschrijden, an-
derzijds op de geringere mogelijkheid

via de voorgestelde wijzigingen als-

nog een beroep op de kapitaalmarkt
te doen ter afroming van liquiditei-

ten. Immers, het kapitaalmarktbe-

roep van f. 700 mln, als alternatief

voor de voorgestelde BTW-verhoging

betekent geen liquiditeitenbinding,

aangezien met dit beroep uitgaven

worden gefinancierd. Wil de staat

buiten dit bedrag met het oog op

het wegnemen van overtollige liqui-

diteiten nog meer lenen op de ka-

pitaalmarkt, dan kan hij door deze

vergrote vraag terecht komen in de

gevarenzone van een hoog rentepeil,

dat stimulerend werkt op de kapi-

taalimport.

De minister van Financiën zal bij

deze oordeetsvorming de omstandig-

heid hebben ingecalculeerd, dat de

kapitaalmarkt in 1973 wegens het

aantrekken van de particuliere inves-

teringen minder ruim zal zijn dan

thans het geval is.

De financiën van de lagere oveiheid

In de monetaire paragraaf van de

laatste Miljoenennota wordt naast

het vraagstuk van de liquiditeitenbin-

ding ook de schijnwerper gericht op

de financiën van de lagere overheid.

De regering wil namelijk trachten,

de financiering van de kapitaaluitga-

ven van de lagere overheid te inte-

greren in het toekomstige monetaire

beleid van de overheid als geheel.

Achtergrond van deze beleidsverfij-

ning is het feit, dat tot 1972 de

lagere overheid het monetaire beleid

vaak ernstig heeft gefrustreerd. Met

name de gemeenten overschrijden

veelvuldig de voorschriften inzake

de vaste financiering zoals die zijn

vastgesteld binnen de mogelijkheden

van de kasgeldnorm
5).

Hoewel bedoeld om de lagere pu-

bliekrechtelijke lichamen in een

strak monetair jasje te houden, is

gebleken dat de Wet Kapitaaluitga-

ven Publiekrechtelijke Lichamen van

1963 in haar huidige vorm voor dit
doel ontoereikend is. Derhalve zijn

voorstellen ontwikkeld om artikel 2

van deze wet te wijzigen
6
). Dit ar-

tikel bevat richtlijnen met betrekking

tot de vaste financiering en de kas-

geldnorm. Het beginsel van vaste fi-

nanciering houdt thans in, dat vaste

financiering verzekerd moet zijn voor

kapitaaluitgaven,

die

gemaakt

wor-

den binnen maximaal vijftien maan-

den na het verkrijgen van de goed-

keuring voor het investeringsproject.

Nu wordt voorgesteld via een een-

voudige formule een voor de praktijk

hogere minimumeis aan vaste finan-

cieringsmiddelen te stellen dan thans

is voorgeschreven.

Voorts wordt in het wetsonwerp

ter wijziging van bovengenoemde wet

de mogelijkheid geïntroduceerd, het

percentage, dat de kasgeldnorm weer-

geeft, niet meer aan een minimum

te binden. De betreffende bewinds-

lieden wordt de gelegenheid gegeven,

het percentage aan te passen ,,aan

de

omstandigheden”
7),

waarmee

waarschijnlijk zal worden bedoeld de

mate waarin de lagere overheid vlot-

tend heeft gefinancierd.

Een verlaging van dit percentage

heeft

velerlei

gevolgen.

Allereerst

worden de mogelijkheden voor vlot-

tende

financiering

geringer.

Tevens

zal door een verlaging de limiet in

een

eerder

stadium

worden

over-
schreden.

Een verplichting tot con-

solidatie van de vlottende schuld zal

dan eerder in werking treden. Vol-

gens de voorgestelde regeling kunnen

de betreffende ministers namelijk bo-

vendien bepalen, dat reeds direct bij

overschrijding van de limiet tot con-

solidatie

moet

worden

overgegaan.
In

de huidige wet geldt deze ver-

plichting pas als de kasgeldnorm ge-

durende zes achtereenvolgende maan-

den of met
50%

of meer wordt

overschreden.

Het

geheel

overziend,

betekent

genoemd wetsontwerp een duidelijke

beperking van

de financiële

bewe-

gingsvrijheid

der

lagere

overheid.

Meer dan voorheen worden de ge-

meenten en provincies gedrongen in

het keurslijf van het monetaire be-

leid

van

de

centrale

overheid.

Als

troostprijs

voor

de

lagere

overheid

zou kunnen gelden de opheffing van

de

centrale

financiering.

Minister

Idem, blz.
23.
Idem, blz.
20.
Hierop gaan we niet verder in. Deze
problematiek is in deze rubriek uitvoe-
rig ter sprake gekomen in
ESB
van
26 juli 1972.
Kamerstuk
12.037,
zitting 1972,
dd.
5
oktober
1972.
Persbericht Ministerie van Financiën,
nr. M
227,
dd. S oktober
1972.

1022

Au courant

Het Noorden

en de Nota-Langman

A. F. VAN ZWEEDEN

Alle hoog ontwikkelde industrie-

landen kennen hun achtergebleven

gebieden. Neo-marxisten vinden de

verklaring daarvoor bij de hand lig-

gen in de concentratiewetten van

Marx. Het industrie-kapitalisme heeft

de neiging zich te concentreren in

centra, waardoor voor de randgebie-

den de ondergeschikte functie over-

blijft van arbeidsreservoir.

Het enige land dat met grote stel-

selmatigheid en veel geld geprobeerd

heeft het ,,Verelendungs-aspect” van

de industrieconcentratie tegen te

gaan is Zweden, het land waar de

arbeidsmarktpolitiek is uitgevonden.

Nederland heeft getracht door mid-
del van het industrialisatiebeleid de

industrie zo goed mogelijk te sprei-

den, wat heel iets anders is dan een

systematisch beleid, gericht op over-
plaatsing en herscholing van mensen

uit de randgebieden.

Geertsema heeft namelijk duidelijk

gezegd, dat ,,het beleid is gericht op

beëindiging van het regime van de

centrale financiering”
8).
Daarmee

zou een einde komen aan – waarop

de wet doelt – ,,een uitzonderings-

toestand”, die bijna tien jaar heeft

geduurd.

Het is duidelijk, dat de opheffing

van de centrale financiering niet los

kan worden gezien van de voorge-

stelde wijzigingen in artikel 2. Men

zou het zo kunnen formuleren: het

pakket van wijzigingen in artikel 2

is voor de centrale overheid een

noodzakelijke voorwaarde voor ge-

noemde beëindiging.
Tot slot

In de commentaren op de
Iv! iljoe-

nennota
1973 klinkt af en toe een

ondertoon door, die neerkomt op de

naar de mening van deze critici on-

wezenlijke bestaansreden van deze

Aangemoedigd door vestigingsprc-

mies hebben zich de afgelopen twin-

tig jaar heel wat bedrijven in het

Noorden gevestigd waardoor syste-

matische verarming en leegstroming

van dit gebied kon worden voorko-

men, maar waardoor de aantrekkings-

kracht van het Westen toch niet vol-
doende kon worden geneutraliseerd.

De leus van de arbeiders in het

Friese Drachten, die na de oorlog

tegen elkaar zeiden, dat ze nooit

meer de vooroorlogse toestanden wil-

den meemaken toen werkloze land-

arbeiders bij honderden in de rij

moesten staan bij voedseluitdelingen

en die daarom een loods huurden

waar ze met kleine nijverheid konden

beginnen, is overal in het Noorden

gehoord en beantwoord door ener-

gieke burgemeesters die zich het

vuur, uit de sloffen liepen om in-

dustrie aan te trekken en ook door

nota: een beleidsdocument van een

kabinet, dat nog amper drie maan-

den na het verschijnen van de nota

in functie is en bovendien waar-

schijnlijk niet van dezelfde samen-
stelling zal zijn als het kabinet, dat

de in dit regeringsstuk vervatte be-

leidsvoornemens moet effectueren.

Naar wij aannemen zal deze kritiek

niet bedoeld zijn voor de beleidsdoel-

einden ter zake van de liquiditeiten-

binding en de financiën van de la-

gere overheid. Deze zullen, naar alle

waarschijnlijkheid, ongeacht de Po-

litieke kleur van het toekomstige ka-

binet worden verwezenlijkt. Als zo-

danig heeft deze Miljoenennota haar
betekenis voor het steeds effectiever

maken van het monetaire beleid.

R. M. Vijn

8)
Kamerstuk 12.000, zitting 1972, be-groting van het Ministerie van Binnen-
landse Zaken.

de landsoverheid die geld stak in

verbetering van de infrastructuur en

aanleg van industrieterreinen.

Toch is het Noorden nog niet over
de drempel heen, die kunstmatig be-

vorderde economische groei scheidt

van een ontwikkeling op eigen kracht.

Industrievestiging in het Noorden is,

met uitzondering van het gebied om

Delfzijl, nog altijd een kwestie van

actieve burgemeesters en een ruime

arbeidsmarkt.

Er is in het Noorden een harde

kern van werklozen die eufemistisch

,,moeilijk plaatsbaren” worden ge-

noemd. Van tijd tot tijd wordt het

gebied getroffen door bedrijfssluitin-

gen waardoor arbeidsplaatsen verlo-

ren gaan waar geen vervangende

werkgelegenheid tegenover staat. In

enkele gevallen heeft de regering,

meer om politieke dan om economi-

sche redenen, ingegrepen, zoals bij
de dreigende sluiting van bedrijven

van de Groninger Kleding Unie. In
de provincie Groningen gaat het er

niet alleen om nieuwe, liefst hoog-
waardige, industrie aan te trekken,

maar ook om herstructurering van

verouderde industrieën, zoals de

strokarton, de kledingindustrie en

de scheepsbouw.

De voornaamste functie van het

twee jaar geleden in Groningen ge-

vestigde Industrialisatiebureau Noor-

den des lands onder leiding van de

door Staatsmijnen uitgeleende Ir.

J. Bloemendal is tot nu toe die her-
structurering in goede banen te lei-

den en verder verlies van werkgele-

genheid te voorkomen. Aan acquisitie

van nieuwe bedrijven is dit bureau

nog nauwelijks toe gekomen; het

blussen van lokale branden moet

nog steeds voorrang hebben.

Het optreden van Fré Meis in

Oost-Groningen is een sterkere sti-

mulans geweest om eindelijk eens

serieus aandacht aan het Noorden te

schenken dan de klaagzangen die de

ESB 25-10-1972

1023

Mr. Drs. C. J. M. Schuyt: Rechtssociologie, een terreinverkenning. Universi-

taire Pers, Rotterdam, 1971, 216 blz., f.
19,50.

provinciale bestuurders de jaren door

hebben aangeheven. In de Nota

Noorden des lands heeft minister

Langman voor het eerst een nieuwe

optiek gekozen voor de aanpak van

de noordelijke ontwikkelingsproble-

matiek. Hij heeft zijn uitgangspunt
gezocht in de vraag in hoeverre dit

gebied kan bijdragen tot de oplossing

van de congestieproblemen in de

Randstad.

In de noordelijke provincies wordt

de in de Nota-Langman in het voor

uitzicht gestelde migratiestroom uit

het overbevolkte Westen met ge-

mengde gevoelens beoordeeld. Er

wordt wel erkend dat onderbevolking

een van de hoofdoorzaken is van het

achterblijven van de inkomensont-

wikkeling bij de rest van het land,

maar van verschillende kanten heb

ik de opmerking horen maken, dat

in de nota wel de doelstellingen

worden aangegeven, maar niet de

middelen om de volksverhuizing

straks op te vangen.

Een goed sluitend betoog hoorde

ik van een onbezoldigd kaderlid van

de Industriebond-NVV uit Oost-Gro-

ningen, die zei dat met een betere

ontsluiting van het Noorden de

groei vanzelf op gang komt. Boven-

dien, zo zei hij, is er op het ogen-

blik onvoldoende werkgelegenheid

voor onze beter geschoolden. Ko-

men er bedrijven die werk bieden

aan jongeren met een middelbare
schoolopleiding of met een HTS-

diploma, dan kunnen wij onze jeugd

vasthouden. De bevolking zal dan tot

het jaar 2000 met 700.000 groeien.

Bij gebrek aan werk trekken nu nog

altijd goed geschoolde jongeren naar

het Westen, wat een verlies aan in-

tellect betekent, dat het achterblijven

van het Noorden in ontwikkeling

goeddeels verklaart. Wat wij in het

Noorden aan bedrijven krijgen, zijn

filialen en neven-vestigingen die al-

leen om ongeschoolde arbeid vragen.

Over de in de Nota-Langman aan-

gekondigde versnelde wegenaanleg

zijn bestuurders, werkgevers en werk-

nemers in het Noorden ook niet

bijster tevreden. Pas in 1977 komen

de verbinding van Friesland met Am-

sterdam via de Afsluitdijk en de

weg Assen – Meppel – Zwolle – Rand-

stad klaar. ,,Als Rijkswaterstaat zich

nu eens op één vitale weg concen-

treert, dan zijn wij daar meer mee

gebaat dan met meer wegen die

later dan wij wensen gereed ko-

men”.

Bovendien ligt daar, maagdelijk en

imposant, de Eemshaven waar sche-

pen tot 80.000 dwt. kunnen binnen-

varen en waar zware chemische in-

dustrie een prachtige vestigingsplaats

kan vinden, maar die vooralsnog uit-

sluitend over land te bereiken is via

een smalle, sterk kronkelende weg

waarop twee tegenliggers maar met

moeite langs elkaar heen kunnen.

Provinciale en gemeentelijke be-

stuurders, werkgevers en werknemers

zijn het erover eens, dat de Nota-

Langman een aanzet biedt om de

problemen van het Noorden aan te

pakken. De essentie van dit stuk –

het sterk aan het spreidingsbeleid

gekoppelde stiniuleringsbeleid –

wordt aanvaard als een reëel uit-

gangspunt.

Een instrument voor dit beleid is

de selectieve investeringsregel ing

waarover sterk verschillend wordt

gedacht. De ondernemers zien er

geen enkele impuls in voor de in-

dustrialisatie van het Noorden. De

vakbonden denken er iets anders

over, maar betreuren wel, dat de

opbrengst van de heffing niet recht-

streeks ten goede komt van de pro-

bleemgebieden, maar in de algemene

middelen verdwijnt.

Het grootste succes dat Langman

met zijn ,,randstedelijke en nationale”

benadering heeft bereikt, is misschien

wel dat de drie noordelijke provin-

De schrijver stelt in het voorwoord

van zijn boek, dat hij hoopt in zijn

werk enige hoofdlijnen en probleem-

gebieden aan te geven op het gebied

van de rechtssociologie. Hij preten-

deert daarbij geen volledigheid, zoals

de titel van het boek weergeeft. Dit
doet echter niets af aan het feit, dat

het hier gaat om een interessant werk.

Met name het tweede deel van het

boek, waarin een grote hoeveelheid

empirisch materiaal wordt besproken,

geeft een indruk van mogelijke vraag-

stellingen op dit gebied van weten-

schap. Men kan sceptisch staan tegen-

over de meer theoretische beschou-

wingen in het eerste en derde deel

van het boek en over de indeling van

de in het tweede deel behandelde

onderwerpen. De mogelijkheid echter

om in vrij kort bestek met een scala

cies bereid zijn de taakstellingen te
aanvaarden, wat bijvoorbeeld bete-

kent dat Friesland akkoord gaat met

de aan de stad Groningen toege-

dachte centrumfunctie, al claimt het

wel toch op zijn minst een aantal

academische faculteiten voor Leeu-

warden.

Minder blij zijn bestuurders en on-

dernemers met de door Langman

voorgestelde versterking van het be-

stuurlijke apparaat. ,,Niet nodig en te

zwaar van opzet”, luidt het oordeel.

Maar achter die opzet van Langman

staat een stuk ervaring van economi-

sche zaken met de geringe slagvaar-

digheid en bestuurskracht van de
vaak langs elkaar heen werkende
provinciale apparaten. Het is een

grote vergissing het Noorden als één

gebied met gelijk gerichte belangen

te zien. Illustratief in dit opzicht

vond ik een opmerking van een on-

bezoldigd kaderlid van een vakbond

uit Friesland, die zijn kritiek op de

Nota-Langman en het regeringsbe-

leid in het algemeen, als volgt onder

woorden bracht: ,,Hadden wij in

Friesland ook maar een Fré Meis,

dan werd er ook aan onze proble-

men meer aandacht besteed”.

A.
F.
van Zweeden

van onderwerpen en gegevens gecon-

fronteerd te worden, is voor hen, die

zich willen oriënteren op dit terrein,

van veel belang.

Het eerste deel is meer theoretisch

en historisch. In het eerste hoofdstuk

wordt kort ingegaan op vragen over

de terreinafbakening tussen rechts-

wetenschap en sociologie; dit toege-

spitst op de Nederlandse ontwikke-
lingen. Gezien de uitgebreide aân-

dacht, die zowel buiten als binnen

Nederland steeds weer aan die vra-

gen wordt gegeven, komt dit korte

onderdeel als zeer verfrissend over.

Vervolgens stelt de schrijver, dat

hij de rechtssociologie wetenschaps-

theoretisch en wetenschapssociolo-

gisch wil benaderen. De eerste bena-

dering, een ordening van materiaal

naar wetenschappelijke theorieën, ge-

1024

Dr. N. Tiemstra: Theorie en praktijk

van de industriële vestigingsplaats-

keuze in een perifeer gebied.
H. E.

Stenfert Kroese NV, Leiden, 1971,

39 blz.

Rede uitgesproken bij de officiële

aanvaarding van het ambt van ge-

woon hoogleraar in de bedrijfsecono-
mie aan de Katholieke Hogeschool te

Tilburg op 23 september 1971.

M. T. G. Meulenberg e.a.: Multiva-

riate analyse.
Theorie en praktijk,

Universitaire Pers, Rotterdam, 1972,

102 blz., f.
15.

in deze bundel wordt een beeld

gegeven van de stand van de theorie

der multivariate analyse, terwijl te-

vens toepassingsinogelijkheden in een

tweetal onderzoekverslagen worden

belicht. Aan de bundel werkten mee:

M. T. G. Meulenberg (Ten geleide);
E. E. Ch. T. Roskam (Een overzicht

van de multivariate analysemetho-

den);

L. C. A. Corsten (Wat is factorana-

lyse?);

E. J. Bijnen (Cluster-analyse);

G. J. Randoe en T. H. M. van Koo-

ten (Vingeroefeningen in klassificatie-

techniek; een toepassing van taxono-

metrische klassificatiemethoden op

enquêteresultaten).

Achterin het boek staat een uitge-

breide bibliografie.

Voorraadbeheersing
bij
handelsbedrij-

ven en de huidige praktijk ervan in

Nederland.
NIVRA-geschrift nr. 8,

uitgave van de Orde Nederlands In-

stituut van Registeraccountants, post-

bus 7984, Amsterdam, mei 1972, 27

blz., f.
4,50
(voor studenten f. 3).

Rapport van de Commissie van

Advies inzake Organisatievraagstuk-

ken over de ‘huidige praktijk op het

gebied van voorraadbeheersing bij

een aantal Nederlandse handelsbe-

drijven en het mogelijk gebruik van

computers daarbij. Het rapport be-

staat uit twee delen. Het eerste deel

bevat een theoretische uiteenzetting
over de algemene problematiek van

voorraadbeheersing bij handelsbedrij-

ven en het tweede deel bevat het

verrichte onderzoek en de op grond

daarvan bereikte conclusies met be-

trekking tot de praktijk van voof-

raadbeheersing bij handelsbedrijven.

Uit het onderzoek is gebleken dat

voorraadbeheersing bij de Nederland-

se handelsbedrijven vrijwel nog in de

kinderschoenen staat. De onbekend-

heid met diverse systemen van voor-

raadbeheer en de angst voor de

ingewikkelde en mathematische voor-
raadbeheersingssystemen zijn hier de-

bet aan.

De Koninklijke Nederlandse Zuivelhond FNZ

te ‘s-Gravenhage

zoekt contact met een economisch geschoold

stalmedewerker

Zijn taak zal onder meer bestaan uit:

• het analyseren van de relevante ontwikkelingen op landbouw- en zuivelgebied,
zo-

wel op nationaal als internationaal vlak en het op grond hiervan samenstellen van rap-

porten en adviezen ten behoeve van de bestuurscolleges;

• het onderhouden van contacten met zowel het coöperatieve bedrijfsleven als
S
met

andere landbouw- en zuivelorganisaties op nationaal en EEG-niveau;

• het vervullen van secretariaatswerkzaamheden ten behoeve van enkele adviescom-

missies.

Een goede taakvervulling doet ons de volgende eisen stellen:

• een academische of daaraan gelijk te achten vorming;

• goede uitdrukkingsvaardigheid in woord en geschrift;

• ‘met het oog op de EEG-werkzaamheden een redelijke kennis van de moderne talen;

• leeftijd tot 35 jaar.

Enige ervaring, bij voorkeur op het gebied van de landbouw of de EEG, strekt tot aan-

beveling, doch is geen essentiële voorwaarde.

Wij bieden een interessante, deels ambulante – zowel naar het eigen bedrijfsleven als

naar de EEG-organisaties – werkkring, met een aantrekkelijke salariëring en gunstige

secundaire arbeidsvoorwaarden.

Eigenhandig geschreven sollicitaties met volledige gégevens omtrent opleiding, erva-

ring en personalia worden, vergezeld van een recente pasfoto, ingewacht bij de alge-

meen-secretaris van de Koninklijke Nederlandse Zuivelbond FNZ, Van de Spiegel-

straat 16 te ‘s-Gravenhage. Op de enveloppe vermelden sollicitatie”.

1028

DIENST DER

PUBLIEKE WERKEN
AMSTERDAM

yeel met de hier aan de orde zijnde

roblematiek werken, •tot de mathe-
matici-van-professie kunnen worden

gerekend. Toch zou het vanuit hun

standpunt gezien triviaal zijn om het

loek te beschouwen met een ,,het

zal allemaal wel kloppen”, want men

hoeft slechts weinig dieper te graven

âm te ontdekken dat het hier toch
wel om veel meer gaat dan louter

wiskundige trucs. Met die wiskun-
dige formuleringen valt het bij na-

dere bestudering allemaal erg mee,

want het is een grote verdienste van

de auteur dat hij het de lezer mo-

gelijk maakt iedere stap te volgen
en dat hij ook steeds op ,,rustpun-

tën” het betoog ‘nog eens zodanig

samenvat dat men op ieder moment

kan meedenken.

Als er dan zo nodig ergens een

vraagteken moet worden gezet, daii

zeker niet ten aanzien van de helder-

heid van het proefschrift, maar wel

ten aanzien van de zonder nadere

uitleg geïntroduceerde en telkens

weer terugkerende , ,policy-maker”.

Wie is deze soort godheid die ge-

informeerd moet worden? Het on-

derwerp doet vermoeden dat het

,,de” minister is, hoogst waarschijn-

lijk die van Financiën, maar men

zou toch graag willen weten in hoe-

verre een methode die volgens de

auteur een doelmatige blijkt, niet

evenzeer van nut kan zijn voor la-

gere overheden, banken of ook voor-

al ondernemers voor de bepaling

van hun verkoopbeleid op lange ter-
mijn. Analoog geldt dit verticaal: op

lagere beleidsniveaus worden even-

eens beslissingen genomen met be-

hulp van lineaire-programmeringsmo-

dellen waarin exogene en endogene

variabelen samenspelen. Ook in een

Engelstalig werk als dit was om die

reden een wat ruimere omschrijving

van het begrip ,,policy-maker” op

zijn plaats geweest; zonder meer sto-

rend is ‘het, dat het woordelijk in de

Nederlandse samenvatting wordt her-

haald.

Maar goed, de ontwikkelde me-

thodiek is in ieder geval alleszins

waard om er op een ruimer gebied

op zijn minst kennis van te nemen

en dan geldt vanzelf wel ,,wie de

schoen past trekke hem aan”. En

omdat het bij een promotie gebrui-

kelijk is dat de promovendus de ver-

wachting krijgt toegesproken dat er

nog vele publikaties van zijn hand

mogen worden tegemoetgezien, lijkt

de voorspelling gerechtvaardigd dat

de auteur, die zelf, reeds wijst op

de problemen die nog moeten wor-

den opgelost, het niet bij deze
mi-

tiële studie zal laten. De slotzin van

het werk ,,These results could now

be useful in practice” moge zulks

ondersteunen.

H. N. floogendonk

Bij het studiebureau van de sector

STADSONTWIKKELING

vaceert een interessante functie voor een

PLANOLOGISCH

ONDERZOEKER

van middelbaar niveau.

De werkzaamheden zullen bestaan in de bestudering – in een planologisch con-
text – van de ontwikkeling van de economische functies van de stad. Dit om mede behulpzaam te zijn bijlhet programmeren ten behoevevandeinrichting van nieuwe
(werk-)gebieden of de herinrichting van bestaande stadsdelen.

Na een inwerkperiode wordt een zelfstandige inbreng verwacht.

Gedacht wordt aan een medewerker van middelbaar niveau met een ruime maat-
schappelijke belangstelling.

Het bezit van een diploma van een middelbare school of van een daaraan gelijk-
waardige opleiding is vereist.

Studie voor – of het bezit van – het diploma Planologisch Onderzoeker, M.O.
Economie dan wel het h.t.s.-diploma (bij voorkeur richting Bouwkunde of Weg- en
Wate.rbouw) strekt tot aanbeveling.

Een psychologisch onderzoek vormt een onderdeel van de selectie.

Aanstelling, afhankelijk van 1/ee ftijd, opleiding en ervaring, tot, maximaal
f1.886,— per maand:
Vakantietoelage 7%.

De premie a.o.w./a.w.w. komt voor rekening van de Gemeente.

Sollicitaties te richten aan de wnd. Directeur van de Dienst der Gemeentelijke
Personeelsvoorziening, Jan Luijkenstraat 94, Amsterdam-Zuid, onder vermelding
van no. Y2729.

ESB 25-10-1972

1027

Dr.A. Kunstman: Truncation of long-term decision models.
Universitaire

Pers, Rotterdam, 1971, 135 blz., f.
35.

Het titelwoord van dit in de En-

gelse taal geschreven proefschrift –

met een samenvatting in het Neder-

ïands -, waarop de heer Kunstman

in 1971 te Rotterdam promoveerde,

betekent volgens het woordenboek

,,afknotting”. Geen gangbare term –

men zou liever geneigd zijn te spre-

ken van ,,verkorting” – maar in

deze tijd van voortschrijdend perfec-
tionisme wel een geruststellende. De

afknotting welke hier wordt bedoeld,

is er één in de tijd; het gaat namelijk

om het ,,terugschuiven” van infor-

matie, die tot lange-termijnbeslissin-

gen moet leiden, van die lange naar

de korte termijn. Met behulp van

een korte-termijnmodel moet het dan
mogelijk worden gemaakt uitspraken

te doen over het verloop van groot-

heden op lange termijn. Een actuele

zaak, aangezien de laatste jaren de

meerjarige begrotingsplanning steeds

sterker in de belangstelling van de

overheid komt. Vandaar ook dat de

auteur aan het begin drie belangrijke

vragen stelt: waarom zijn de conse-
quenties van die uitspraken over de

grootheden op lange termijn zo be-
langrijk; hoe kan het noodzakelijke

inzicht daarin worden verkregen; en

hoe moeten tenslotte die invloeden

op deze grootheden, zo ze er zijn, in

het opzetten van eerste-periode-mo-

dellen worden betrokken.

Het antwoord op deze drie vragen

vormt de intentie van het werk. Dr.

Kunstman wil aantonen dat het mo-

gelijk is een deterministisch beslis-

singsmodel, dat zich over de lange

termijn – onder te verdelen in ver-

schillende perioden – uitstrekt, en

dat bestaat uit een kwadratische

doelstellingsfunctie en lineaire rela-

ties tussen de doel- en de instrumen-
tele variabelen, op zodanige wiskun-

dig verantwoorde wijze af te knot-
ten, dat het kan worden vervangen
door een beslissingsmodel voor de

korte termijnen betrekkinghebbend

op één periode. Die lange termijn

kan dan in eerste instantie, zonder

verlies van algemeenheid, worden ge-

dacht te zijn gedefinieerd in twee

perioden. Bewezen kan worden dat
de verkregen oplossing vrijwel niet

afwijkt van de oplossing die zou

worden verkregen bij het bepalen

van een uitspraak voor de eerste

periode uit het oorspronkelijke lange-

termijnmodel. Dit geeft het belang-

rijke voordeel, dat reeds op het mo-

ment van het nemen van een lange-

termijnbeslissing de consequenties

voor de nabije toekomst zijn te over

zien; de daardoor ontstane tijdwinst

overcompenseert dan in ruime mate

het nadeel van informatieverlies.

Juist in een situatie waarin de over-

heid ook voor de sociaal-economi-

sche research iedere gulden meerma-

len moet omkeren, is een methodiek

die met een vrij grote nauwkeurig-

heid de plaats kan innemen van

langjarige en tijdrovende modellen,

alleszins welkom.

Na in hoofdstuk 1, Introduction,

uitvoerig de bedoeling en de opbouw

van de studie te hebben uiteengezet,

met verwijzing naar verschillende

auteurs die met behulp van simula-

tiemodellen de lange-termijninvloed

van beleidsbeslissingen hebben nage-

gaan – o.a. Adelman, Fromm, Due-

senberry, Koopmans – wordt in

hoofdstuk 2, The mathematical for-

mulation of the problem, de afknot-
methode uitgelegd. Deze komt neer

op de vervanging van het tweede-

periodegedeelte van de doelstellings-

functie door een lineaire functie van

de ,,link variables”; dit zijn variabe-

len die de eerste en de tweede pe-

riode aan elkaar koppelen en die

worden gewogen met de partiële af-

geleiden van het vervangen deel van
de doelstellingsfunctie naar die link-

variabelen. Deze afgeleiden heten

daarom de ,,valutions of link va-

riables” en spelen ook zelf een rol

als schattingsvariabelen; bepaald kan

worden wat deze afgeleiden als zo-

danig voor invloed kunnen hebben

op de uitkomsten voor de lange ter-

mijn. Hoofdstuk 3, The model, geeft

het model weer waarmee wordt ge-

experimenteerd, te weten het niet-

lineaire model van het Centraal Plan-

bureau voor de Nederlandse econo-

mie (het door Van den Beld ontwik-

kelde CS-model) dat door Kunstman

zelf werd geëxtrapoleerd naar de

lange termijn.

In de volgende twee hoofdstukken

wordt de methode vervolgens toege-

past. ‘Hoofdstuk 4, An experiment

with a truncated target function, laat

zien hoe het CS-model wordt afge-

knot via een doelstellingsfunctie die

kwadratisch is in de instrumentele

en lineair is in de doelvariabelen.

Als zodanig worden gekozen de reële

particuliere consumptie, de werkloos-

heid en het overschot op de beta-

lingsbalans; als tijdsperiode geldt 23

jaar. Voor het verkrijgen van een

optimale oplossing is het dan wel

noodzakelijk enige veronderstellingen

te maken: o.a. dat het gebruikvan

de beleidsinstrumenten in het eerste

jaar omstreeks f. 100 mln, bedraagt

en ook dat die doelvariabelen welke

in de tijd een ongewenst verloop

blijken te vertonen zich na de over-

heidsbeslissing weer gunstiger zullen

gaan ontwikkelen. In hoofdstuk 5,

Further experiments, wordt de me-

thode van hoofdstuk 4 herhaald, met
dien verstande dat nu veranderingen

in de data en in de coëfficiënten

van de doelvariabelen worden ver-

onderstelt. Hierbij kunnen dan wel

afwijkingen (,,losses”) ontstaan tus-

sen de eerste-periode-oplossingen van

het afgeknotte en het oorspronkelijke

model – als criterium geldt dan de

waarde van de verkregen doelvaria-

bele -, maar deze blijken gering te

zijn, zodat hier, evenals bij onge-

wijzigde data, de uitkomsten van hef

verkorte model vrijwel gelijk zijn

aan en tot dezelfde eerste-periode–
beslissingen leiden als in het lange-

termijnmodel.

Hoofdstuk 6, The influence of

separate link variables, laat zien in
hoeverre de linkvariabelen van be-
lang zijn voor de verkregen eerste-

periodebeslissing, m.a.w. in hoeverre

het verkeerd schatten ervan zo’n be-

slissing nadelig kan beïnvloeden.

Hoofdstuk 7, Summary and conclu-

sions, rondt het betoog af met de

conclusie dat, hoewel er nog een

aantal problemen blijven op te los-

sen en de benadering sterk determi-

nistisch is, de tot nu toe gevonden

resultaten toch wel voldoende aan-

leiding geven om te veronderstellen

dat het afgeknotte probleem ook in

de toekomst een bruikbaar hulpmid-

del kan zijn bij het nemen van

macro-economische beleidsbeslissin-

gen.

Uit dit overzicht moet wel duide-

lijk worden dat het proefschrift sterk

mathematisch van karakter is; for-
mules en tabellen overtreffen naar

verhouding de tekstgedeelten in rui-•

me mate. Dit is niet meer uniek;

de stelling dat de wiskunde louter

als hulpmiddel voor de economie

dient, kan gevoeglijk wel vergeten

worden, ook al gezien het geheel

eigen leven dat een vak als econo-

metrie is gaan leiden. Dit neemt

echter niet weg dat lang niet alle

economen, ook zij die in de praktijk

1026

hanteerde begrippen en benaderde

onderwerpen, vindt men in deel twee.

De schrijver hoopt hiermee een fun-

dament te leggen voor de verdere ont-

wikkeling van de rechtssociologie in

Nederland. Voor iedere wetenschap
geldt immers, dat men op de hoogte

moet zijn van de bestaande ontwikke-

lingen om verantwoord verder te

kunnen werken.

Ook de wetenschapssociologische

benadering kan naar de mening van

de schrijver bijdragen tot de ontwik-

keling van de rechtssociologie. Bij

deze benadering bekijkt men onder

welke omstandigheden een weten-

schap ontstaat en hoe deze zich dan

ontwikkelt.

De rest van het eerste hoofdstuk

en de verdere hoofdstukken van het

eerste deel geven deze wetenschaps-

sociologische aanpak te zien. De

schrijver gaat daarbij uit van een ont-

wikkelingstheorie (de theorie van

Kuhn) van de wetenschap. De ont-

wikkeling van de rechtssociologie in

verschillende landen wordt daarin ge-

interpreteerd. Bij het beschrijven van

die ontwikkelingen vindt men prak-

tische gegevens over schrijvers, insti-

tuten en periodieken. Vervolgens

wordt een overzicht gegeven van

allerlei mogelijke perspectieven voor

benadering van rechtssociologische

onderwerpen. Die subjectieve per

spectieven kleuren de vraagstellingen

in het onderzoek. Als men bijvoor

beeld een rechtsregel bekijkt als een

vastgelegde maatschappelijke waarde,

dan komt men tot andere onderzoeks-

vragen dan als men een rechtsinsti-

tuut ziet als middel om een bepaald

doel te bereiken.

Geen van genoemde perspectieven

vindt algemene aanhang. In de ont-

wikkelingstheorie van Kuhn zou dat

betekenen, dat de rechtssocicilogie

zich in een v66rstadium van een grote

bloei bevindt. Bloeiperioden van we-

tenschap zouden die fases zijn, waar-

in eenstemmigheid bestaat over het te

hanteren perspectief.

Het is niet geheel duidelijk waarin

het belang van een wetenschapssocio-

logische benadering ligt voor de ont-

wikkeling van de rechtssociologie.

Men kan zich voorstellen, dat het in-

zichten geeft, wanneer men een ont-
wikkelingsstrategie wil opstellen. In
dit werk worden echter nergens toe-

komstige ontwikkelingen geschetst.

Ook kan men niet zeggen, dat de
schrijver op grond van de weten-

schapssociologische benadering een

ontwikkelingsplan propageert. En iets

dergelijks zou men toch verwachten
van iemand die de ontwikkeling van
de rechtssociologie het uiteindelijke

doel van zijn boek noemt en die op

grond van een theorie van weten-

schapsontwikkeling een consensus

over perspectief oftewel paradigma

wenselijk acht.

In deel twee, waarin de weten-

schapstheoretische benadering wordt

besproken, wordt een indeling naar

drie niveaus gehanteerd: het macro-

niveau, studies over rechtssystemen in

hun geheel; het meso-niveau, studies

over allerlei juridische organisaties;

het micro-niveau, studies met betrek-

king tot de justitiabelen. Er is een

apart onderdeel ingevoegd, dat han-

delt over rechtsbeginselen en funda-

mentele begrippen. Deze indeling

naar onderwerp geeft haar moeilijk-

heden, zoals de schrijver zelf ook op-

merkt. Overlappingen en grensgeval-

len zullen echter bij iedere indeling

wel voorkomen.

De wijze van bespreken is wat ver-

warrend. Men krijgt een grote hoe-

veelheid materiaal op heldere wijze

gepresenteerd, maar de behandeling
kan niet zeer systematisch genoemd

worien. Soms wordt gewezen op de

relevantiè van het materiaal, soms op

daaruit voortvloeiènde vraagstellin-

gen. Keuze van de literatuur wordt

niet verantwoord. Begrips- en theorie-

vorming wordt soms wel, soms niet

benadrukt en een enkele maal wordt

gewezen op het gehanteerde para-

digma. Het is echter zeer verheugend,

dat wij nu kunnen beschikken over

een inleiding in de rechtssociologie

voor het Nederlandse taalgebied,

waarin ook getracht is Nederlandse

ontwikkelingen te verwerken.

Het meso-niveau is naar de mening

van de schrijver erg belangrijk. De
theorieën op het macro-niveau zijü

namelijk van een dergelijke âbstractie-

graad, dat empirische toetsing haast

onmogelijk is. Er is dan de neiging

over te gaan op micro-niveau. Dit

komt dan veel neer op opinie-onder-

zoek en het is weer erg moeilijk om

vanuit individuele opinies tot enige

theorievorming over het rechtssysteem

te komen
1).
Het lijkt daarom raad-

zaam een middenweg te zoeken en

uit te gaan van juridische organisatie-

vormen.

Er wordt een apart ho6fdstuk ge-

wijd aan de sociologie van de rechts-

beginselen en fundamentele begrip-

pen. Bekijkt men het onderzoek, dat

hierbi) wordt aangehaald, dan krijgt

men de indruk, dat elders in deel

twee wel een plaats voor deze onder-

werpen kan worden gevonden De

vraagstellingen ten aanzien van die

onderwerpen lijken te raken aan die,

welke men vanuit de kennissociologie
stelt. Bijzondere belangstelling van de

schrijver voor dit specialisme, kan

hem ertoe gebracht hebben een der

gelijke benadering apart op te nemen.

In het laatste deel van het boek

dat uit één hoofdstuk bestaat, worden

enkele algemene methodische opmer-

kingen gemaakt. Dit sluit min of

meer aan bij de eerder gemaakte

kritische opmerkingen over het opi-

nie-onderzoek. Tevens wordt inge-

gaan op bijzondere moeilijkheden bij

de ontwikkeling van rechtssociolo-

gisch onderzoek. Dit is dan in het

bijzonder de moeilijkheid, dat juris-

ten vaak geen juist beeld hebben

over wat met onderzoek wel en niet

bereikt kan worden. De schrijver

geeft dan een korte aanwijzing voor

het op gang brengen van het in-

terdisciplinaire gesprek. Hij bena-

drukt ook in het laatste onderdeel

nogmaals het belang van de ont-

wikkeling van de rechtssociologie.

Rechtssociologische gegevens kunnen

de student en de man van de praktijk

inzicht geven in de uiteindelijke be-

tekenis van het recht. De student kan

bovendien aan deze gegevens steun
ontlenen bij zijn beroepskeuze. Een

ontwikkelde rechtssociologie tenslotte

zou een steun kunnen zijn voor de

ontwikkeling van de algemene socio-

logie, aldus de schrijver.

Er dient nog opgemerkt te worden

dat op sommige plaatsen in dit boek
het lezen moeilijk zal zijn voor niet-

sociologen. Er worden dan begrippen

gebruikt, die voor buitenstaanders

zonder meer niet te begrijpen zijn.

Anderzijds doet de schrijver zijn best

deze moeilijkheden zoveel mogelijk te

voorkomen. Zo geeft hij een uitge-

breide beschrijving van het begrip

theorie, zoals het door juristen en so-

ciologen wordt gehanteerd. Ook het

begrip, gezag wordt besproken. Em-

stige begripsverwarringen worden

hierdoor opgevangen en de kleine

moeilijkheden die voor de niet-socio-

loog hier en daar zullen rijzen, doen

toch niet af aan de leesbaarheid van

dit werk.

Concluderend kan worden gesteld,

dat in het boek van de heer Schuyt

zeer veel onderwerpen ter sprake ko-

men. Dit geeft een brede oriëntatie

op de rechtssociologie. Daarom alleen

al verdient het werk een ruime be-

langstelling.
M. G. van Westerop

1)
Op verscheidene plaatsen in het boek
wordt gewezen op de moeilijke hanteer-
baarheid van gegevens uit onderzoek
naar publieke opinie. Een interessant
voorbeeld van wat men met dergelijke
gegevens theoretisch kan doen, virdt
men in een ook onlangs verschenen
rechtssociologisch werk: A. J. Hoekema,
Vertrouwen in Justitie,
Samsojn, Alphen
a/d Rijn, 1971.

ESB 25-10-1972
1025

Auteur