Ga direct naar de content

Jrg. 56, editie 2819

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 13 1971

EconomischoStatistische Berichten

UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT

13 OKTOBER 1971

56e
JAARGANG

No. 2819

Economen

• Enkele weken geleden verscheen
Economen. in Ne-

der/and,
een studie die in opdracht van het ministerie
van Sociale Zaken en Volksgezondheid door het In-

stituut voor Arbeidsvraagstukken van de Katholieke

Hogeschool te Tilburg werd ingesteld naar de functies

en carrièrepatronen van de academisch gevormde eco-

nomisten die in Nederland wonen en werken j.

Voordat ik enkele opmerkingen maak over deze

studie, heeft het zin ons af te vragen wat economen zijn.

Het rapportje heeft betrekking op alle economisten. Dit
zijn volgens de auteurs academici die een economische

opleiding hebben gevolgd. Onder econoom wordt in het

rapportje een bepaalde functie verstaan. Een econoom

met een academische opleiding is dan een econoniist,

maar een economist hoeft geen econoom te zijn. in

de praktijk is het onderscheid tussen econoom en eco-

nomist verwarrend. Deze verwarring blijkt ook uit de

titel van het boekje, die volgens de bovenstaande onder-

scheiding verkeerd is gekozen. Dit hoeft echter geen

afbreuk te doen aan de kwaliteit van de publikatie. Om

meer verwarring te voorkomen, zal ik hieronder onder

economen alle afgestudeerden in de economie verstaan.

Het rapport kan eigenlijk beschouwd worden als een

kwantitatieve beschrijving van de arbeidsmarkt voor

economen. Er worden interessante gegevens vermeld

over de leeftijd van afstuderen (gemiddeld 28 jaar), de

sociale afkomst, het inkomen, functiewisseling, inhoud

en niveau van de functies, recrutering, wensen inzake

de opleiding, geografische en sectorale spreiding en de
vervangbaarheid. Dit zijn allemaal zaken waaruit con-

clusies kunnen worden getrokken voor het voeren van

een arbeidsmarktbeleid. Ik zie echter bepaald niet ge-

beuren dat men hiertoe in Nederland zal besluiten,

zodat de studie slechts interessante kwantitatieve infor

maties verschaft waarmee waarschijnlijk weinig zal wor-

den gedaan. Dit wetende, vraag ik mij af of men er

niet beter aan had gedaan om meer sociale en maat-

schappelijke achtergronden van de Nederlandse eco-
noom te onderzoeken, waarbij men, anders dan in de

studie, niet bang is ook een evaluatie te geven. Zijn de
economen werkelijk filosofen van het dagelijks brood,

zoals wel eens wordt beweerd? Het is mogelijk dat econo-

men sleéhts hun vak kozen om een bepaalde inkomens-

en maatschappèlijke positie te bereiken zonder filosofen

genoemd te willen of te mogen worden. En mochten

zij filosoferen, dan vraag ik mij af over wiens brood.

Het zôu daarom interessant zijn te weten wat de op-

vatting van economen is over bepaalde maatschappelij-

ke problemen. Dit is vooral interessant omdat de eco-

nomen vele sleutelposities innemen in onze maatschap-

pij.

Zo nu en dan dwingt het rapport tot het stellen van

dit soort vragen. In de paragraaf over het inkomen

komt buy. de volgende zin voor. ,,Ook zonder verge-

Jijkingsbasis lijkt het evenwel niet te- boud om te be-

weren,
dat hoge inkomens onder de economisten be-

irekkelijk zeldzaam zijn

.
Volgt deze bewering uit dc

cijfers, is ze de mening van de geënquêteerden of is

ze de mening van de onderzoekers? Indien deze stelling

juist is, zou ik graag willen weten of de economen

tevreden zijn met hun inkomenspositie omdat mijn er-

varing is dat velen economie als studievak kiezen om

later een hoge positie te bereiken. –

Een belangrijke vraag, die dus niet beantwoord wordt,

is: ,,Hoe is de maatschappelijke geëngageerdheid van

de econoom?” Houdt die geëngageerdheid verband met

de sociale afkomst (voor meer dan de helft blijken de

economen uit de hogere kringen afkomstig te zijn,

terwijl slechts 14% uit het arbeidersmilieu of de lagere

middengroepen komt) en met de recrutering (een groot

aantal wordt voor een functie gevraagd)?

Ik vind het jammer dat dit onderzoek nog eens weer

bevestigt dat bij de afgestudeerden de belangstelling

vooral naar het eigen vakgebied (meest bedrijfsecono-
mie) uitgaat. Juist voor een studierichting als economie

met haar grote invloed op de maatschappij, is het

noodzakelijk dat economen meer kennis nemen van

de sociale wetenschappen, de algemeen-econoom meer

van de bedrijfseconomie en de bedrijfseconoom meer

van de algemene economie.

L.H.

,,Econonien in Nederland”, S1aa!suitgeverij, ‘s-Gra-

venhage 1971, 42 blz., f. 2,75.

901

Inhoud
Het opleidingsniveau
in
1973

Economen

…………….901
Onlangs verscheen

bij

het Centraal

Planbureau een studie, die als aan-

vulling van de behandeling van het vereiste opleidingsniveau in
De Nederlandse
Het opleidingsniveau in

1973

902
Economie in
1973
is
bedoeld
1
.
in laatstgenoemde publikatie werden uitge-

Drs. W. Siddré: breide schattingen gegeven van de werkgelegenheid en het aanbod van arbeid,

per regio en per bedrijfstak
2

In de aanvullende studie worden informaties
Arbeidsmarktbeleid (1)

……903
gegeven over de manier waarop het CPB aan deze schattingen is gekomen.

Drs. S. E. Pronk:
•De prognoses van de werkgelegenheid, onderverdeeld naar verschillende

soorten opleidingsniveau, zijn gebaseerd op produktieprognoses, waarbij ge-
Berichten van het Lange Voor-
bruik is gemaakt van een produktiefunctie van Cobb en Douglas. Bij de be- hout

19

……………..
.

904
rekening van het aanbod van arbeid naar verschillende soorten van opleidings-

niveau is een ,,student-lIow”-model gehanteerd.
Dr. W. T. Kroese:
Hoewel de gehele studie tentatief is, verdient het toch

aanbeveling enige
De textielindustrie op de drem-
aandacht aan enkele resultaten te schenken, alleen al omdat dit tot nog toe

pel van DD 11

…………907
de enige Nederlandse studie is over het vereiste opleidingsniveau in

1973

waarop het overheidsbeleid zich kan richten.
Drs. J. van Ark:
Uit de studie is te berekenen dat de werkgelegenheid vôor arbeidskrachten

Van algemenç tariefverlagingen
met alleen lager onderwijs als percentage van de totale werkgelegenheid van

naar

automatische

infiatiecor-
1960 tot 1973 afneemt van
59
tot 50. Daarentegen neemt de werkgelegenheid

rectie

911
voor arbeidskrachten met andere opleidingen als percentage van de totale

werkgelegenhed toe. Het aanbod van arbeidskrachten naar opleidingsniveau

Geld- en kapitaalmarkt

……
915
laat een zelfde beeld zien.
Prognotities

…………..917
Tabel
1.

Mededelingen

…………..919
Werkgelegenheid cii aanbod van arbeid iii procenten

1960

1968

1973

Boekennieuws

…………919
Opleidingsniveau

vraag aanbod

vraag aanbod

vraag aanbod

lager

………………59

56

53

50

50

45
Redactie
uitgebreid lager

34

33

36

37

38

39

middelbaar

…………
5

7

7

9

9

.

II

C’ommissie van redactie: H. C. Bos,
semi- hoger en hoger

2

3

4

4

4

4
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,

P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
Totaal in

Y.

………..

100

100

100

100

100

100
A.de Wit

Redacteur-secretaris: L. Hoffnian
in 1.000 manjaren

3.692

4.231

4.007

4.628

4.229

4.848

Tabel
2.
Economisch-Statistische Berichten
Tekorten (—) aan en overschorte,, (+) van arbeidi,aar opleidingsniveau in
1.000

Weekblad van de Stichting Het Nederlands manjaren

Economisch Instituut
Opleidingsniveau

1960

1968

1973

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
lager ………………±39

+39

—26
Rorterdam-3016;
kopjj voor de redactie:
uitgebreid lager

+
7

+81

+90

postbus 4224. Telefoon:
middelbaar

…………+

2


7

+34
(010)
1455 11, toestel 3701. Bij
semi- hoger en hoger
+
1

—32

—48
adreswijziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Totaal

……………..+49

±81

+50
Kopij voor
de
redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnemenlsprijs:
f.
44,72 per jaar.
Indien werkgelegenheid en aanbod van arbeid met elkaar worden geconfron-

studenten
f.
31,20, franco per Post voor
teerd, verkrijgt men het overschot of tekort aan arbeidskrachten met een be-

Nederland, België, Luxemburg, overzeese
paalde opleiding.

rjksdelen (zeepost)
Bij de arbeidsmarktpolitiek. zal men er rekening mee moeten houden, dat
Prijs van dit nummer:!. 1,50. Abonnementen
in 1973 het aanbod van werknemers met lager onderwijs en semi- lager en
kunnen ingaan op elke gewenste datum,
maar slechts worden beëindigd per
hoger onderw ijs bij de vraag achterblijft.

ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
giro 8408; Bank Mees
&
Hope
L.H.

NV,Rotterdam;BanquedeComnierce,
Koninklijk plein 6, Brussel,
postcheque-rekening 260.34
H. den Hartog en B. A. Tl,00len:
,
,Requirements and
supply of
qualified man-

Advertenties:
N. V.
Kom,. Ne4.Boekdrukkerj
power; projections for the Netlierlancls”, Occasional Paper no.
211971
van het

H.A.M. Roelants, Lange Haven 141,
Centraal Planbureau, Dcii Haag
1971.

Schiedam, tel. (010) 26 02 60, toestel 908.
2
CPB: ,,De Nederlandse Economie im1
1973″,
De,, Haag
1970,
dccli, blz.
138
e.
v.

902

W. Siddrd

Arbeidsmarktbeleid

(T)

In betrekkelijk ruime kring wordt

de stelling aanvaard dat prijsstabiliteit

en volledige werkgelegenheid niet si-
multaan gerealiseerd kunnen worden,

althans bij het huidige beperkte ar-

senaal aan economisch-politieke in-

strumenten. Gedurende de laatste 20

jaar werd overigens de doelstelling

van volledige werkgelegenheid in Ne-

derland gedurende meer jaren gerea-

liseerd dan in Amerika. In dit laatste

land werd echter de doelstelling voor

de prijzen vaker gerealiseerd. De eco-

nomische structuur van arbeids- en

goederenmarkten zit blijkbaar zo in

elkaar, dat bij een acceptabel niveau

van de werkloosheid prijsstijgingen

optreden die men niet acceptabel

acht. Een lagere inflatievoet kan al-

leen verkregen worden bij een hoger

werkloosheidspercentage. Deze inver-

se relatie tussen de inflatievoet aan

de ene kant en het werkloosheidsper-

centage aan de andere kant plaatst de

policy-maker voor een ernstig dilem-
ma. Hij kan weliswaar kiezen uit een

aantal mogelijkheden, zoals aangege-

ven door de zojuist beschreven

Phiilips-relatie, maar deze menukaart

bevat niet de gewenste combinatie:

volledige werkgelegenheid én prijssta-

biliteit. De genoemde doelstellingen

van economische politiek zijn blijk-

baar inconsistent.

Charles Holt heeft onlangs een

krachtig pleidooi
1
gehouden om het

,,unemployment-inflation dilemma” te

elimineren door middel van een

,,manpower solution”. Holt en zijn

medewerkers geloven dat de gehele

Phillips-curve naar links verschoven

kan worden door een hervorming van

de structuur van arbeidsmarkten. In

(1)
w

1.
WERÇLOZE

deze ,,column” zal ik een schets ge-

ven van de structuur van de arbeids-

markt, zoals die Holt c.s. voor ogen

staat; in mijn volgende stukje de

voorgestelde maatregelen om de be-

staande structuur van de arbeids-

markt te verbeteren. In grote lijnen

samengevat bestaan er twee belang-

rijke relaties, die de arbeidsmarkt-

structuur beschrijven. Ten eerste de

samenhang tussen de werkloosheid

aan de ene kant en de openstaande

aanvragen van werkgevers aan de an-

dere kant. Ten tweede de samenhang

tussen de relatieve verandering van

de nominale loonvoet aan de ene kant

en een spanningsvariabele, namelijk

de verhouding tussen de openstaande

aanvragen en het aantal werklozen,

aan de andere kant.

De eerste relatie, zie lijn AA in

de figuur, laat zien dat er op arbeids-

markten gelijktijdig werklozen én

openstaande aanvragen geregistreerd

worden. Holt toont aan, dat de po-

sitie van deze curve in het vlak be-

paald wordt door om. de doelmatig-

heid waarmede de bemiddeling tussen

werklozen en openstaande aanvragen

plaatsvindt. Bij een meer efficiënte
bemiddeling verschuift de curve in

haar geheel naar links. De positie van

deze curve in het vlak is ook afhan-

kelijk van verloopcijfers: naarmate de

kans per periode groter wordt, dat

een werknemer zijn werkkring vaar-

wel zegt en een andere baan gaat

zoeken, zal ceteris paribus de gehele

curve zich naar rechts verplaatsen.

De tweede relatie beschrijft de de-

terminanten van de relatieve veran-

dering van de nominale loonvoet.

Holt onderscheidt hierbij drie mecha-

nismen: a. de invloed op de veran-

dering van de loonvoet uitgaande van

werknemers, die als werklozen naar

een baan zoeken, b. de invloed van

werknemers, die zonder werkloos te

worden, van baan verwisselen en c.

de invloed op de loonvoetverandering

t.g.v. pogingen van werkgevers om

werknemers vast te houden door

het geven van loonsverhogingen. Bij

grote spanning op de arbeidsmarkt,

gemeten aan de verhouding tussen

openstaande aanvragen en werklozen,

zullen de drie mechanismen, in onder-

linge samenhang, een continue druk

op het loonniveau naar boven veroor-

zaken, door Holt beschreven als een

,,inexorable glacier-like movement”.

In de figuur geven de lijnen OP,

OQ en OR de relatieve verandering

per tijdseenheid van de nominale

loonvoet weer:

(1) > W (2) > •y
(3).

w w w

Voor alle punten op zo’n straal is de

relatieve verandering van de loonvoet

constant. De grootte van de effectieve

vraag naar goederen en diensten be-

paalt welk snijpunt van de iso-loon-

voetveranderingslijnen met de AA-

curve relevant is.

Deze korte schets van de belang-

rijkste structuurrelaties op de ar-

beidsmarkt wijst uit dat in principe

de gehele Phillips-curve naar links

verschoven kan worden door a. de

lijn AA naar links te verschuiven;

dezelfde relatieve veranderingen van

de nominale loonvoet treden dan

op bij lagere werkloosheidspercenta-

ges of b. door de veranderingen van

de nominale loonvoet minder gevoe-

lig te maken voor openstaande aan-

vragen en meer gevoelig voor de

grootte van de werkloosheid. Als de

,,manpower solution” van Holt c.s.

daarin slaagt, voorwaar geen geringe

opgave, dan mag inderdaad gesteld

worden, dat de scherpe kantjes van

de inconsistentie tussen prijsstabiliteit

en volledige werkgelegenheid afgesle-

pen worden.

&1.
o

1
,,The Unemployment – Infiation

Dilemma: a Man power Solution”,
door C. C. Holt, C. D. MacRae, S.

0. Schweitzer en R. E. Smith, The

Urban Institute, Washington 1971.

903

Berichten van het Lange Voorhout 19

Recente publikaties van de Rijksplanologische Dienst

DRS. S. E.. PRONK*

Dezer dagen is het
Jaarverslag 1970
van de Rijksplano-

logische Dienst (RPD) van de pers gekomen’. Evenals de

verslagen over de voorgaande jaren kan ook dit weer

worden gekwalificeerd als hoogst interessant voer voor

economen. Zeker voor die grceiende groep van vakgenoten,

die zich richten op de studie van de econoniische aspecten

van de veianderingen in het milieu. Behalve niet liet jar-

verslag is de RPD de laatste tijd ook in de openbaarhid

gekonien met enkele andere geschriften. In 1970 werd

namelijk begonnen met een serie ,,Publikaties van de Rijks-

planologische Dienst”, waarvan er tot dusverre negen zijn

verschenen. Wellicht zijn zij het beste te omschrijven als

verhandel ingen over bepaalde onderdelen van planologie

en ruimtelijke ordening.

In april van dit jaar kwam voorts het rapport
De ont-

wikkeling van Zuidwest-Nederland
gereed. Het gaat hier

om een werkstuk, in de samenstelling waarvan de RPD

een belangrijk aandeel heeft gehad. De voorbereiding lag

evenwel in handen van de Werkcommissie Deltagebied
van de Rijksplanologische Commissie. Voorzien van de

aanduiding ,,studierapport” heeft de regering het ver-

volgens aangeboden aan de Staten-Generaal. Tevens heeft

zij bij die gelegenheid medegedeeld dat zij zich niet de

hoofdlijnen van het rapport kan verenigen. Strikt genomen

kan hier derhalve echter niet van een bericht van het Lange

Voorhout 19 worden gesproken
1
.

Het Jaarverslag 1970

Evenals in voorgaande jaren is ook het
Jaarverslag 1970

op de beproefde wijze ingedeeld in drie hoofdstukken
2

Dat betekent dat in Hoofdstuk 1 algemene beschouwingen

te vinden zijn. Deze zijn ditmaal gewijd aan het verkeer

en vervoer, in het bijzonder in de stedelijke gebieden. Het

gaat hier om een uitzonderlijk belangrijk vraagstuk, waar-

över al veel is geschreven. Toch wordt het terecht ook in

dit verband aan de orde gesteld. Het zal ininiers de ge-
coördineerde inspanning van velen vergeii, om het on-
bevredigende dat aan de huidige situatie kleeft, tot een

goede oplossing te brengen.

Verkeer’en vervoer

,,Onbevredigend” is in dit kader wellicht wat eufernis-

tisch uitgedrukt, zeker wanneer men aan het verkeers- en

vervoervraagstuk in zijn algemeenheid denkt. De schrijver
van een symfonié over de weg gaf het laatste deel van zijn

werk dan ook de titel: ,,finale furioso”
3.
Sinds hij dat

neerschreef hebben zich op het gebied van verkeek en ver

voèr nieuwe technologische ontwikkelingen voorgedaan.

In verschillende gevallen betekenen zij een verdere aan-

tasting van het milieu, een furieuzer ‘furioso.

Menigeen zal ‘bijvoorbeeld niet
verbijstering
het bericht

uit de Verenigde Staten hebben gelezen over ,,off-road

vehicles”, de twee miljoen ,,trail bikes” (consunientenprjs

$ 200 per stuk), de ruini een miljoen ,,snowmobiles”

($ 1.000), de 200.000 ,,dune buggies” ($1.200) en de 25.000
Snowmohile, New Jersey

ATV’s (AlI-Terrain Vehicles $ 1.600) “. Op wel heel grove

manier worden niet dit nieuwe speelgoed grote oppervlakten

ongerept – want voorheen voor het enge zoogdier niens

niet of nauwelijks begaanbaar – gebied vernield door

lieden, die veelal geen notie hebben van wat zij op hun

tochten aan natuurschoon zouden kunnen aanschouwen,

die geen weet hebben van wat zij die natuur aan schade
berokkenen en die soms zelfs zo onbedreven zijn in het
rnanoeuvreren niet het voertuig, dat de pret eindigt met

pijn in de ,,spine”.

Ruimte! jjke ordening

We leven in een mobiele vrje-tijdscultuur en in het

jaarverslag zijn verkeers-statistische gegevens opgenomen,

welke er niet oni liegen. In 1960 bedroeg het totale aantal

reizigerskilometers per auto en per openbaar vervoer 37

mrd. km
; in 1970 lag dat in de orde van niet minder dan

100 nird. kni. Voorwaar geen geringe groei en voor de

ruimte waarin wij leven een uiterst belangrijk gegeven.

Terecht is dan ook de zienswijze van Mr. J. Vink, de

yroegere
\
directeur van de ‘RPD, naar voren gehaald over

* Dc schrjjver is hoofd van de Afdeling Economische Aan-

gelegenheden van de I-Ioofddirectie van de Waterstaat.
1
Alle
geschriften
zijn uitgegeven door de Siaatsuitgeverii te

‘s-Gra venhage.
2
Zie hiervoor ,,ESB” van 21 oktober 1970, b!z. 1024.
Hermann Schreiber: ,,Van karavaanpad tot autoweg. De

symfonie van de weg”, Anisterdamn/Brussel 1961.

Mechanized Monsters, in. ,,Time” van 23 november 1970,

blz. 54.

904

de relatie tussen verkeer en vervoer en ruimtlijke ont-

wikkeling.

Het gaat daarbij niet alleen om het beslag dat infra-

structuur en vervoermiddelen leggen op bodem en milieu,

maar evenzeer om de beïnvloeding over en weer van ont-

wikkelingen op het gebied van transport enerzijds en op

dat van ruimtelijke structuren anderzijds. Met instemming

en voldoening wordt gewag gemaakt van de intensieve

discussies van de laatste jaren tussen planologen en ver-

keersdeskundigen, welke o.a. leidden tot het opnemen van het

Structuurschema Hoofdwegennet in de
Tweede nota over
de ruimtelijke ordening.
Voor het overige geschiedt dit
onder de nuchtere constatering, dat beide groepen ook

nu nog (samen) staan voor moeilijke vragen rond de af-

stemming van ruimtelijk beleid en verkeers- en vervoer-

beleid. Die stelling kan van harte worden onderschreven.

Wanneer men zich realiseert, dat de onderlinge verhouding

tussen particulier en openbaar vervoer mede tot dit pakket

van vraagstukken moet worden gerekend, krijgt men een

goede indruk van hoe moeilijk het allemaal wel is.

TP 2000

De problemen liggen voorts niet alleen technisch-admi-

istratief-financieel-economisch erg ingewikkeld. Ook wat

betreft de politieke kanten ervan is het geen lichte zaak.

Naar de overtuiging van verschillenden toch zijn de vraag-

stukken waarom het hier gaat in de toekomst slechts op

te lossen door ingrijpende veranderingen in de maatschappij

en dokteren wé nu slechts wat aan de symptomen van de

ziekte. In
TP 2000,
de toekomstprojectie van Verkeer en

Waterstaat, is dan ook op dit fundamentele aspect van de

problematiek ingegaan door een passage te wijden aan

het verschil in het speculeren over toekomstige ontwikke-

lingen langs de lijn van de ,,establishment futurologie”

tegenover die van de ,,kritische futurologie” .

De bekende oplettende Jezertjes zullen zich voor het

overige afvragen waarom in het onderhavige hoofdstuk

niet is ingehaakt op deze ,,Toekomstprojectie 2000″ en op

de beschouwingen welke daarover zijn geleverd
6
Dat is
echter geen voer voor economen, maar meer kost voor

psychologen, die zich in de diepere roerselen van departe-
mentaal Den Haag special iseren.

In Hoofdstuk II van het jaarverslag wordt zoals te doen

gebruikelijk een overzicht gegeven van de voor de ruimte-

lijke ontwikkeling relevante gebeurtenissen bezien naar een

negental aspecten. Voor economen is daarbij o.a. de derde

paragraaf van belang. Deze handelt over de sociaal-eco-

ncmische ontwikkeling en openbare financiën. Het is een

onderdeel dat zich tegenwoordig zelfs goed laat lezen in

samenhang met het jaarverslag van De Nederlandsche

Bank NV. Blijkens het laatste verslag van deze eerbied-

waardige instelling toch, is het bijkans klassieke planolo-

gische vraagstuk van ,,het Westen en overig Nederland” –

behalve voor de ruimtelijke ontwikkeling van ons land –

nu zowaar ook van grote iniportantie voor het gaaf houden

van onze geschonden gulden
7.

De ,,Publikaties van de Rijksplanologische Dienst”

In de serie ,,Publikaties van de Rijksplanologische

Dienst” zijn tot dusverre verschenen:
’70-1 Ruimtelijke planning;

’70-2
Stadsvernieuwing;

Dune buggy, California

’70-3
Ruilverkavelen in de jaren
’70;

’70-4 Planning en stedelijke groei;

’70-5 Woonmilieu;

’70-6
Gronden uit de cultuur;

’71-1
Bouwstenen voor milieurecht;

‘7
1-2
Milieudifferentiatie;

’71-3
Bodem en planologie.

Het zijn geschriften waarin – zoals uit de titels wel

blijkt – bepaalde onderdelen van planologie en ruimte-

lijke ordening nader worden belicht. Degenen die zich snel
en goed op de hoogte willen stellen van een bepaald onder-

werp zullen er veel aan hebben. Mr. J. Witsen is de auteur

van zowel de kortste publikatie in deze reeks (’70-1: 12

bladzijden) als van de langste (’71-1: 30 bladzijden).

Sommige van deze verhandelingen verschenen al eerder

als artikel van RPD-medewerkers in bladen als
De Neder-
landse Gemeente
en het
Landbouwkundig Tijdschrifi.
Weer
andere zijn herdrukken van het eerste hoofdstuk van jaar-

verslagen van de RPD. Dat is niet het geval met Ir. L.

Wijers’ Planning en stedelijke groei.
Die publikatie bevat

de tekst van zijn bijdrage aan het in december 1969 te

Brussel gehouden internationale colloquium van ,,Mens

en Ruimte” en verschijnt hier voor het eerst in druk.

Vormgevers zoals Wijers denken over mens en milieu op

een manier, waardoor beoefenaars van andere wetenschap-

pen worden gestimuleerd zich opnieuw te bezinnen over

de fundamentele aspecten van hun eigen vak. Kenmerkend

voor zijn gedachtengang zijn de volgende passages uit het
slot van zijn betoog:

,,Een verdere integratie van economische, sociale en
ruimtelijke planning tot een menselijke ecologie zal,
vooral in onze steeds kleiner wordende wereld, tot een
verandering in onze waarden en normen voeren.
De planner, waarbij ik in dit verband graag ook de
bestuurder in de ruimtelijke ordening reken, urbaniseert
niet, maar voegt aan de urbanisatie zijn deskundigheid
en zijn bestuurskracht toe. Z6 is het in bloeiperioden
van de verstedelijking ook geweest. Om het weer zover
te krijgen zal een lange weg van experimenten nodig
zijn. Experimenten met mensen die een specifiek milieu
tot uitvoering en tot leven willen brengen. Experimen-
ten met nieuwe bouwstoffen, -mogelijkheden en verhou-
dingen.
Het openen van de gelegenheid tot experimenteren met

°
,,TP 2000, op weg naar 2000, een toekomstprojectie van

Verkeer en Waterstaat”, ‘s-Gravenhage 1970, blz. 10 en 11.
6
O;a; die van G. Hupkes: TP 2000: de bomen groeien recht-

streeksde hemel binnen, in ,,Openbaar Vervoer” van 3maart
1971, blz. 68 – 85.
,,Verslag over het boekjaar 1970″ van De Nederlandsche

Bank NV, Amsterdam 1971, blz. 17.

ESB 13-10-1971

905

milieu zal toenemend een opgave voor de planner moe-
ten worden. Om hem heen experimenteren de jeugd en
de kunst al in ongekende vormen. De opgave is het lu-
dieke werkelijk te maken: het milieu tot een theater van
het leven te vormen”.

Leefmilieu

Tot slot nog enkele kanttekeningen bij twee van de

meest recente afleveringen in deze reeks. Ons leefmilieu
en de daarin optredende veranderingen is een onderwerp

waar velen zich tegenwoordig mee bezighouden. In de
kring van de economen is het denken daarover al weer

enkele jaren geleden in een stroomversnelling gekomen
door de geanimeerde discussie rond E. J. Mishans werk

The Costs of Economic Growth
8
Een en ander heeft er

mede toe geleid, dat
bij
het Centraal Bureau voor de Statis-

tiek tegenwoordig gespecialiseerd en baanbrekend onder-

zoekwerk wordt verricht naar de kwantitatieve aspecten

van de milieuverslechtering
9
. De instelling door de minis-

ter van Economische Zaken van de Stuurgroep Macro-

Economische Analyse Milieubeheer kan evenmin los wor-

den gezien van de door Mishan over het voetlicht gebrachte

gedachten
10
.

In die discussie werd veel aandacht geschonken aan de

wijze waarop de milieuverslechtering zou kunnen worden
ondervangen. Naast de zgn. ,,seperate facilities” speelden

daarbij ook de door Mishan gesuggereerde ,,amenity

rights” of wel leef baarheidsrechten een grote rol. Zij zouden

dienen in te houden de wettelijke erkenning van een ieder

als rechthebbende op ,,property rights in privacy, quiet,

and in clean air—simple things, but for many indispensable

to the enjoyment of life”. Voor wat de rechtskundige uit-

werking betreft is deze gedachte toen zeer aanvechtbaar

genoemd
11
. Maar ziet, nu wordt in een kennelijk zeer

doorwrocht betoog het juridische aspect van het milieu-

vraagstuk opnieuw belicht. Dat daarbij bouwstenen worden

aangedragen voor een waar ,,niilieurecht” klinkt – althans

voor een leek op juridisch gebied – toch wel erg veel-

belovend. Stelling 1 van de verhandeling is ontleend aan

het wetsontwerp inzake de luchtverontreiniging. Met duide-

lijke instemming wordt geciteerd:

,,In beginsel heeft niemand het recht het bio-fysisch
leefmilieu, in evenwicht waarmee mens, dier en plant
zijn ontstaan en geëvolueerd en waarop zij, zoals wij
hoe langer. hoe meer beseffen, zijn afgestemd, te ver-
storen en te verslechteren”.

Milieudiffèren t/atje

We hebben niet alleen bloedvaten. We hebben ook allen

leefmilieu, en, uiteindelijk, als het erop aankomt, allen

één en hetzelfde leefmilieu zelfs. Maar staan we ooit wel
stil bij wat de zeer essentiële elementen zijn van dat leef-

milieu. Eigenlijk veel te weinig. De boeiende studie
Milieu-

differentiatie,
het nog niet eerder gepubliceerde rapport

van een interne werkgroep van de RPD, transformeert dat

stilstaan in een verdere voortgang van de gedachten over
dit onderwerp, dat voor een ieder van zo grote betekenis

is
12

De in de natuur voorkomende processen – zo wordt

gesteld – leiden tot differentiatie en grotere complexiteit.

De mens als produkt van het natuurlijke ontwikkelings-

proces heeft behoefte aan milieudifferentiatie. Niettemin

ontwikkelt hij – daartoe
bij
machte door zijn dominerende

positie en o.a. gedreven door efficiency-overwegingen op
korte termijn – naar monocultuur neigende systemen voor

__

ATV, Pennsylvania

de industrie, de woningbouw en de voedselproduktie

Door dit optreden van de mens wordt in een aantal ge-

vallen een zodanige nivellering in de hand gewerkt, dat

de aanvankelijke voordelen op den duur worden over-

schaduwd door allerlei gevaren en nadelen. ,,Het resultaat

is luchtverontreiniging, flatneurose en aardappelmoeheid”.

Mogelijk moet in dit verband ook worden gedacht aan

de soms onrustbarende stijging van het ziekteverzuim bij

de bedrijven. Ook hier kan een relatie worden gelegd met

Mishans beschouwingen. Bijvoorbeeld met zijn kritische

opmerkingen over ,,The Cult of Efficiency”
13
Maar vooral

ook niet zijn overdenkingen over de afnemende ver-

scheidenheid in keuzemogelijkheden op heel vitale ge-

bieden enerzijds en de tot verwarring leidende keuze-

hoeveelheden bij zeer triviale zaken anderzijds
14.

De leiding van de Rijksplanologische Dienst doet er

goed aan juist aan deze en dergelijke fundamentele zaken

grote aandacht te schenken. De verdere publikaties in

deze serie kunnen dan ook met belangstelling tegemoet

worden gezien.

S. E. Pronk
8
Zie hiervoor ,,ESB” van 20 maart 1968 en 24 april 1968.

° R. Hueting: Kwantificering milieuverslechtering, in ,,ESB”

van 7 april 1971, blz. 320 t/m 324.
10
,,Nederlandse Staatscourant” van 14 mei 1971, no. 92

en 19 mei 1971, no. 95.

11
J. M. Polak: Vergoeding en toerekening van kosten

van economische groei, in ,,ESB” van 20 maart 1968,

blz. 266.
12
Onder de tiiel,,Ruimteljke ordening en natuurbeheer”

publiceerden K. Vellena en Ineke Groet in , ,Stedebouw &

Volkshuisvesting” van mei 1971, blz. .206-211, een artikel

waarin nader op de betekenis van milieudifferentiatie wordt in-

gegaan, eveneens naar aanleiding van het rapport van de

werkgroep van de RPD.
13
E. J. Mishan: ,,The Cosis of Economic Growth”, Har-

,nondsworth 1969, blz. 206 t/m 213. 14
E. J. Mishan: ,,21 Popular Economic Fallacies”, Har-

n,ondsworih 1971, blz. 239 t/m 245.

906

1

De textielindustrie op de drempel

van DD II

Een kwarteeuw textielgeschiedenis (1945-1970)

DR. W. T. KROESE

Samenvatting
*

Op de jaarvergadering van de International Federation

of Cotton and Allied Textile Jndustries (IFCATI, Barce-

lona, oktober 1971) zal een overzicht van een kwarteeuw

textielgeschiedenis (1945-1 970) worden gegeven. In een zes-

tal paragrafen wordt de gehele ontwikkeling welke geleid

heeft tot de huidige situatie van de wereldtextielindustrie

aan de hand van cijfers gevolgd. In een slotparagraaf wordt

nader ingegaan op de rol die de textielindustrie in Develop-

ment Decade II – in de jaren zeventig dus – kan spelen.

Enkele problemen die zich in het komende decennium
zullen voordoen, worden vervolgens opgesomd en ge-

analyseerd.

Achtergronden

Ten eindereliëf te geven aan de beschrijving van een kwart-

eeuw textielgeschiedenis worden als achtergrond enkele

cijfers geproduceerd over de groei van de wereldbevolking,

de inkomens per capita, de ontwikkeling van de wereld-
handel en het vezelverbruik per hoofd van de bevolking

in de verschillende landen. Daaruit blijkt hoe in de laatste

twee decennia van een bevolkingsexplosie kan worden ge-

sproken. Het accent van deze toename – van 24 miljard

naar ruim 34 miljard zielen – ligt in Azië. Tn verband met

de belangrijke rol die de beschikbaarheid van arbeid speelt

bij de mondiale spreiding van de textielindustrie valt het

op hoezeer deze aanwezigheid zich in het bijzonder in de

ontwikkelingslanden voordoet.

In de groei van het bruto nationaal inkomen per capita

blijven de ontwikkelingslanden en China achter bij de ge-

industrialiseerde wereld en de socialistische landen in Oost-

Europa. Voor de eerste twee landengroeperingen te zamen

was de stijging in de periode 1960-1969 van $ 85 tot $ 96

voor inkomens onder $ 150 en van $ 283 tot $
356
voor

die boven deze grens. In de geïndustrialiseerde landen en
het Europese Oostbiok was de overeenkomstige toename

resp. van $ 1.750 tot $ 2.490 en van $ 750 tot $ 1.200.

Het aandeel dat de ontwikkelingslanden hebben in de

werelduitvoer is in het afgelopen decennium van 21,3 %

tot 17,8% teruggevallen. De vezelconsumptie per hoofd

steeg in dezelfde jaren over de gehele linie en wel van ge-

middeld 5,1 kg tot 6,0 kg. De achterstand van de ontwikke-

lingslanden en van het Aziatische deel der socialistische

landen bleef nog groot. In 1969 was de consumptie per

hoofd aldaar resp. 2,7 kg en 1,9 kg. De vergelijkbare cijfers

voor degeïndustrialiseerdelandenenhetEuropese Oostblok

waren resp. 15,5 kg en 12,7 kg.

Ontwikkelingen op de grondstoffenmarkten

Katoen neemt nog steeds een dominerende positie in.

In gewicht telt katoen met 53,2% van de wereldproduktie

meer dan alle overige vezels bestemd voor kleding, huis-
houding, woning en techniek te zamen. De produktie van
katoen is thans over veel meer landen verspreid dan v66r

de tweede wereldoorlog. Amerika heeft de rol van houder

van de wereldbufferstock van katoen bewust opgegeven.

Momenteel zijn de wereldvoorraden katoen – 19 mln.

balen – te klein, ni. 4 maanden produktie in plaats ‘van

normaliter
5 â
6 maanden produktie. West-Europa neemt

jaarlijks nog steeds voor gemiddeld $ 850 mln. aan katoen
af; zulks voornamelijk van de ontwikkelingslanden.

In de wereld der Man-Made Fibers (MMF’s) valt de

stormachtige ontwikkeling van de non-cellulosics en onder

hen die der polyesters het meeste op. In totaal nam de

produktie van synthetica toe van 1,5 mrd. lbs. in 1960 tot

10,9 mrd. lbs. in 1970. Voor de polyesters was deze stijging

van 0,25 mrd. lbs. tot 3,6 mrd. lbs.

Ongeveer 30% van de MMF’s wordt momenteel in niet-

klassieke producentenlanden vervaardigd. De laatste jaren

zijn de brei- en de tapijtindustrie het sterkst als afnemers

van MMF’s naar voren gekomen. Voor de brei-industrie

bedroeg deze toename 12% van 1965-1969, tegen een voor

uitgang in de weverijsector met slechts 3 %.
De hoeveelheden cellulosics en non-cellulosics welke te

zamen met katoen in zgn. blended fabrics worden verwerkt,

zijn relatief gering. Ze variëren van 11% tot 12% van het

katoenverbruik in West-Europa en Japan en van 19% tot

20% in de Verenigde Staten.

Cellulosics liggen in prijs momenteel onder de katoen-

noteringen. De prijzen van non-cellulosics naderen de

katoenprjzen de laatste tijd dicht. Neemt men alle factoren

in de concurrentiestrijd van de vezels in aanmerking, dan

komen sommige der synthetica als eindprodukt zelfs goed-

koper uit dan katoen.
* De volledige tekst van het artikel verschijnt binnenkort als

bijlage
bij
,,ESB”.

ESB 13-10-1971

907

De invloed van de verschuivingen op de grondstoffen-
markten is zeer groot, daar de vezels een belangrijk deel

van de kostprijs der textielprodukten uitmaken. Bovendien

beïnvloeden de grondstofleveranciers via hun promotion

de uiteindelijke consumenten over de hoofden van de ver-

werkende industrie heen. Er is geen reden om aan te nemen
dat er binnenkort enige rust op de voortdurend in beweging

zijnde grondstoffenmarkten zal optreden.

De spin- en weefeapaciteit

Het aantal spuIen en weefgetouwen – de apparatuur

die volgens het zgn. katoensysteem werkt – is in West-

Europa van 1950 tot 1970 met liefst 60% teruggelopen.

In de Verenigde Staten zijn de capaciteitscijfers van de

spinnerijen in dezelfde decennia met 16% gedaald; voor

de weverjen is dat cijfer 41
%.
In alle overige delen van de wereld zijn de aantallen

spillen en weefgetouwen toegenomen. Veruit de grootste

stijgingen kwamen voor in de nieuwe industrielanden, dus

in de gebieden buiten West-Europa, de Verenigde Staten,

Japan en India (de socialistische wereld wordt daarbij
vooralsnog buiten beschouwing gelaten). In die derde

wereld is de spincapaciteit momenteel 26,8 mln. spillen of

het drievoud van het aantal in
1950.
De weverjen tellen

er nu
585.000
getouwen; zij verdubbelden hun produktie-

vermogen in dezelfde periode. Zowel in spin- als in weef-

capaciteit staan de ,,overige” landen nu reeds aan de top.

van de Verenigde Staten daalden in dezelfde periode van

0,77 mrd. yds. tot 0,45 mrd. yds. De grote produktie in

aanmerking nemende (verleden jaar
15,64
mrd. yds.) zijn

dit geen indrukwekkende cijfers.

• India’s uitvoer van hoofdzakelijk katoenen weefsels liep

terug van 0,75 mrd. yds. in 1955 tot 0,5 mrd. yds. in 1970.

Voor Japan luiden deze cijfers resp. 2 mrd. yds. en 2,4 mrd.

yds. Dat dit exportcijfer zo op niveau bleef, is vooral toe

te schrijven aan de uitvoer van MMF-weefsels (die van

0,9 nird. yds. in
1955
tot 1,9 mrd. yds. in 1970 steeg).

De overige producentenlanden gingen t.a.v. hun weefsel-

export sterk vooruit en wel van 0,25 mrd. yds. in
1955
tot

2,1 mrd. yds. in 1970. Hun aandeel bedraagt momenteel

20
%
van de wereldexport van katoenen en MMF-weefsels
(excl. de socialistische landen).

Enkele facetten van de internationale textielhandel

Het volume van het internationale handelsverkeer in

weefsels is momenteel vrijwel gelijk aan het niveau van

bijna zestig jaar terug. VÔér de eerste wereldoorlog werd
ca. 10 mrd. yds. katoenen weefsels geëxporteeid. In 1970

bestond dit kwantum uit
5
mrd. yds. katoenen en 4,7 mrd.

yds. MMF-weefsels. De produktie van weefsels liep in

datzelfde tijdsbestek op van 24,85 mrd. yds. tot
55,8
mrd.

yds. of ca. 2,25 maal zoveel.

(I.M.)

De produktie van en de handel in weefsels

De teruggang in capaciteit in West-Europa en de Ver-

enigde Staten blijkt, als wij de feitelijke produktie nagaan,

door verschillende factoren meer dan gecompenseerd te

worden. Zo produceerden West-Europa en Amerika in

1950 resp. 12,15 mrd. yds. en 14,15 mrd. yds. aan weefsels

uit katoen en MMF’s; in 1970 waren de produkties resp.

14,48 mrd. yds. en 15,64 mrd. yds.

Wederom komt uit de produktiecijfers de verschuiving

in de verwerkte vezels tot uiting. Een dalend katoen-

verbruik – voor beide gebieden te zamen van 21,6 mrd.

yds. aan weefsels in 1950 tot 17,11 mrd. yds. in 1970 – en

een stijgende produktie van MMF-weefsels – van 4,7 mrd.

yds. tot 13,01 mrd. yds.
India en Japan produceerden in 1970 aanzienlijk meer

doek dan in 1950. De cijfers luiden resp.
5,54
mrd. yds. en

8,26 mrd. yds. verleden jaar tegen resp. 3,66 mrd. yds. en

2,15 mrd. yds. twintig jaar geleden. De overige nieuwe

weefselproducenten maakten in 1970 bijna 12 mrd. yds.
of ongeveer driemaal de lengte aan weefsels die in 1950

werd gemaakt.

Zowel de Verenigde Staten als West-Europa zagen de

import van doek aanzienlijk stijgen: in ‘de laatste vijftien
jaar van resp. 150 mln. yds. naar 870 mln. yds. en van ca.

1.490 mln. yds. naar 4.470 mln. yds. Buiten deze twee

consumptiegebieden zijn het hoofdzakelijk Azië (excl. India

en Japan) ën Afrika die met 2,5 mrd. yds. en 1,3 mrd. yds.
massaal doek invoeren.

Wat de uitvoer van doek aangaat, de Westeuropese

cijfers vertoonden voor katoenen weefsels een lichte daling

(1955:
2,9 mrd. yds. en 1970: 1,75 mrd. yds.). De export
van MMF-weefsels nam in de laatste 15 jaar sterk toe en
wel van 0,83 mrd. yds. tot 2,4 mrd. yds. De exportcijfers

Een snel groeiende bank
Gunstige rentecondities

Balanstotaal
f
366.9 miljoen

Grootste bank van Friesland

Friesland Bank

Vestigingen in geheel Friesland

Hoofdkantoor: Zaailand 110 Leeuwarden

908

De wereldtextielhandel uitgedrukt in een percentage van

de wereldtextielproduktie – alles voor zover dit geweven

goederen betreft – daalde van 40% in 1912/1913 tot 15 %

â 17% thans. Wat katoenen weefsels aangaat is het een

onderstrepen van de trendmatige ontwikkeling volgens

welke ‘de produktie definitief de weg naar de katoen-

producerende landen is ingeslagen.

De cijfers die tot nu toe geproduceerd zijn, waren voor

een groot deel ‘exclusief de socialistische landen. Ten einde

een indruk te geven van de omvang van de textielexport

uit deze laatste landengroeperingen worden de uitvoer-

cijfers van de U.S.S.R., Oost-Europa en China gespeci-
ficeerd opgegeven. Deze liepen op van 340 mln. yds. in

1950 toi 1.840 mln. yds. in 1970. Dit laatste cijfer maakt

16% uit van het totale wereldhandelsverkeer in deze weef-
sels. Op zichzelf geen indrukwekkend cijfer. Het zeer lage

prijspeil waartegen deze export normaliter wordt verricht,
werkt echter marktverstorend.

‘Een ander bijzonder facet van het handelsverkeer in

textiel is de handel in ruwdoek, bestemd voor de veredelings-

industrie. Veel van het doek dat uit de socialistische landen

wordt geëxporteerd, bestaat uit deze ,,greycloth”. Boven-

dien is een groot percentage van dit doek – in de jaren

zestig alleen al in de EEG oplopend tot 500 mrd. m
2

,,statenloos”; de zgn. toeristentextïel. Ook dit werkt storend

op de prijsverhoudingen.

Al deze textielimport, soms afkomstig uit moeilijk

definieerbare bronnen, is van grote invloed op de binnen-
landse behoeftebevrediging. Als voorbeeld wordt de EEG
gekozen. In 1962 lag het aandeel van de afleveringen van

alle nationale textielindustrieën ter voorziening van de

totale ËEG-markt nog even boven de 90%. In 1970 was

dit percentage echter al gedaald tot 76; De drie grote EEG

landen hebben hun eigen markt – met percèntages die om
de 80 schommelen -. nog het beste in de hand gehouden.
Vôor België en Nederland zijn deze cijfers veel lager, nI.

60% en
55%.
Bij het analyseren van de behoeftevoorziening van mark-

ten dient uitbreiding te worden gegeven aan het begrip

textiel. Ook de geconfectioneerde artikelen moeten dan in

de beschouwingen worden betrokken. Een vergelijking van
de export van geconfectioneerde textiel over de laatste tien

jaar demonstreert hoe sterk de toeneming van de inter-
nationale handel in deze sector is geweest. Het Textiel

Comité van het ,,Long Term Arrangement” van Genève

registreerde bijvoorbeeld een toename van geconfectioneer-

de textiel van ca. eenderde tot 40% â
50%
van de totale

hoeveelheid in- en uitgevoerde katoenen textiel.

Deze toename toont niet alleen de noodzaak aan om

ook geconfectioneerde artikelen in de statistieken te ver-

werken. Daarnaast zullen de consequenties van de trek

van grote delen van de confectie naar centra als Hongkong,

Thaiwan en Zuid-Korea in de komende jaren extra om be-

zinning vragen.

Internationale haûdelspolitieke maatregelen van bijzondere

aard

In de volledige tekst van het artikel wordt allereerst het

verkeer van katoenen textiel tussen de EEG en de EVA

geanalyseerd. Het interne verkeer, dus de import en export

binnen de beide blokken, is sedert 1958 toegenomen van

47.800 ton tot 132.500 ton voor de EEG en van 18.100 ton

tot 37.900 ton voor de EVA. De import van beide groepen

uit derde landen nam sterk toe. Deze verdubbelde van

74.700 ton tot 150.900 ton. Dé export van EEG en EVA

te zamen naar derde landen daalde van 118.300 ton in 1958

tot 71.000 ton in 1969.

De opzet om uit een oogpunt van handelspolitiek een

grote splitsing te maken in een vôôr 1958 nog redelijk

homogene Westeuropese textielmarkt is helaas maar al te

goed geslaagd. Het verkeer tussen beide markten daalde

in dezelfde jaren als hierboven aangegeven van 57.900 ton

tot 44.800 ton. Een eventueel toetreden van Engeland en

de drie partners tot de Europese Gemeenschap zal opnieuw

veel vergen van de flexibiliteit van de Westeuropese textiel-
industrie.

Van een meer mondiaal karakter is het ,,Long Term
Arrangement for Cotton Textiles” (het zgn. LTA) van

Genève. Dit akkoord werd in 1961 afgesloten. Men ver

keert thans in een derde meerjarige periode van verlenging

(1970-1973). Het LTA heeft tot doel de zich ontwikkelende

landen meer toegang te geven tot de internationale textiel-
markt zonder dat hierdoor tegelijkertijd een chaos ontstaat
in de geïndustrialiseerde landen.

Het is interessant de cijfers van de im- en export der
landen wier handel in katoenen textielprodukten onder

het LTA valt, voor zichzelf te laten spreken. Het totale

handelsvolume van de deelnemende landen is gestegen van

$ 3,2 mrd. tot $
5
mrd. Een uitsplitsing van deze cijfers

geeft o.i. aan, dat het misplaatst is denigrerend over het

LTA te oordelen. De verdere ontwikkeling van dit arrange-

ment in de jaren zeventig zal o.i. met grote aandacht dienen

te worden gevolgd.

De nieuwste maatregel op het gebied van de internatio-

nale textielhandel is het verlenen van tariefpreferenties aan

ontwikkelingslanden. De EEG heeft in tegenstelling tot

de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk, Japan en

de Scandinavische landen uit politieke overwegingen

nauwelijks enig voorbehoud voor textiel – een der zgn.

gevoelige sectoren – gemaakt. Het uitblijven van beper-

kende EEG-maatregelen is in strijd met de binnen de

OECD gemaakte afspraak van de gelijkheid der inspannin-
gen (equality of efforts). Dit abrupte ingrijpen in bestaande

handelspolitieke verhoudingen zou wel eens ongunstige

gevolgen kunnen hebben.

De tariefvrje invoermogelijkheid in de EEG zal voor

alle textielposten te zamen ruim $ 200 mln, kunnen be-

lopen. Bij de toetreding van Engeland, Noorwegen, Dene-

marken en Ierland tot de Europese Gemeenschap zal de

kwestie van de tariefpreferenties opnieuw moeten worden

bekeken.

Problemen van de jaren zeventig

Op de drempel van DD jj:

In de jaren zeventig zal met kracht worden gestreefd

naar een nader tot oplossing brengen van de problematiek

der ontwikkelingslanden. Aan de textielindustrie heeft men

daarbij een bepaalde rol toegedacht. Deze industrie’ zou

volgens theoretisch-economische beschouwingen het beste

in de ontwikkelingslanden tot verdere bloei kunnen worden

gebracht. In de laatste tijd heeft men deze probleemstelling

wat meer genuanceerd benaderd. De studies over dit onder-

werp zullen in DD II meer verfijnd moeten worden. Zo

heeft de Unido enkele maanden geleden een brochure over

dit onderwerp gepubliceerd. Verder zullen de practici bij

de nadere uitwerking assistentie moeten verlenen.

ESB 13-10-1971

909

Inmiddels is de tijd niet blijven stilstaan. De cijfers welke

in deze studie verzameld zijn, geven duidelijk weer welke

verschuivingen zich reeds in de textielwereld hebben voor-

gedaan. Veel van datgene waar economisten in de jaren

zestig over hebben getheoretiseerd en wat in DD II zou

moeten worden uitgevoerd, is inmiddels al verwezenlijkt.

Dit neemt niet weg dat in het komende decennium nog

veel zal moeten gebeuren. De leiders van de textielindustrie

wacht een zware taak. Om hier meer inzicht in te geven,

worden de belangrijkste vraagstukken waarmee het manage-

ment in de textielindustrie gedurende de komende jaren zal

worden geconfronteerd in een zestal punten opgesomd.

Allereerst de vraagstukken verband houdende met de

factor
kapitaal.
De textielindustrie is door de jaren heen
meer en meer kapitaalintensief geworden. Over de mate

waarin dit het geval is, wordt nog steeds heftig gediscus-

sieerd. Men kan zich afvragen of de tijd die hieraan wordt
gegeven, niet beter kan worden besteed aan het uitwerken

van een meer realistische wijze van financiering van de

internationale hulpverlening. Ter illustratie van de mogelijk-
heden hiervoor worden enige suggesties gedaan. Vervolgens

worden nog enkele cijfers verstrekt over de rentabiliteit
van de textielindustrie. Gegidst door dit kompas zal een

nieuwe spreiding van de textielindustrie over de gehele

wereld tot stand komen.

De aanwezigheid van een overvloed aan
arbeid
speelt bij

deze hergroepering een grote rol. In een korte bespreking

van deze factor worden enkele cijfers over de werkgelegen-

heid in de textielindustrie genoemd. In de laatste twintig
jaar is deze in West-Europa teruggelopen van 3.755.000

tot
2.795.000
personen. Voor de Verenigde Staten en Japan

luiden de overeenkomstige cijfers als volgt. In de Verenigde

Staten telde men in 1950 1.256.000 personen werkzaam

in de textielindustrie; in 1970 was dit cijfer 998.700. Voor

Japan zijn dezelfde gegevens resp.
0,75
miljoen en bijna 1 miljoen. Het zou interessant zijn indien IFCATI in een

volgende jaarvergadering meer aandacht zou schenken aan

de problematiek verbonden aan de factor arbeid.

In het kader van de
techniek
van deze ,,multi-process”

industrie wordt vervolgens ingegaan op het breien als een

nieuwe methode van vezelverwerking. De grote vlucht die

de brei-industrie heeft genomen, wordt aangeduid door

een vergelijking van het vezelverbruik in de brei-industrie
in West-Europa gedurende de jaren 1955-1969. Dit is toe-

genomen van 265,9 mln. kg
tot
593,5
mln. kg
of 2,25 maal

zoveel. Hierop aansluitend wordt een beschrijving gegeven

van de vele activiteiten op het gebied van internationaal

Onderzoek en Ontwikkeling (R
& D). In de komende jaren

zal vooral veel aandacht moeten worden besteed aan de

bundeling van de research in de textielindustrie.

Ook het proces van het tot elkaar brengen van textiel-

ondernemingen zal in de komende tijd voortgang vinden.

Over dit
concentratieverschjjnsel
worden cijfers verstrekt.

Gesteld wordt, dat het een misvatting zou zijn te denken

Indien u niet diles op economisch gebied

kunt lezen, dan kunt u ESB onmoge-

lijk missen.

dat de toekomst alleen aan grote en zeer grote onder-

nemingen zal toebehoren. Het bereiken van een optimaal
rendement is mede afhankelijk van de wijze waarop men

de markt, die men te bewerken heeft, kan bedienen. Voor

bepaalde deelmarkten bijv. zijn kleine, gespecialiseerde en

boven alles snel wendbare eenheden de meest geschikte.

Een van de belangrijkste taken van het management in
de textielindustrie zal zijn het vinden van het juiste even-

wicht tussen de te bewerken markt en de daarbij passende

bedrijfsgrootte der produktie-eenheden. Binnen het kader

van de EEG zal duidelijk ook over de landsgrenzen heen

gekeken moeten worden. Daarbij kan men rekening houden

met de mogelijkheden die de multi-nationale ondernemingen
bieden.

In de Verenigde Staten, West-Europa en Japan zijn in
de
commerciële sector grote veranderingen opgetreden.

Aan enkele aspecten van deze ontwikkeling wordt in de

studie extra aandacht besteed. In West-Europa is de con-

sumentenvraag structureel gewijzigd. Ook de wijze van

inkopen door het publiek verandert voortdurend. De handel

past zich hier telkens weer
bij
aan. De Westeuropese textic-

industrie volgt de wijzigingen in de afzetmethodiek van

zeer nabij. Hetzelfde geldt voor de textielondernemingen

die de grote bevolkingscentra in de Verenigde Staten en

Japan bedienen. Ook daar neemt de massificatie van de
vraag toe.
Op deze massaliteit komt als reactie het streven naar een

grotere individualiteit naar voren. De mens wil zich in de
kleding en in de inrichting van de woning onderscheiden

van de massa. Om aan deze wens te voldoen is het nodig

dat de industrie dicht bij de afzetmarkt is gevestigd. Boven-

dien vraagt de diversificatie van de behoeften om grotere

markteenheden ten einde door bundeling van het aanbod

toch tot een redelijk massale produktie te komen. Dit

element — de nabijheid van de markt – is een belangrijk

onderdeel van het bestaansrecht van menige nationale

textielindustrie. In de Verenigde Staten heeft men hiervoor

over het algemeen meer begrip dan in West-Europa.

Met de veranderingen in het commercieel gebeuren gaat

een zekere agressiviteit van de afzet gepaard. Een voor-

beeld hiervan is de
promotion.
Deze wordt in versterkte

mate door de grondstofleveranciers bedreven. Over de

kosten van promotion voor MMF’s, wol en katoen worden

enkele ramingen gemaakt voor de jaren 1965 en 1971.

Het behoort tot de taak van het management in de textiel-
industrie om ook deze impulsen van buiten af op de juiste

wijze te kanaliseren. Op dit terrein is een goede samen-
werking met de vezelproducenten geboden en mogelijk.

IFCATI heeft altijd uitstekend de functie van ,,clearing-

house for information” vervuld. Zij zal dit moeten blijven

doen. Immers, zowel uit de geschiedschrijving van de laatste

25 jaar als uit de opsomming van de problemen der jaren

zeventig blijkt hoezeer alles in beweging is; zowel de tech-

niek als de commercie, de sociale vraagstukken en de

Organisatie alsook de kapitaalproblemen en de vraagstuk-

ken van rentabiliteit. Voor een gedachtenwisseling over

alle problemen van nu en van de toekomst vormt IFCATI

het meest geschikte forum.

Dr. W. T. Kroese
910

Van’ algemene tariefverlagingen

naar automatische inflatiecorrectie

DRS. J. VAN ARK*
Met de aanvaarding van het wetsontwerp met betrek-

king tot een jaarlijkse bijstelling van het tarief van de

inkomstenbelasting en de loonbelasting, onder welke be-

naming de voorstellen voor een voortdurend wegnemen
van de door de gezamenlijke werking van progressie en

geldontwaarding veroorzaakte additionele druk van loon-

en inkomstenbelasting hun weg door het Parlement heb-
ben afgelegd, lijkt een keerpunt bereikt in de naoorlogse

ontwikkeling op het gebied der tariefaanpassing. De zes

algemene herzieningen van het tarief van loon- en in-

komstenbelasting laten zich naar de aard der aangevoer-
de argumenten ter rechtvaardiging indelen in twee groe-

pen:

de herzieningen van de jaren vijftig (1951, 1954,

1955), die nog sterk in het teken stonden van het

naoorlogse herstel dat, naar gelang de produktie weer

op gang kwam, de mogelijkheid bood de fiscale teu-

gels enigszins te vieren;

de herzieningen van de jaren zestig (1962,
1965/

1967, 1970/197 1), waarvan aanstonds werd aange-

kondigd dat zij slechts een (zekere) aanpassing aan

de geldontwaarding betekenden.

Hoewel reeds in
1953,
na de prijsstijgingen als gevolg

van de Korea-crisis, werd onderkend dat een formele

verlaging van het tarief noodzakelijk was om te voor-

komen dat de last, die de belastingplichtigen te dragen

kregen zwaarder zou worden dan aanvankelijk was be-

oogd bij de vaststelling van het tarief, was het in de

jaren vijftig vooral de somtijds breed uitgemeten reële

welvaartsgroei die een werkelijke verlaging van de be-

lastingdruk mogelijk maakte. Door de stijgende behoef-

ten aan collectieve voorzieningen neemt tijdens de jaren

zestig de belastingdruk weer toe. Wat het tarief in zijn

algemeenheid betreft beperkt men zich dan tot het extra

verhogen van de belastingvrije voet en het restitueren

van de inflatoire progressiekoppen, die naar hun aard

geen verband houden met wijzigingen in de draagkracht

der belastingplichtigen.

De sindsdien als juist aanvaarde methode voor een

systematische aanpassing van het tarief aan de gedaalde

koopkracht van het geld werd in 1960 geïntroduceerd

als onderdeel van het wetsontwerp dat leidde tot de ver-

laging per 1 juli 1962. De dekking hiervan werd als

voorheen gevonden via de normale budgettaire procedu-

re. Bij de in 1964 voorgestelde verlaging wordt de ruim-
te voor de achterwaartse aanpassing aan de prijsontwik-

keling vanaf 1960 gevonden door vooraf afstand te doen

van de meer dan evenredige meer-opbrengst, die voort

zal vloeien uit de te verwachten reële inkomensgroei

Eerst in 1969 wordt een synchronisatie bereikt in de

berekeningen van budgettaire opbrengstderving en de

budgettaire ruimte in die zin dat de tariefaanpassing

terzake van de prijsstijging gedurende de periode 1967-

1971 wordt gefinancierd uit de per definitie even grote
infiatoire progressiekoppen, die zich in die jaren zullen

manifesteren. Hiervoor is het wel noodzakelijk dat de

tariefaanpassing anticipeert op de te verwachten prijs-
stijgingen tot 1971, een handelwijze die in 1964 onder

invloed van het voorgenomen anti-inflatoire beleid nog

uitdrukkelijk werd afgewezen. De wet op de jaarlijkse

bijstelling van het tarief vormt op fiscaal terrein het uit-

eindelijke resultaat van het leren leven met de inflatie,
zij het dat de werking van de wet desgewenst bij mini-

steriële beschikking beperkt kan worden tot minimaal

80% van de relevante prijsstijging.

Het is te verwachten dat de discussie omtrent de hoog-

te van de belastingdruk nu weer gevoerd zal worden

tegen de achtergrond van de reële welvaartsontwikke-
Tabel 1. Macro-economische druk van inkomsten-, loon-

en dividendbelasting (in % netto nationale inkomen)

1948. ……..

10,40

1963:

……..
10,24 1951:

……..
8,90

1968
.
……..

11,19
1954. ……..

8,21

1971:

……..
11,90
1956. ……..

8,65

ling, waarbij in tegenstelling tot de jaren vijftig; waarin

de additionele nationale middelen grotendeels aange-

wend konden worden voor uitbreiding van de particu-

liere bestedingen, nu de collectieve uitgaven wel aan het

langste eind zullen trekken. Dat dit voor de tariefstruc-

tuur toch ook nog wel problemen met zich. kan brengen

mag o.a. blijken uit het feit dat de reële inkomensstij-

ging niet alleen een vergroting tot gevolg zal hebben van

het, aandeel dat de overheid toevloeit in procenten van

het nationale inkomen, maar dat ook de druk op de

onderscheiden i nkomenscategorieën een verschillend

verloop zal vertonen al naar gelang de positie welke

men op de progressielijn inneemt
1
.

Anderzijds brengen de zich wijzigende opvattingen

over de mate waarin de belastingdruk wordt afgewenteld

met zich mede dat sterk getwijfeld moet worden aan de

mogelijkheid tot een gedetailleerd toepassen van het

principe der verdelende rechtvaardigheid waarop de hui-

dige, grotendeels uit 1946 daterende, tariefstructuur ge-

baseerd is.

* De auteur, adj. directeur van de af d. Algemene Fiscale.

Politiek van het ministerie van Financiën, schreef dit

artikel voordat de Miljoenennota 1972 verscheen.
1
Voorlopig Verslag 10 789, no. 6, blz. 3.

.

.

ESB 13-10-1971

911.

Tabel 2a. Micro-economische druk van inkomsten- en

loonbelasting op een waardevast inkomen (in %)

Inkomensniveau

1948

1954

1963

1971
1948

1971

mar- ge-

mar- ge-

mar- ge-

mar- ge-
gi-

mid- gi-

mid- gi-

mid- gi-

nijd-
naal deld

naal deld

naal deld

naal deld

1.100

2.750

8

0,6

3.300

8.250

22

II

18

9,7

17

8,4

19

7,5

11.000

27.500

40 26

41

24

42 23

42 24

55.000

137.500

66

51

70 54

68

53

69

54

Tabel 2b. Micro-economische druk van inkomsten- en

loonbelasting op een welvaartsvast inkomen (in %)

Inkomensniveau
1948 1954 1963
1971
1948
1971
mar- ge-
mar- ge-
mar-
ge-
mar- ge-
gi-
mid-
gi-

mid-
gi-
mid-
gi-
mid- n5al
deld
naal deld
naal
deld
naal deld

1.100. 6.000
8
0,6
– –
13
1,7
16
3,8
3.300
18.000
22
II
20

II
22
13
30
17
11.000
60.000
40
26
46

27
51
32 59
39
55.000 300.000
66
51
72

57
70
58
70
63

De corresponderende inkomensniveaus van 1948 en

1971 zijn gevonden met behulp van de volgende index-

cijfers (1963 = 100):

Prijsindex
Reëel nationaal
Nominaal nationaal
particuliëre
inkomen per inkomen per
consumptie
hoofd hoofd
1948
58 65
38
1954
79
77
61
1963
100
100
lOO
1971
145
142
206

Bron:
CBS: 70
jaren statistiek; CEP 1971,
tabel C 3a

Met uitzondering van de reële belastingverlagingen

aan de voet die ook hun invloed hebben doen gelden op

de lagere middeninkomens
2
kan uit tabel 2 worden afge-

lezen dat alle tariefwijzigingen te zamen juist tot gevolg

hebben gehad dat met betrekking tot een waardevast

inkomen de loon- en inkomstenbelasting in de loop der

jaren een vrijwel constant deel van dit inkomen voor

zich hebben opgeëist. De door de inflatoire progressie-

werking opgeroepen tegenkrachten zijn kennelijk zo

sterk geweest dat ondanks een geldontwaarding sinds

1948 van circa 60% de oorspronkelijke tariefstelling van

de loon- en inkomstenbelasting vrijwel ongewijzigd ge-

bleven is. De stijgende druk van deze belastingen moet

dan ook geheel worden toegeschreven aan de reële in-

komensstijging. Dat deze drukverzwaring zich nu ook in
de légere inkomensklassen doet gevoelen kan, gezien de

tariefstructuur en de stijging van de reële inkomens,

geen verwondering wekken.

Het is echter de vraag in hoeverre dit in overeenstem-

ming is met de uitgangspunten der sociale voorzieningen,

welke zeer minutieus de reële welvaartsontwikkeling als

richtsnoer plegen te volgen. In dit verband is het min-

stens vermeldenswaard dat in het regeerakkoord (hoofd-

stuk 11 punt i) een welvaartsvaste norm is genoemd

voor de hoogte van de belastingvrije voet, te weten voor

een gehuwde met één kind het minimumloon + kinder-

bijslag

Hoewel het uiteindelijke resultaat van de tariefwijzi-

gingen dus neerkomt op een volledige inflatie-aanpas-

sing, gepaard gaande met een strücturele verhoging van

de belastingvrije voet, heeft men bij de verschillende ta-
riefherzieningen wel andere doeleinden beoogd. De ont-

wikkelingen in de aard van deze herzieningen, globaal
gesproken van verlagingen naar aanpassingen, kunnen

het best worden gevolgd via een korte karakteristiek van

de parlementaire behandeling van de betreffende wets-

voorstellen.

Tarief 1951

Nadat het nieuwe na-oorlogse tarief per 1 juli 1947

in werking is getreden, worden reeds op 20 september

1949 voorstellen ingediend om tot een verlaging van dit

tarief te komen. Deze verlaging beoogt een reële ver-

lichting van de druk van loon- en inkomstenbasting

teweeg te brengen ter compensatie van een verhoging

van de woninghuren met 15%, de verlaging van een

aantal consumentensubsidies en de verhoging van de

omzetbelasting en personele belasting. Met name valt het

op dat een zekere verschuiving van directe naar indirec-

te belastingen wordt voorgesteld. Naast het weinig zeg-

gende Benelux-argument, ligt hier vooral de economische

wens aan ten grondslag produktie en consumptie beter

met elkaar in overeenstemming te brengen. De voorstel-

len op het gebied der loon- en inkomstenbelasting wor-

den dus door een tweetal argumenten gedragen, te weten:

stimulering van de produktie en reële compensatie van
de lastenverzwaringen voor de belastingplichtigen met

lagere en middelbare inkomens.

In het Voorlopig Verslag
3
vragen sommige leden of –

nu de lonen vrijwel algemeen met
5%
zullen stijgen –

verwacht mag worden dat het te derven bedrag van

f. 150 mln, minder groot zal uitvallen en daarom een

verdere verlaging zou kunnen worden overwogen. Het
meest waarschijnlijk lijkt dat de vragenstellers hier het

oog richten op de absolute nominale hoogte van de be-

lastingontvangsten na inkomensstijging en belastingver

laging in vergelijking tot dezelfde grootheid zonder met

beide gebeurtenissen rekening te houden. In hoeverre

een dergelijke gedachtengang, waarin geldontwaarding

en progressie geen rol spelen, werkelijk leeft is echter

onduidelijk. De politieke discussie gaat hier verder aan

voorbij maar heeft wel tot gevolg dat minister Lieftinck,

nadat hij in hernieuwd overleg met de Commissie van

Voorbereiding volledig compensatie heeft verkregen in

de sfeer van de omzetbelasting, een verdere verlaging

van de loon- en inkomstenbelasting met f. 30 mln. moet

toestaan.

Het pakket maatregelen treedt uiteindelijk per 1 janu-

ari 1951 in werking, in welk jaa1 het prijsindexcijfer
mede ten gevolge van de Korea-crisis met ruim 10%

stijgt, terwijl de druk van loon- en inkomstenbelasting

met
1,5
punt daalt waarvan circa 1 punt aan de tarief-

verlaging kan worden toegerekend.

Tarief 1954

Nadat op 12 juni 1953 gelijksoortige voorstellen zijn

ingediend als welke tot de vorige tariefverlaging leid-

den, namelijk reële compensatie voor de eveneens voor

gestelde huurverhoging, verschijnt op 14 september daar

aanvolgend, tegelijk met de Memorie van Antwoord, een

novelle die ,,overeenkomstig het alom levende verlangen”

een meer algemene belastingverlaging in het vooruitzicht

2
Dit betreft ongeveer de helft der belastingplichtigen.

1403, no. 6, blz. 3.

912

1

1
stelt. Dat de regering een dergelijke verlaging nu verant-

woord acht hangt samen met de vrij plotseling ingetre-

den internationale ontspanning, het ontstaan van een

gunstig financieel-economisch beeld, tot uitdrukking ko-

mend in een krachtige ontplooiing van produktie en ex-

port, en de overweging dat op iets. langere termijn gere-

kend mag worden met een vermindering van de lasten

van de oorlogsschadevergoedingen. Nu ook meet de re-

gering breed uit dat in 1947 vanwege de uiterst moei-

lijke financiële omstandigheden, die ertoe noopten een

maximaal mogelijke belastingopbrengst te verkrijgen, een

tarief is ingevoerd dat zuiver vanuit een oogpunt van

sociaal-rechtvaardige lastenverdeling bezien een te sterke

stijging van het marginale belastingpercentage voor de

middeninkomens inhield.

Na de snelle prijsstijging tijdens de Korea-crisis en de
daarop volgende reële inkomensstijging komt nu ook het

progressieprobleem om de hoek kijken. In het Voorlopi-

Verslag
4
stellen vele leden dat door de nominale in-

komensstijging en de formeel gelijkblijvende progressie
de belastingdruk materieel zwaarder is geworden dan de

na de oorlog aanvaarde druk en zij vragen zich af hoe

de progressieschaal gewijzigd moet worden om dit te

herstellen. Minister Van de Kieft en Staatssecretaris Van

den Berge antwoorden cryptisch dat dit kan gebeuren

door aanpassing aan de stijging van de kosten van le-

vensonderhoud. In het voorgaande betoog, waar de in-

diening van de novelle ter sprake kwam, anticipeerden zij

reeds hierop door de mededeling dat de regering voorts

in haar overweging heeft betrokken dat de loonsverho-

ging, .die met ingang van het volgend jaar te verwachten

valt, automatisch de invloed van de progressie zou ver-

scherpen. Het jaar
1954,
aan het begin waarvan het

nieuwe tarief reeds van kracht wordt, wordt gekenmerkt

door zowel een matige prijsstijging als een matige groei

van het reële inkomen (beide circa 4%). Mede dank zij

de tariefverlaging, maar ook door de maximale omvang

van de investeringsfaciliteiten bevindt de druk van loon-

en inkomstenbelasting zich dat jaar met 8,2% op het

dieptepunt.

Tarief
1956

Met de op 7 maart 1955 ingediende voorstellen tracht

de regering de lijn van het fiscaal overheidsbeleid, dat

gericht is op verruiming van de persoonlijke welvaarts-

sfeer, door te trekken. Wederom wordt uitvoerig stil-

gestaan bij het nu wel volledige economische herstel, zo-

dat thans een verlaging van het algemene niveau van

lasten kan worden verwezenlijkt. Het ôptimisme gaat

zelfs zo ver dat regering en parlement van mening zijn,

dat deze verlaging onder meer in staat zal zijn een te-

genwicht te vormen tegen de stijgende beweging van het

binnenlandse prijs- en kostenpeil. Dit is niet zo verwon-

derlijk als het er uitziet als men bedenkt dat het prijspeil

voor de gezinsconsumptie van 1951 tot en met 1956′ in

totaal met nog geen 10% is gestegen, terwijl het reële

nationale inkomen per hoofd in die periode met circa
30% is toegenomen. Dit laatste feit zal er niet geheel

vreemd aan zijn dat, hoewel de gevolgen van de progres-
siewerking nu geheel buiten de discussie blijven, ondanks

de tariefverlaging per 1 september 1955 de druk van

loon- en inkomstenbelasting zowel in
1955
als in 1956

iets toeneemt.

Een jaar later doet de bestedingsbeperking haar intre-

de, zij het dat op fiscaal terrein vooral de indirecte be-

lastingen hun bijdrage moeten leveren. Maar schorsing

van de investeringsfaciliteiten, prijsstijgingen en wat la-

ter (1959 en 1960) voortzetting van de reële inkomens-

groei doen de druk van loon- en inkomstenbelasting

weer stijgen tot dicht onder de 10%. Tijdens de jaren

zestig zal meer en meer blijken, dat een toeneming van

de welvaart juist een meer dan evenredige vraag naar

collectieve voorzieningen oproept zodat het wenkende

perspectief van de geleidelijk met de welvaartsgroei re-

latief afnemende omvang der op te leggen lasten wel

definitief tot het verleden schijnt te gaan behoren.

Tarief 1963

Nadat het Kabinet-De Quay zijn aandacht eerst heeft

gericht op de structuur van de belastingwetgeving om

daaruit enkele economische en sociale knelpunten weg te

nemen, hetgeen o.a. resulteert in een categorale- verla-

ging van loon- en inkomstenbelasting voor de ongehuw-

den, acht zij ook wat betreft de belastingdruk in meer

algemene zin een verbetering van het fiscale klimaat

noodzakelijk. De voorstellen die op 20 september 1960

worden ingediend omvatten onder meer voor de eerste

maal een belastingherziening volgens de thans gebruike-

lijke mçthode der inflatiecorrectie. De waardeverminde-

ring van het geld heeft er als gevolg van de ,,sluipende

werking van de progressie” toe geleid dat de belastin.gver-

ging van 1955 zelfs meer dan teniet is gedaan. Uitgaan-

de van dat jaar, wordt de stijging van de kosten der con-

sumptieve bestedingen van gezinshuishoudingen gesteld

op 12,5% (in de Memorie van Antwoord nader op

11,5%). Aan het andere uitgangspunt van de belasting-

herziening, een extra verhoging van de belastingvrije

voet, kan gezien het uitgetrokken bedrag van f. 475 mln.
niet met redelijkheid worden voldaan als niet de inflatie-

aanpassing tot 10% beperkt wordt. In het Voorlopig

Verslag
5
dringen verschillende leden aan, mede gelet op

de doorgaande waardevermindering van het geld, op een

toezegging van de regering dat de onderhavige herzie-

ning slechts een eerste stap, is op een weg die verder

moet worden betreden. Minister Zijlstra en Staatssecre-
taris Van den Berge beantwoorden deze opmerking wat

minder principieel dan wellicht bedoeld is door te stellen

dat het onderhavige voorstel slechts bedoeld is als een

eerste stap op weg naar een verantwoord tarief, maar dat

steeds een prioriteitenbepaling zal dienen plaats te vin-

den.

De invoering van het nieuwe tarief, hetgeen om con-

juncturele redenen wordt uitgesteld tot 1 juli 1962,

– dringt de druk van loon- en inkomstenbelasting nog, wel

enkele tienden van procenten terug tot 10,2% in 1963,

maar in het jaar daarop valt de loonexplosie, ter gele-

genheid waarvan de druk bijna een vol punt oploopt.

Tarief 1968

Overeenkomstig het akkoord van Wassenaar, op basis

waarvan in 1963 het Kabinet-Marijnen optreedt, wor-

den op 12 augustus 1964 voorstellen bij het parlement

ingediend die beogen de extra progressie-opbrengst, die

3039, no. 4, blz. 14.
6101, no. 12, blz. 3.

ESB 13-10-1971

913

naar schatting in de komende kabinetsperiode gereali-
seerd zal worden, te neutraliseren. Minister Witteveen

en Staatssecretaris Van den Berge laten hun voorstellen

vergezeld gaan van gedetailleerde berekeningen omtrent

de ruimte die beschikbaar zal komen ingevolge boven-

staand uitgangspunt en de manier waarop zij deze ruim-

te wensen aan te wenden. Daarbij valt met name op dat

de ruimte berekend wordt aan de hand van de reële (!)
groei van het nationale inkomen over de vierjarige ka-

binetsperiode 1964-1967 (groei 4% per jaar, progressie-

factor 1,33), waarbij de bewindslieden het niet juist

achten bij een in hoofdzaak op de toekomst gerichte be-

rekening reeds met eventuele inflatoire inkomenswijzi-

gingen rekening te houden. Een bijzondere plaats kennen

zij echter toe aan de uitdrukkelijk voor 1964 aanvaarde

eenmalige bijstelling die een blijvende verhoging van het

nominale nationale inkomen met zich brengt. Deze reeds
nagenoeg vaststaande infiatoire stijging kan gesteld wor-

den op rond 7%, zodat voor de ruimteberekening de

trendmatige toeneming van het nationale inkomen hier-

mede verhoogd wordt. Het totaal beschikbare bedrag

voor een verlaging van de tarieven van loon- en inkom-

stenbelasting wordt dan berekend op f. 1.050 mln., waar-

mee het mogelijk is zowel de belastingvrije voet extra te

verhogen als de bekende correctiemethodiek toe te pas-

sen met betrekking tot de prijsstijging van 17% welke is

opgetreden tussen medio 1960 (tot welk tijdstip de vorige

aanpassing liep) en ultimo 1964.

Was de moderne correctiemethode reeds bij de vorige
aanpassing geïntroduceerd, nieuw is dat nu ook het voor

de verlaging beschikbare bedrag wordt gekoppeld aan

een te verwachten extra progressie-opbrengst.

Dat de belastingdruk aan het eind van de kabinets-

periode 1964-1967 door een mogelijke verdere inflatoire

inkomensstijging hoger kan zijn dan aan het begin van

deze periode spreken de ondertekenaars van de Memorie

van Antwoord
6
niet tegen, maar aan de uitdrukkelijke

uitnodiging toe te zeggen, dat dan alsnog een additionele

tariefbijstelling zal worden voorgesteld gaan zij voorbij,

gezien de voorzichtigheid die geboden is met betrekking

tot de schattingen van de reële groei en van de progres-

siefactor. Later moet minister Witteveen verklaren dat

de infiatoire progressie-opbrengst over de periode
1965-

medio 1967 door het tussentijds opgetreden Kabinet-Cals

geheel voor uitgaven is bestemd, zodat zich het theore-.

tisch wat vreemde verschijnsel voordoet dat de extra

progressie-opbrengst vanwege de reële groei aan de be-

lastingplichtigen is gerestitueerd, terwijl een gedeelte van

de extra progressie-opbrengst vanwege de geldontwaar-

ding bestemd is voor een relatieve uitbreiding der over

heidsuitgaven.

Toch ligt de druk van loon- en inkomstenbelasting in

de jaren 1964 en 1968 vrijwel gelijk op een niveau van

11,2%. De tariefbijstelling die voor de helft per 1 juli

1965 en overigens per 1 juli 1967 in werking is getreden,

corrigeerde het tarief voor een inkomensstijging van

25% naar een progressiefactor van 1,33. De gerealiseer-

de stijging van het nominale nationale inkomen was

daarentegen circa
45%.
Het lijkt echter waarschijnlijk

dat de progressiefactor te hoog is geschat; tevens doen

de invoering van de nieuwe wet Inkomstenbelasting per

1 januari 1965, de creatie van tariefgroep Ja per 1 juli

1967 en het vervallen van belastingbijdragen van f. 60

en minder met ingang van 1 januari 1968 hun mati-

gende invloed gelden.

Tarief 1971

Op 15 september 1969 wordt tenslotte een wetsont-

werp ingediend, dat ook in zijn considerans niet als

voorheen een verlaging, maar een aanpassing van het

tarief vermeldt. De opzet is nu slechts de inflatoire extra

progressie-opbrengst te neutraliseren. De geldontwaar-

ding is in haar huidige omvang dan een zodanig bekend

verschijnsel geworden, dat de inflatie-aanpassing tevens

betrokken wordt op nog komende prijsstijgingen. De

berekening van de relevante prijsstijging staat vermeld

in tabel 3.

Tabel 3.

Prijsstijging

Correctie voor

Basis tarief-
invloed indirecte aanpassing
belastingen en
prijssubsidies

Medio 1967- medio 1968

2,9%

1,4%

1,5%
Medio 1968- medio 1969

6,5%

2,1%

4,4%

Totaal cumulatief
…….
6 %

Aangezien de prijsstijging vooral in de tweede helft

van bovenstaand tijdvak als excessief kan worden aan-

gemerkt, komt het de indieners gerechtvaardigd voor om

voor het tijdvak medio 1969-medio 1971 vooralsnog re-

kening te houden met een te corrigeren prijsstijging van

niet meer dan ongeveer 5%, zodat voor de gehele kabi-

netsperiode kan worden uitgegaan van een relevante

prijsstijging van rond 11%.

Hoezeer deze materie nu gemeengoed is geworden,

mag blijken uit de opmerkingen die over en weer wor-

den gemaakt:

– het verschijnsel is bekend: wanneer een stijging van

het inkomen gepaard gaat met een even grote prijs-

stijging neemt de draagkracht van de belastingplich-

tige niet toe. Niettemin wordt de druk van de belas-

ting wel zwaarder
7
.

– uitvoering van deze aanpassing komt deze leden, als

een daad van simpele rechtvaardigheid, geboden

voor
8
.

Gezien het feit, dat de tweede helft van de vorige ver-

laging pas op 1 juli 1967 in werking is getreden moet

een beoordeling van deze laatste verlaging zich beperken

tt een vergelijking van 1968 met 1971. In die periode

zou de druk van loon- en inkomstenbelasting mogen

stijgen met 0,9%. (= driemaal de jaarlijkse reële progres-

siekop van 0,3%) verminderd met 0,2% (voor de aan-

passing van de belastingvrije voet per 1 januari 1969) is

Tabel 4.

Prijstijging

Correctie voor

Basis tarief-
invloed indirecte aanpassing
belastingen en
prijssubsidies

1967-

1968

………….
2,7%
1,1% 1,6%
1968-

1969

………….
6,3%
1,7%
4,6%
1969.1970

………….
3,5%
0,1%
3,4%
1970-

1971

………….
6,0%
0,7%
5,3%

Totaal cumulatief
19,7%
15,6%

Bron:
MEV 1970,
tabel
4.6;
MEV 1971,
tabel 4.5;
CEP 1971,
tabellen 111.9
en C 3b.

8
7733, no. 15, blz. 3.

Memorie van Toelichting 10 308, no. 3, blz. 1.
8
Voorlopig Verslag 10308, no. 5, blz. 1.

914.

Geld- en

kapitaalmarkt

Touwtrekken om de pariteit

Pecunia est ancilla si scis uti;
si nescis domina est.

Nu de jaarvergadering in Washing-

ton van de International Bank for

Reconstruction and Development, de

International Finance Corporation, de

International Development Associa-

tion en het International Monetary

Fund weer achter de rug is, heeft het

zin de balans op te maken van de

huidige stand van zaken. De aandacht

kan daarbij geconcentreerd worden

op het IMF: daar immers zou de

oplossing moeten worden gevonden

voor de huidige impasse in het inter-

nationale monetaire bestel, een zaak

van levensbelang, zowel voor de

rijke als voor de arme landen. Het

kon dan ook niet anders of het

indrukwekkende betoog van Robert

McNamara, de President van de We-

reld Bank Groep, kreeg Piet die aan-

dacht, die het wel verdiende. De

rijke landen zijn te gepreoccupeerd

met hun eigen zorgen om nog veel

aandacht te hebben voor de door

McNamara behandelde problematiek

van gezinsplanning, ondervoeding,

werkloosheid, ontwikkeling van de

landbouw, strategie voor de industria-

lisatie en ontwikkeling van de inter-

nationale handel, welke geldt voor de

arme landen.

In plaats daarvan concentreerde de

aandacht zich op voorstellen om uit

de ernstigste crisis, welke sedert

Bretton Woods het internationale stel-

sel – zowel wat de betalingen als de

handel betreft – bedreigt, te geraken.

Zoals te verwachten was, waren de

directe resultaten niet erg impone-

rend. Ieder die deze massale verga-

deringen wel eens heeft bijgewoond

weet dat de vele ,,private meetings”
buiten de conferentiezalen van veel

meer belang zijn dan het aanhoren

van de stroom speeches welke de ge-

delegeerden uit de gehele wereld in

de vergaderzaal zelf afsteken.

Een voortreffelijk werkend secre-

tariaat zorgt er bovendien voor dat

men niets mist, want de volledige

teksten van al het gesprokene zijn on-

middellijk beschikbaar. Inzake de be-

kende geschilpunten welke de huidige

impasse kenmerken is dan ook niet
veel veranderd. De omvang van de

revaluaties, al dan niet in combinatie

met een devaluatie van de dollar, de

opheffing van de 10% invoerbelas-

ting, het terugdringen van de rol van

de dollar door de sedert 1970 ge-

creëerde Speciale Trekkingsrechten,

de rol van het goud, al deze proble-

men hebben nog niets aan actualiteit

ingeboet. Integendeel zelfs!

Ik dacht dat het zinvol was de aan
de orde gestelde vraagstukken onder

twee hoofden te rubriceren: de vraag-

stukken die op korte termijn om een

oplossing vragen en zij die op -wat

langere termijn aangepakt moeten

worden. Wat de eerste categorie be-

treft, valt te denken aan de aanpas-
sing van de pariteiten al dan niet in

combinatie met ruimere marges (het

laatste was tijdens de jaarvergadering

van 1970 al aan de orde gesteld toen

de studie ,,The Role of Exchange

Rates in the Adjustment of Interna-

tional Payments” aan de vergadering

werd voorgelegd) en de afschaffing

van de 10% importheffing.
Wat de vraagstukken betreft waar-

van de studie wel direct ter hand

moet worden genomen, doch waarvan

de oplossing slechts op wat langere

termijn kan worden verwacht, valt

te denken aan de met name door

Barber aangesneden problematiek van

de herziening van de SDR’s. Hoe in-

teressant en noodzakelijk dit laatste

ook moge zijn, v66r alles zal op zo

kort mogelijke termijn een oplossing

moeten worden gevonden, welke ra-

dicaal genoeg is om voldoende adem-

pauze te geven voor een meer fun-

damentele benadering. Immers, de
korte-termijnoplossing zal tot doel

moeten hebben de voorwaarden te

creëren welke voor enige tijd een

redelijk verloop van het internationale
handels- en betalingsverkeer garande-

ren. Gegeven de algemene voorkeur

voor onderling gefixeerde pariteiten

(met eventueel grotere marges) zal

deze oplossing voor het betalingsver

keer in een aanpassing op een breed

front van de pariteiten moeten wor-

den gevonden en voor het handels-

verkeer in met name de afschaffing
0,7%. Hierdoor ontstaat een verhoging tot 11,9%, die

juist overeenkomt met de in de
Miljoenennota 1971

gepresenteerde cijfers, waarin de invloed van de con-

juncturele verhoging van de tarieven met 3% (wiebel-

tax) niet verwerkt is. Binnen deze driejaarsperiode heeft,

verdeeld over 1 januari 1970 en 1 januari 1971, de ge-

hele tariefbijstelling met 11% haar beslag gekregen. De

relevante prijsstijging is daarmee echter niet onbelangrijk

onderschat; zelfs over de hier beschouwde drie jaar be-

droeg ze nog 14%.

Uit dien hoofde had nog een extra stijging van de

belastingdruk met 0,2% verwacht mogen worden, een

stijging die zich, zoals uit vorenstaande cijfers blijkt,

niet heeft voorgedaan. Daar het saldo van de hier niet

nader aangeduide invloeden op de opbrengst (investe-
ringsfaciliteiten, wetswijzigingen) vrijwel nihil is kan,

hoewel de gevolgde berekeningswijze uiteraard niet meer

dan een globale aanduiding geeft van de druk die ver-

wacht kan worden, toch de vraag worden opgeworpen

of de reeds tot 1,25 verlaagde schatting van de progres-

siefactor nog niet te hoog is vastgesteld.

Deze laatste algemene tariefherziening is gerealiseerd

met toepassing van een voor het bereiken van het ge-

stelde doel ontoereikende tabelcorrectiefactor. Te zamen

met de nieuwe wettelijke regelen vormt zij echter het

theoretisch sluitstuk van de door de infiatoire omstan-

digheden geïnduceerde ontwikkeling in het kader waar-

van te beginnen per 1 januari 1972 het tarief jaarlijks

wordt bijgesteld voor de opgetreden geldontwaarding.

J. van Ark

ESB 13-10-1971

915

De facto
a)

Voorgestelde revaluatiepercentages

revaluatie-
percentages

EG

IMF

studie van Ie studie
Ossola

v66r

2e studie 3e studie per
3-9-197:1

15-8-1971
26-8-1971 24-94971 4-10-1971

West-Duitsland


8
10
13,4
12,5 9,2
Frankrijk
1
4
7

6,1
b)

Italië
3
6


2,2
Nederland
5

– –
6,9
België
3

– –
5,9
Engeland

3
7


7,2
3,6
Canada

6
12

7,2
Japan

12
15
15,3
8,1
Zwitserland




3,0
Verenigde Staten

0
0
—3 â 5%

De percentages drukken het disagio van de US $ t.o.v. de verschillende valuta uit.
Financiële frank.

van de 10%. importheffing. Wordt

deze oplossing niet op korte termijn

gevonden, dan verzinken wij in een

moeras van door zuiver nationale be-

langen ingegeven ad hoc maatregelen,

welke ttls een boemerang kunnen

werken en tot een vérgaande stagna-

tie in het internationale handels- en

betalingsverkeer kunnen leiden.

Welke daarvan de consequenties

voor een land als Nederland in deze

kritieke conjunctuurfase zouden zijn,

laat zich gemakkelijk raden. Na 15
augustus zijn de ontwikkelingen te

dien aanzien bepaald niet bemoedi-

gend geweest. Ook Nederland zelf
heeft, vi coatus, al een aantal stap-

pen op de heilloze weg terug moeten
zettenZo volgde na het laten zweven

van de guldenkoers in mei, welke

stap gevolgd werd door begeleidende

maatregelen zoals het niet meer ver-

goeden van rente op tegoeden van

niet-ingezetenen, de speciale regeling

voor de aankoop van Nederlandse

obligaties door niet-ingezetenen, het

0-circuit. Het staat voor mij wel vast

dat deze regeling onvoldoende zal

blijken, indien de spanningen in de

vorm van een stijgend agio van deze

0-gulden ten opzichte van de gewone

gulden te groot worden. Dan zullen,

bij voortbestaan van de huidige toe-

stand van internationale monetaire

anarchie, nieuwe maatregelen nood-

zakelijk zijn om dit gat te dichten,

zoals misschien een speciale coupon-
belasting. Bovendien zijn er naast het

obligatielek nog tal van andere lek-

ken, zoals de leads and lags, en de

directe investeringen. Dit alles illu-

streert de noodzaak om op korte ter-

mijn op internationaal niveau iets te

doen. –

Aan voorstellen heeft het niet ont-

broken. In de tabel is een staatje

opgenomen met de voornaamste voor-

gestèlde revaluatiepercentages. Frap-

pant is, dat de percentages steeds

hoger lijken te worden. Wat dat be-

treft werkt de tijd in het voordeel van

de Verenigde Staten. Het vraagstuk

van een redelijke benadering van de
onderlinge afstemming van de pan-
teiten blijft echter vooralsnog onop-

losbaar; een politieke halszaak van de

eerste orde. De thans bereikte agio’s

vormen als resultante van de zeer ver-

wrongen vraag- en aanbodverhou-

ding op de valutamarkten ook een

uiterst onbetrouwbare basis voor een
zelfs voorlopige fixering. Bovendien

blijft er het risico bij een te hoge

fixering dat binnen een periode van

bijvoorbeeld 3 jaar het Amerikaanse

betalingsbalanstekort, dat in het eerste

halfjaar van 1971 op ,,liquidity”-basis

$
9,5
mrd. bedroeg, omslaat in een

surplus op een moment dat de dis-

cussies over de wijziging van de

SDR’s nog niet rond zijn, hetgeen

ook een heel ongewenste situatie zou

kunnen doen ontstaan.

De eerstvolgende stap is de bijeen-

komst van de Groep van Tien, van

Deze rubriek wordt verzorgd door

medewerkers van het Economisch

Bureau van de AMRO-Bank te Am-

sterdam.

18 tot 20 oktober te Parijs. 0p

deze vergadering zullen de hierboven
genoemde korte-termijnvraagstukken
aan de orde komen. Hoewel het com-

mentaar van een Amerikaans blad,

luidénde. ……. the most knowledge-
able speculation is that the best that

can be hoped for, is an agreement by

the Group’s members to begin talking

seriously. Any prompt, firm solutions

– even to shortrange problems –

would be a surprise”, wel erg somber

is, is er alle reden om de komende

besprekingen zonder al te veel illusies

tegemoet te zien.

De voordracht die de Amerikaanse

minister van Financiën Connally op

30 september jI. tijdens de IMF-ver-

gadering hield, is in dit opzicht illu-

stratief. Letterlijk zei Connally: ,,If

other Governments will make tan-

gible progress towards dismantling

specific barriers to trade over coming

weeks and will be prepared to allow

market realities freely to determine

exchange rates for their currencies for

a transitional period, we, for our part,

would be prepared to remove the

surcharge”. Mogen wij nu werkelijk

de illusie hebben dat ooit aan deze

voorwaarden voldaan kan worden?

Zouden de overheden werkelijk alle

controles ongedaan willen maken ter

wille van het vrije spel van vraag en
aanbod met alle risico’s, zowel voor

hun eigen huishoudingen als voor een
door speculatieve verwachtingen veel

te hoog opgedreven revaluatiecijfer?

Ik kan dit geen realistisch uitgangs-
punt noemen, alle optimistische ge-

luiden in met name de Engelse pers,.

die van een verheugend compromis

spreken, ten spijt. Bovendien bestaat

in vele kringen ernstige twijfel of de

Amerikanen werkelijk bereid zijn de
10% importheffing ooit ongedaan te

maken. Volgens velen is het een pas-

send alternatief voor de BTW, welke

Europa kent en die in het in de Ver-

enigde Staten heersende fiscale sys-

teem moeilijk doorvoerbaar is.

En dan komt ,,on top of it” nog

de controverse over het goud. Is

Amerika nu wel of niet bereid een

beperkte devaluatie door te voeren en

daarmede de goudpnijs iets te ver-

hogen? Het is niet uitsluitend een

psychologisch vraagstuk, het raakt

ook de aan het goud gekoppelde

SDR’s. Connally toont zich ook hier

eeû stug onderhandelaar en wil van

geen concessies ‘weten. Zou hij zelf

ook niet kunnen voorzien wat de

uitslag van een stemming over deze

zaak in het Amerikaanse Huis van

Afgevaardigden zal zijn? Immers,

krachtens de Bretton Woods Agree-

ment Act van 1946 is de bevoegd-
heid van de minister van Financiën

om op grond van de Gold Re-

serve Act van 1934 over de pariteit

van de dollar te beslissen, overgedra

gen aan het Congres. Dit betekent een

916

dihidili’?

Prognotities

De meerjarenplanning vaii de

gemeente Den Haag

In de
Miljoenennota 1972
wordt

medegedeeld dat de regering een ra-
ming zal opstellen van de rijksuitga-

ven voor de jaren 1973 t/m
1975

op basis van het beleid, zoals dat in

de begroting 1972 tot uitdrukking

komt. Blijkbaar heeft de regering de

moed nog niet helemaal opgegeven,

want uit dit voornemen moet men

de conclusie trekken dat de regering

nog steeds de hoop, of minstens de

illusie, koestert dat ze haar uitgaven

zou kunnen plannen. Tot nu toe is
er helaas nog niet veel van terecht

gekomen. Het zal er wel op neer

komen dat we eind 1973 alvast iets

over 1975 horen, concludeert Drs.

R. M. de Haan in
ESB
van vorige

week
1.

De belangstelling van de regering

gaat overigens verder dan de rijksuit-

gaven. In de Miljoenennota 1972

wordt tevens melding gemaakt van

een werkgroep die zich verdiept in

ramingen betreffende de behoeften

aan financieringsmiddelen op middel-

lange termijn van provincies en ge-
meenten. Ook vorig jaar werd in de

Mi/joennota 1971
reeds op het belang

van de meerjarenplanning voor de

aanzienlijke beperking van de bewe-

gingsvrijheid van de Minister.

Het kan niet anders of in het licht

van de zo dramatische korte-termijn-

problematiek behoren de vraagstuk-

ken op wat langere termijn inzake de

fundamentele herziening van het stel-

sel van: Bretton Woods een wat

minder grote prioriteit te verkrijgen.

De grote unanimiteit inzake de wens
om tot een herziening van het stelsel

te komen vermag de aandachtige be-

schouwer dan ook niet de tranen in

de ogen te brengen. Meer dan ooit

geldt hier ,,in the long run we are

all dead”.

Dr. H. G. Advokaat

gemeenten gewezen. Daarbij werd de

verwachting uitgesproken dat een

planmatig handelen van de gemeen-

ten de begrotingstekorten zou kunnen

verminderen.

Welnu, het Rijk heeft, ten dele, zijn

zin gekregen. Een aantal gemeenten

heeft inderdaad meerjarenplannen op-

gesteld. Wat dat betreft kan de rijks-

overheid gerust haar petje afnemen:

De gemeente Den Haag heeft bijvoor-

beeld een investeringsplan opgesteld

voor de periode 1971/1979 en mede

op basis daarvan een prognose ge-

maakt van de begrotingspositie in de

jaren 1972/1974
2

Dit gaat heel wat verder dan de

rijksoverheid ooit heeft gepresteerd.

Nu moet men, om eerlijk te blijven,

natuurlijk toëgeven dat de ontwikke-

ling van de gemeentelijke uitgaven

nog wel iets overzichtelijker, of moet
ik zeggen minder onoverzichtelijk, is

dan de ontwikkeling der rijksuitgaven.

Bovendien speelt de gemeente enkele

zwarte pieten door naar de rijksover-

heid door er o.a. van uit te gaan, dat

de tekorten op de vervoerbedrijven in

de stedelijke agglomeraties wel door

de rijksoverheid zullen wordén ge-
dekt en dat het niveau van de doel-

uitkeringen (politie, onderwijs e.d.)

zodanig wordt aangepast dat het ge-

meentelijke tekort in die sectoren

nominaal niet zal toenemen, waarbij

uiteraard aan de rijksoverheid het

probleem wotdt overgelaten om de

financiële behoeften in die sectoren

te ramen.

Dit is zeker geen eenvoudige zaak.

Alleen al een raming van de tekor-

ten van de gemeentelijke vervoerbe-

drijven, die per gemeente sterk uit-

eenlopen, zal zeker de nodige hoofd-
brekens kosten. Het exploitatietekort

van een gemeentelijk vervoerbedrijf

is sterk afhankelijk van het totale

verkeers- en vervoerbeleid in de ge-

meente, de tarievenpolitiek e.d. De

autonomie van de gemeente speelt

hierin dus een belangrijke rol.
Men kan zich afvragen, of het wel
helemaal reëel is, de rijksoverheid te

laten opdraaien voor de consequen-

ties van het vrijwel autonoom ge-

voerde beleid van de gemeente. Tenzij

de gemeente kan aantonen dat haar

autonomie tamelijk beperkt is, m.a.w.

dat haar niet veel keus overblijft. Al-

vorens hier nader op in te gaan, wil

ik eerst nog wat algemene opmerkin-

gen over het meerjarenplan maken.

Het nu gepubliceerde investerings-

plan komt niet geheel uit de lucht

vallen. Reeds in 1965 is een

investe-

ringsplan voor de periode
1965/1974
gelanceerd. Daarna is er op ambtelijk

niveau verder gewerkt en bovendien

is er inmiddels een concept-structuur-

plan gepubliceerd. Het nu gepubli-

ceerde investeringsplan is in belang-

rijke mate gebaseerd op dit concept-

structuurplan cii op de standpunten,

neergelegd in andere reeds verschenen

beleidsnota’s.

Het is uiteraard bijzonder waarde-

vol voor een beoordeling van het

conceptstructuurplan om nu ook de

financiële consequenties daarvan te

kunnen zien. In feite is het nu pas

goed mogelijk om een verantwoord

oordeel over het structuurplan te ge-

ven. Het is buitengewoon te waarde-

ren, dat de gemeente dit heeft kun-

nen opbrengen. Uit de, nota blijkt

immers dat er binnen de gemeente

nog geen geordende planning plaats-

vindt. Hoewel dit op zichzelf droevig

is, moet men er toch bewondering

voor hebben dat het ambtelijke ap-

paraat een dergelijk stuk al improvi-

serend rond heeft kunnen krijgen.

In feite is dit toch wel een voor-

beeld voor de rijksoverheid, die vele

belangrijke nota’s heeft geproduceerd

zonder de financiële consequenties op

papier te zetten. Men denke aan de

Mammoetwet, de ,,Tweede nota in-
zake de ruimtelijke ordening in Ne-

derland” e.d. Uit het feit, overigens,

dat de meerjarenplanning voor een

belangrijk deel is gebaseerd op het

ontwerp-structuurplan, volgt, dat de

nota op zichzelf geen taakstellende,

maar slechts een indicatieve waarde

heeft. Het structuurplan moet immers

nog worden goedgekeurd.
Mocht de rijksoverheid nu, zoals in

het begin van dit stukje is vermeld,

inderdaad de hoop hebben gekoes-

terd dat meerjarenplanning de pana-

cce zou zijn voor het wegwerken van

begrotingstekorten, dan komt zij be-

drogen uit. Uit de prognose van de

begrotingspositie blijkt dat vanaf

1972 het tekort op de begroting jaar-

lijks met f. 8 mln. â f. 9 mln, zal toe-

nemen. Dit wordt geheel veroorzaakt
door een stijging van de rente- en af-

schrijvingslasten van niet-rendabele

investeringen met f. 13 mln. á f. 14

mln, per jaar. Die investeringen zijn

er dan ook naar. In de periode 1971

1
Drs. R. M. de Haan: ,,Misfig uit-

gavenbeleid”, ESB van 6 oktober

1971.
2
Gemeente ‘s-Gravenhage, Verzame-

/ing 1971, no. 469.

ESB 13-10-1971

917

t/m
1974 is in totaal voor f.
1.275

mln, gepland. in de jaren 1975
t/m

1979 voor rond f. 1.100 mln. Hier-

van is respectievelijk f. 500 mln, en

f.
530
mln, als niet rendabel aan te

merken.

Belangrijke investeringen zijn om.

gepland voor de energievoorziening,

de watervoorziening, voor bestem-

mingsplannen en voor recreatiegebie-

den. Bij sommige investeringen is de

gemeente weer sterk afhankelijk van

rijks- en andere instanties. Het plan

om water uit de Andelse Maas te ha-
len (kosten f. 28 mln.) is bijv. afhan-

kelijk van de bouw van waterzuive-

ringsinstallaties in de Maas (geraamde

kosten ca. f. 300 mln.). Zeer grote

bedragen zijn ook uitgetrokken

voor bijzondere verkeersvoorzienin-
gen, d.w.z. de aansluitingen voor in-

valwegen zoals de Leidsebaan, de

Rotterdamse baan en de Utrechtse

baan en voor diverse ringwegen. Kos-

ten f. 160 mln, in 1971 t/m 1974 en

f. 271 mln. in 1975 t/m 1979.

Dit brengt mij weer terug op de

relatie met de tekorten van het ge-

meentelijke vervoerbedrijf. Is het niet

zo, dat de omvang van het tekort van

het gemeentelijke vervoerbedrijf recht-

streeks samenhangt met de mate

waarin het de automobilist naar de

zin wordt gemaakt, d.w.z. met de

mate waarin het wegenstelsel wordt

verbeterd en de parkeervoorzieningen

(kosten parkeergarages f. 10 mln.)

worden uitgebreid? Wellicht is er toch

een keuze mogelijk. Daarvoor ver-

schaft deze nota over de meerj aren-

planning nuttig materiaal.

P. Ressenaar

Ekonoom
,-

Voor het Ekonomisch Bureau van de
Amro Bank zoeken wij een ekonoom.
Het Ekonomisch Bureau adviseert de

direktie van de bank in (makro)-

ekonomische aangelegenheden en volgt

de ontwikkeling op de financiële markten

in binnen- en buitenland. Daarnaast is het
Bureau, in samenwerking met andere
stafafdelingen, betrokken bij het onderzoek

naar de toekomstige ontwikkeling van de

Bank en de faktoren die hierop van

invloed zijn.

De aan te stellen funktionaris zal na een

korte stage in eerste instantie worden

ingeschakeld in een klein team ekonomen
dat zich in het bijzonder bezig houdt met

het analyseren van konjunkturele en

monetaire ontwikkelingen in het

buitenland.

In dit kader wordt tevens aandacht
geschonken aan de Europese monetaire
integratie en de struktuur en ontwikkeling
van het buitenlandse bankwezen.

Doorgroeimogelijkheden, zowel binnen

het Ekonomisch Bureau als naar andere

staf- of lijnfunkties, zijn volop aanwezig.

Onze voorkeur gaat uit naar iemand die,
hetzij door studierichting (makro-ekonomie,

keuzevakken als geld- en bankwezen,

internationale ekonomische betrekkingen,

ed.), hetzij door ervaring in een

soortgelijke funktie, van een duidelijke
belangstelling voor de genoemde

problematiek blijk geeft.
Omdat de te vervullen funktie mede het
schrijven van artikelen en het houden van

voordrachten kan inhouden, wordt een

goede uitdrukkingsvaardigheid in woord

en geschrift op prijs gesteld.

Belangstellenden nodigen wij uit een

korte, bondige sollicitatiebrief te zenden

aan de afdeling Centrale Personeelzaken

Amro Bank, Herengracht 597, Amsterdam.

Arnro Bank

918

Boek

ieuws

,,Deifgaauw-nummer” van Orbis Eco-

nomicus,
14e jaargang no. 1, mede-

delingenbiad van de Kring van Am-

sterdamse Economen, Nieuwe Doelen-
straat 16-18, Amsterdam 1971, 95b1z.,

f. 5.

Dit speciale nummer van Orbis

Economicus is uitgegeven bij gelegen-

heid van het afscheid van Prof. Dr.

G.
Th.
f.
Delfgaauw als hoogleraar

aan de Faculteit der Economische

Wetenschappen van de Universiteit van
Amsterdam, in 1970.

De inhoud luidt:

Prof. Dr. A. J. van den Tempel: Delf-

gaauw emeritus;

Prof. Dr. P. Hennipman: Theorie en

werkelijkheid;

Prof. Dr. C. Goedhart: Waar de prijs-

theorie verstek laat gaan;

Dr. N. J. M. Hardebol: De prioriteit

van de zware industrie in de Sovjet-

unie;

Prof. Dr. A. Heertje: Inagaki over

optimale economische groei;

Prof. Dr. C. D. Jongman: Vernieuwing

van het internationale monetaire

bestel;

Drs. J.
S.
Klant: Het nut van nut;

Drs. A. Pais: Isaac de Pinto en de

VOC;

Prof. Dr. P. de Wolf: Overheidspian-

ning in Nederland.

() Mededelingen

Najaars-efficiencydagen 1971

Het Nederlands Instituut voor Effi-

ciency organiseert de Najaars-

efficiencydagen 1971 op woensdag 24

en donderdag 25november a.s. in het

Nederlands Congresgebouw te Den

Haag.

Dit congres wordt gehouden onder
het thema: ,,Doeltreffend besturen in

een veranderende samenleving’

Het NIVE beoogt met zijn najaars-

congres een begin te maken mët het

ontwikkelen van wegen, die een syste-

matische ervaringsuitwisseling tussen

bestuurders van schijnbaar geheel ver-

De Stichting Sociaal Fonds Bouwnijverheid zoekt voor

haar afdeling Pensioenfonds op korte termijn kontakt met
een

.STATISTICUS

Hem zal worden opgedragen om, gebruik makend van be-
schikbaar cijfermateriaal, de directie in te lichten over
trends en invloeden die de beleidsvoering kunnen be-
invloeden.

Ook het visueel maken van ontwikkelingen binnen het
bedrij’ ten behoeve van de jaarverslagen zullen tot zijn
taak behoren:

De gedachten gaan uit naar een medewerker met een
middelbare schoolopleiding die ACTUARIEEL A heeft ge-
daan of in het bezit is van het diploma STATISTISCH
ANA LIST.

Belangstellenden zullen worden verzocht medewerking te
verlenen aan een psychotechnisch onderzoek:

Brieven met uitvoerige beschrijving van genoten opleiding
en verkregen ervaring te richten aan de
Stichting Sociaal Fonds Bouwnijverheid,
afdeling Persorfeelszaken, Postbus 637,
Amsterdam.

STICHTING

SOCIAAL FONDS

BOUWNIJVERHEID.
Jodenbreestraat 8-14

Amsterdam.

ESB 13-10-1971

:

919

schillende organisaties uit alle sectoren

van onze samenleving mogelijk maken.

Aan het congres werken mee: Dr.

R. van Maanen, Prof. Drs. H. W. Lam-

bers, ir. P. H. Bosboom, Prof. Dr. J.

C. M. 1-lattinga Verschure, Ir. J. M.
Koopman, C. W. van de Griendt, ir.

W. J. Wolf, Ir. W. Hendriks, Ir. J.

Smit, Prof. Drs. A. A. Karnpfraath,

Drs. H. J. Knottenbelt, Ir. A. J. de

Wildt, C. J. P. van Westreenen en J.

C. A. M. Vinken.

Nadere inlichtingen worden verstrekt

door het NEVE, Parkstraat 18, Den

Haag, tel. (070) 61 49 91, tst.
45.

Examen marktonderzoek 1971

Het eerstvolgende examen Markt-

onderzoek zal worden afgenomen op

zaterdag 27 november 1971 (deel T en

II) en op zaterdag 29 januari 1972

(deel III en IV). Het examen is uit-

sluitend schriftelijk.

Examencommissie:

Prof. Dr. G. J. Aeyelts Averink (voor-

zitter), Prof. Dr. J. van Tulder (vice-

voorzitter), R. Swier (lid) en G. Mul-
der (secretaris). Gecomniitteerde na-

mens het Ministerie van Economische

Zaken: Prof. Dr. Ir. M. Th. G. Meulen-

berg.

De aanmelding voor dit examen sluit
op 1 november 1971.

Examenprospectussen en inschrijf-

formulieren, alsmede alle andere ge-

gevens inzake het examen zijn verkrijg-

baar bij het secretariaat van de examen-

commissie Marktonderzoek, Frederik

Hendriklaan 110 te Leiderdorp.
AIESEC

ATESEC, Association Internationa-

le des Etudiants en Sciences Econo-

miques et Commerciales, is een on-

afhankelijke, door studenten geleide

organisatie voor economie-studenten.

Zij heeft tot doel op internationale

basis een brug te vormen tussen de

academische gemeenschap, het be-

drijfsleven en de economie-student.

Om dit doel te verwezenlijken heeft

AIESEC verscheidene projecten. En-
kele van de belangrijkste hiervan zijn

de wereldconferentie over Internatio-

nal Transfer of Management SkiIls

(ITOMS) die in november 1969

in Turijn plaatsvond, het Summer

School Training Program en Pros-

pecten, het kwartaaltijdschrift van

AIESEC-International.

Een creatief en expansief redactiebureau voor bedrijfseconomische
publikaties, gevestigd te
Alphen aan den Rijn, wil
zijn staf versterken met een

economisch

journalist:

wiens kennis en

1
artikelen vorm te geven
op
belangstelling speciaal
allerlei gebieden van de
uitgaan naar het
bedrijfsvoering.
bedrijfsleven.
Aan deze functie zijn
Bedoeld bureau voert de
enerzijds aantrekkelijke
redactie over enkele
inkomensmogelijkheden
periodieken, waaronder
verbonden, terwijl ander- het maandblad Doelmatig
zijds goede kansen
Bedrijfsbeheer. Het
worden geboden tot
redigeert voorts persoonlijke ontplooiing.
publikaties in boekvorm Leeftijd bij voorkeur
en brochurevorm op het
tussen 25 en 40 jaar.
gebied van bedrijfs-
economie en management.
Sollicitatiebrieven, die De man, die wij zoeken,
uiteraard discreet paart journalistiek vak-
behandeld zullen worden,
manschap aan weten-
kunnen gericht worden
schappelijke belang- aan het adres van de
stelling voor onderneming
Uitgever, Samsom
en ondernemerschap. Hij
Uitgeverij nv, ter attentie
weet zich niet alleen in
van de afdeling
staat boeiende bedrijfs-
Personeelszaken,
reportages te schrijven,
Wilhelminaplein 1 te
doch ook informatieve Alphen aan den Rijn.

920

Het belangrijkste, dat ATESEC •te

biede,n heeft, is echter de uitvoering

van een internationaal stageuitwisse-

lingsprogramma voor economie-stû-

denten uit de
’50
aangesloten landen.

Voor’ elke in Nederland verkregen

stage kan AIESEC een Nederlandse

student in de economische weten-

schap de gelegenheid geven in het

buitenland een stagë te lopen.

De -structuur, van de organisatie

omvat een Internationaal Secretariaat,

hetwelk bestaat uit twee betaalde eco-

nomie-studenten, die een jaar aanblij-

ven. In januari 1970 is het Secreta-

riaat,
dat
een overkoepelend orgaan

voor de 50 landen is, uit Genève ver-

huisd’naar Rotterdam. Elk land heeft

een Nationaal Comité, dat de activi-

teiten bundelt van de Lokale Coniités.

Er zijn
350
Lokale Comités in de

wereld.,

In Nederland zijn. er

5
plaatselijke

comité’s, ni. aan de Economische fâ-

culteiten van GU en VUte Amster

dam, de Rijksuniversiteit te
,
Gronin-

gen, de Nederlandse Economische

Hogeschool te Rotterdam en, de Ka-

tholieke Economische Hogeschool te

Tilburg. Het werk aan de organisatie

verbonden ‘wördt geheel belangeloos

door studenten verricht:

Inlichtingen zijn verkrijgbaar bij

A1ESEC

Nederland,
‘ Burgemeester

Oudiaan’
50,
Rotterdam, te!. (01’O)

145511.

___

~
Q!

i

GEMEENTE.

EINDHOVËN

Bij cle afdeling onderzoék en statistiek
ter gemeente-secretarie kan een

SOCAAÉ-ECONOMISCH

ONDERZOEKER
.

worden geplaatst.

Taak.: De
werkzaamheden van de, afdeling bestaan uit het verrichten van ‘onder-
zoek van zeer uiteenl’opende aard. Zij
omvatten onder meer het. verkennen
en inventariseren van het object, de
mathematische en statistische be- en
verwerking van hét materiaal, het
interpreteren van de door het onder-
zoek verkregen’ gegevens en het con-

cluderend r,apporteren naar aanleiding van de gevonden resultaten.

Vereist,: Opleiding drs. e
,
conomie, social geo-
grafie of pranologie en belangstelling
voor kwantitatief gericht sociaal-
economisch onderzoek.

Enkele jaren ervaring en bekendheid
met eriquêtetechnieken ‘strekken tot
aanbeveling:

Afhankelijk van leeftijd en ervaring zal aanstelling
geschieden in de rang van hoofdco.mmies (maxi-mum f 2044,— per maad) of,hoofdcommies le kl.’
(maximum f 2382,— per maand).

De premie A
.
O
.
W. ‘komt voor rekening van de
emeente.
6% vakantietoeslag.

sollicitaties, binnen 8 dagen na het verschijnen van
deze opröep,. onder vermelding van nr. 71.184, te
richten aan de directeur van personeelszaken,
.stadhüis Eindhoven.
. .

Bijbenen en
.bijblijven.

E.-S.B. maakt het .mogelijk”

/.\.

,cENTAACGELÇGEN INDUSTRIEKERN,

dus fïnancile tegenioetkomjïig

vestiging van bedrijven. Tel. (05202) 4757
*

K A M

/,

Eigenlijk alles

op het gebied van

genummerd

controle-drukwerk

aan rollen.’

ROELANTS

SCHIEDAM

afd. waarde-drukwerk

ESB 13-10-1971

.921

centraal instituat midden- en kleinbedrijf

vraagt een

HOOFD VAN DE AFDELING

BEDRIJFSECONOMISCHE

VOORLICHTING

Tot zijn taak behoort

• Het leiding geven aan deze groeiende afdeling die
thans bestaat uit een team van 12 bedrijfseconomische
adviseurs, die zelfstandig adviezen uitbrengen aan
ondernemers in het midden- en- kleinbedrijf.

• De ontwikkeling van nieuwe adviesmethodieken en
het geven van een inbreng ten aanzien van het alge-
mene beleid van het C.I.M.K.

• Het deelnemen aan periodiek beleidsoverleg met de
voorl ichtingsdiensten der centrale middenstands-
organisaties.

In verband met de aard van het werk is het noodzake-
lijk dat zij, die belangstelling hebben voor deze functie,
zijn afgestudeerd in de bedrijfseconomische richting
met als keuzevak o.a. de administratieve organisatie.
Verwacht wordt verder

• Kennis van de problematiek van het midden- en klein-
bedrijf en van de toepassingsmogelijkheden van de
elektronische informatieverwerking in het midden- en
kleinbedrijf.

• Ervaring als bedrijfsadviseur en capaciteiten om leiding
te geven aan een team van academici.
Leeftijd omstreeks 35 jaar.
Het salaris is afhankelijk van leeftijd en ervaring en
ligt binnen de schaal van f 30.000,— tot f 38.000,-
per jaar (exclusief vakantietoeslag).

De secundaire arbeidsvoorwaarden zijn aantrekkelijk.
Een psychologische test maakt deel uit van de sollici-
tatieprocedure.

Sollicitaties kunt u richten aan de Directie van het
Centraal Instituut Midden- en Kleinbedrijf
Osdorpplein 4,
Amsterdam.

DR. SLOOFF’S

Een prettig leesbaar boekle voor hen,

die gaarne wegwijs worden op het –

S

punt van beleggen
;
een ideaal naslag-

Wegwijzer voor de Belegger
werkje voor hen, die dit reeds zijn.

– Verkrigbaar bi1 uw boekhandelaar of

rechtstreeks bil de uitgever:

S

t 8950′

.

H. A. M. ROELANTS TE SCHIEDAM.

922

r

m(!t de

UWI

ij

e
*

nee
,

hchto

Houd terdea

Hoge- en vooral blijvend hoge-lichtopbrengst

Het specialc kenmerk van Philips ,,TL”

is in vrijwel elk bedrijf van groot belang,

verlichting is dan ook:

De lichtopbrengst van een ,,TL”-lamp

blijvend hoge lichtopbrengst.

hangt af van de kwaliteit van het fluorescerende u
moet dit teken van
zeven
zekcrhcden ktnnen zetten: V7
poeder op de binnenwand.

i.
J
uiste lichtkleur,
2.
hoog rendement,

Dit poeder moet precies de juiste samenstelling
3. blijvend goede lichtopbrengst, 4. grote bedrijfszekerheid,

5.
minimale watt-verliezen, 6. volkomen aanpassing
hebben. De korrels, hoe klein ook, moeten

aan het bedrijf, 7. laag elektriciteitsverbruik.

stuk voor stuk

Gratis: ,,Praktische wenken voor bedri jfsverlichting”

Ook voor iiw bedrijf gemaakt!
van een bepaalde grootte
Zijfl

Vraag dit verhelderende boekje
aan
bij: Philips Nederland nv.,
en de laag moet onverbrekelijk

afdeling Bcdrijfsverliehting i, Eindhoven.

aan het glas zijn gehecht,

.
anders gaat de lamp

onherroepelijk steeds minder

licht geven.

Samenstelling, korrelmaat

en hechting zijn ideaal

bij een Philips ,,TL”-lamp.

Op dit gebied

beschikt Philips immers over

een uniek arsenaal van kennis

fl
en technische hulpmiddelen.

E

to
IVII-1

PHILIPS

ESB 13-10-1971

923

0

de rijksoverheid vraagt

voor het Ministerie
van Verkeer en Waterstaat

t.b.v. de Commissie Vervoervergunningen

hoofd afdeling economisch onderzoek
voc. nr
. 1.268610

De Afdeling Economisch Onderzoek bestaat uit een Bureau Research, waar de
vraagstukken van meer algemene aard worden behandeld, en een Bureau ,Bedrijfs-
doorlichting, waar de om vergunning vragende ondernemingen op hun bedrijfs-
economische resultaten worden onderzocht.

Taak: naast het geven van leiding aan bovengenoemde afdeling, voorbereiden van
adviezen aan de Commissie omtrent economische vraagstukken op het terrein van het
personen- en goederenvervoer over de weg en bij de binnenvaart; onderhouden van
interne en externe contacten.

Vereist: doctoraal examen Economie. Kennis van vervoerseconomie strekt tot
aanbeveling.

Standplaats: ‘s-Gravenhage.

Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, tot max. f38Q5,- per maand.

Tel. inlichtingen onder nr. (070) – 24 43 88.

voor het Ministerie
van Verkeer. en Waterstaat

t.b.v. de dienst Informatieverwerking van de Rijkswaterstaat

econoom of bedrijfskundig ingenieur
voc. . 1-229410936

De diens.t Informatieverwerking is ingesteld met het doel de aanwezige en de te
verwerven kennis op het gebied van de automatisering bij de Rijkswaterstaat te bundelen
en te bevorderen. De aan te stellen functionaris zal als senior-staflid deel uitmaken van
de afdeling Wetenschappelijke Analyse. Betrokkene zal worden belast met het richting
geven aan de oplossing van automatiseringsvraagstukken op het gebied van technisch-
administratieve informatiesystemen, zoals besteksautomatisering, kostprijsbewaking,
proectbewaking en van overige beleidsinformatie.

Vereist: ervaring op het gebied van planning en organisatie in combinatie met kennis
van informatica.

Standplaats: s-Gravenhage.

Salaris, afhankelijk van ervaring, max. f3163,- per maand.
Schriftelijke sollicitaties onder
het bij de gewenste functie vermelde
vacaturenummer (in

linkerbovenhoek van brief en enveloppe en voor elke vacature een afzonderlijke brief)

zenden aan de Rijks Psychologische Dienst, Prins
Mauritslaan
1, ‘s-Gravenhage.

AOW-premie voor Rijksrekening. De salarissen zijn exclusief 6
1
/2%
vakantieuitkering

S
_chakel bij vacatures voor leidende functies steeds E.-S.B. in: in vrijwel

elk groot bedrijf wordt dit blad veelvuldig gelezen.

Advertentie-opdrachten te richten aan:

ADVERTENTIE-AFDELING
E.-S.B.,
POSTBUS 42, SCHIEDAM, TELEFOON (010)
260260

924

Auteur