Ga direct naar de content

Jrg. 47, editie 2328

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 14 1962

Reisdeviezen

R. MEES& ZOONEN

Rotterdam

BANKIERS EN ASSURANTIE – MAKELAARS

Bagage- en ongevallenverzekeringen

.aQi

Sinds 1841

Nederlands degelijkste, ‘s werelds grootste

organisatie voor inlichtingen over Krediet-

waardigheid en Moraliteit van bedrijven

DUN & 3RADSTREET N.V.

Rotterdam-4
1
Amsterdam

Den Haag

Schiekade 189
1
Keizersgracht738
1
Fluw. Burgwal 6

E C 0 N
0 M t
S C H-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter de Floochweg 118, Rolt erdam-6.

Telefoon redactie: (010) 5 2939. Administratie: (010)

3 80 40. Giro 8408.

Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-

laan 17, Rolterdam-12, tel. (010) 18 3632.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Corn-

merce, Koninklj/k Plein 6, Brussel, postcheque-rekening

260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-

weg 357, Gen!.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.

Ahonnementsprijs:
franco
per pos:, voor Nederland en de

Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen

f.
31,— per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts

worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Losse exemplaren van dit nummer
75
ct.

Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties

te richten aan de N. V. Koninkljjke Nederl. Boekdrukkerj

H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010)

6 93 00, toestel 1
of
3.

Advertentie-tarief
f
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f.
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt

zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van

redenen te weigeren.

C

:J.SIE VAN REDACTIE: Ch. (Iaaz; L M. Koyck; H
W.
nbergen; J. R. Zuidema. R.dacteur.Secretaris: A. de
Wit.
Adjunct Redacteur-Secretaris:
M.
SIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Merten.
de Wilmare; J. van Tichelen; R. Vandeutte; A. J. Vlerick.

E-S.B. 14-3-1962

Over de gehele wereld

reiken onze verbindingen in het inter-

nationale handels- en betalingsverkeer.

Daardoor kunnen wij U een uitgebreide

handelsvoorlichting
verschaffen voor de

ontwikkeling van Uw exportpiannen en de

uitvoering vanUw buitenlandse transacties.

DE TWENTSCHE BANK

Uw financiëLe raadsman

$oo3ooOoOtOOOGO003OC )*OOOO4OG*O$OOOOe

238

De Frans-Algerijnse handelsstructuur

Het lijkt dat de dekolonisatie van Algerije in een ge-

vorderd stadium is gekomen. In samenhang hiermede doet

zich de vraag voor naar de feitelijke economische integratie

van deze nieuwe staat in wording met Frankrijk. Voor een
beknopt antwoord hierop wordt in dit artikel voornamelijk

de handelsbalans onder de loep genomen. Er bestaan even-.

wel andere belangrijke economische banden. In Frankrijk

wonen en werkenresp. ca
.400.000 en 250.000
1
) Algerijnen.

Hun inkomsten komen aan ca.
11/4
mln, familieleden in

Algerije ten goede. Continuering hiervan lijkt niet onwaar-

schijnlijk door de beperkte werkgelegenheid in Algerije
waarbij de zeer snel groeiende bevolking een rol speelt.
Frankrijks economie anderzijds profiteert eveneens van

dit arbeidsreservoir
2
). Op hun beurt wonen voorshands
nog ca. 1 mln. Fransen in Algetije.

De handel tussen ,,la Fran-

ce métropolitaine” en Algerije

werd onlangs geanalyseerd in

het’Franse tijdschrift ,,Etudes

et conjuncture”
3).
Uit de

hieraan ontleende tabel blijkt

dat niet minder dan ca. 80

pCt. van de Algerijnse export

op Frankrijk werd gericht.

Ook door de wijze van samen- –

stelling van’produkten is de

basis van deze export eenzijdig

en kwetsbaar. Met macht-

néming van de Sahara beliep

in 1960 het exportaandeel van wijn en petrleum naar

Frankrijk resp. ca
. de helft en een-vierde. De groep van

groeten en fruit volgde op grote afstand met ruim een-

tiende. Er is dan ook meer sprake van een exportcocktail

dan van een exportpakket. De, fluctuerende prijzen van

wijn groenten en fruit bepaalden met de toenemefide

petroleumproduktie’in grote mate de ,,ups” en ,,downs”

van de Algerij nse exportopbrengst. –

Markant was de toenanie van de Franse import van

petroleum uit de Sahata, n.l. ?an fr. 8,2 mrd.
4)
in 1959

tot fr. 69,4 mrd. in 1960. Hierdoor steeg het uit Algerije

en Sahara afkomstige aandeel in de Franse import als ge-
heel van 6,7 pCt. in 1959 tot 8,2 pCt. in 1960. Voor 1965

wordt een produktiestijging van petroleum tot fr. 400 mrd.

geraamd. Het belang van de wijnproduktie voor Algerije

Excl. de sectoren buiten de industrie.
Michel Massenet: ,,L’apport de la main-d’oeuvre d’origine
Algérienne au developpernent économique francais” in ,,Bulletin
Sedeis” van de ,,Sociéte d’études et de documentation éco-
nomique industrielles et sociales” te Parijs van 1 februari jI.
,,La place de l’Algérie dans les relations commerciales
de la France métropolitaine” in ,,Etudes et conjoncture” van
het ,,Institut national de la statistique et des études écono-
miques” te Parijs van 7 juli 1961.
In dit artikel wordt de ,,oude” frank gehanteerd.

Blz.
De Frans-Algerijnse handelsstructuur,
door Drs:
M
. Hart……………………………..
239

Het Centraal Economisch Plan 1962,
door Drs. L.

Traas
………………………………..
240
Hulp aan arme landen (II),
door Prof Dr. W.

Brand
………………………………
244

blijkt uit het geëxporteerde’aandeel hiervan van gemiddeld

ca. 90 pCt. in de jaren 1955-1959. De stijging van de

importwaarde uit Frankrijk
5),
in 1959 met ruim twee en

half maal t.o.v. die in
1954,
was aanmerkelijk groter dan

die van de Algerjnse export. Inclusief de Sahara beliep

de’ toename hiervan in deze periode minder dan de helft

van de opbrengt in 1954. Het tekort op de handelsbalans

van Algerije, mci. de Sahara, groeide dan ook van fr. 70,5

mrd. in 1954 totfr. 322,6 mrd. in
1959.
Later verminderde

het tekort evenwel door o.a. de stijgende petroleumexport

en de hausse in Franksijk (dalende Franse export).

De sterke importtoename uit Frankrijk werd niet alleen
door de oorlog doch ook door een aantal minder lugubere

factoren veroorzaakt. De industrialisatie, mede in het

kader van het ,,plan vanConstantine”, vergrootte de be-

hoefte aan investeririgsgoede-

ren en gronastonen (zie cie

tabel). De consumptieve be-

‘stedingen namen toe door de

Franse strijdkrachten doch

ook door bevolkingsgroei en

grotere koopkracht. Voor

een indruk van de structuur

van de import uit Frankrijk

kan een weergave van de be-

langrijkste groepen van pro-

dukten dienen. ‘Deze groepen,

waarvan’ het i.rnportaandeel

in 1960 varieerde van 13 tot

7 pCt., waren die van machines en toestellen, ijzer en staal,

automobielen, petroleumprodukten en kleding.
Inclusief de Sahara ws Algerije met een exportaandeel
van 15,8 pCt. in 1960 de grootste afnemer van Frankrijk.

Hierna volgden West-Duitsland (13,7 pCt.) en België
(7,5

pCt.). De betekenis van de export naar Algerije van de

Franse economie wordt evenwel gerelativeerd door het

hierbij betrokken gedeelte van de Franse binnenlandse

produktie (bruto) als geheel. Dit betrof in 1960 een getal

van 2,2 pCt. nadat het in 1954 nog iets meer dan 1 pCt.

beliep. in dit opzicht gelden voor de verschillende pro-

dukten uiteraard uiteenlopende getallen. Van de Franse

autoproduktie werd bjv. in 1959 7 pCt. naar Algerije

uitgevoerd.

De huidige politieke crisis gaat gepaard met een ernstige

economische recessie. Doch ook hierna zal door de Alge-

rjnse behoeften, ondanks de industrialisatie, de export

gedurende de eerste jaren tot voedingsmiddelen en wat

grondstoffen beperkt blijven. De breder wordende stroom

van Saharapetroleum, waarvan de opbrengst volgens een

officieus bericht door Frankrijk met het toekomstige Al-

gerije zou worden gedeeld, kan evenwel reeds nu enig

soelaas brengen.
M.
H.

In 1960 beliep dit ca. 90 pCt. van de totale import van Algerije.

Lii U

Biz.
Verschuivende argumentatie pro commerciële tele-

visie,
door Drs. A. Oostindie…………….
247
Het verschil tussen koopmotief en verstandelijk

argument,
door J. B. Craandijk…………..
250
Recente publikaties ……………………..252

Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman..
253

Algerijnse import uit

Algerijnse export naar
Frankrijk

Frankrijk
(Samenstelling in pCt., 1960)
a)

(Samenstelling in pCi., 1960)

Aandeel in Franse export en
produktie (1960) 15,8 c) en 2,2 pCt. c)

c)
mcl.
Sahara.

E.-S.B. 14-3-1962

AUTEURSRECHT vooRBEHouDEN

239

Het Centraal Economisch Plan 1962

Beeld van een gespannen economie

Wanneer men zich uitsluitend zou beperken tot het lezen

van de samenvatting van het dezer dagen. verschenen

Centraal Economisch Plan voor 1962, kan men• gemak-

kelijk tot de conclusie komen, dat hoewel er hier en daar

wel enige spanningen bestaan in onze nationale economie,

in 1962 toch nog geen al te grote gevaren het evenwicht

bedreigen. ,,De ontwikkeling in 1962″, aldus het C.P.B.

in,zijn conclusies, ,,zou
bij
enig herstel van de produktie,

zonder al te grote onevenwichtigheden kunnen verlopen”.
,,Het saldo op de lopende rekening van de betalingsbalans
is van een aanvaardbare orde van grootte”. ,,De deviezen-

voorraad is relatief weliswaar klein, doch dit heeft mate-

rieel minder betekenis dan de cijfers suggereren”. ,,Prjs-

stijgingen treden echter op,
zij
het ten dele als gevolg van

de huurronde”.
Een nadere bestudering van de prognose waarop deze

conclusies zijn gebaseerd leert echter, dat er op verschil-
lende punten grote onzekerheid bestaat waardoor het be-
paald niet uitgesloten moet worden geacht, dat 1962 heel

wat minder gunstig zal verlopen dan de wel erg optimisti-

sche visie van het Planbureau doet vermoeden. Dit temeer,

omdat zoals het C.P.B. zelf zegt, de situatie wordt geken-

merkt door een zekere labiliteit, in dier voege dat betrek-

kelijk geringe wijzigingen in de omstandigheden relatief

grote veianderingen teweeg kunnen brengen.

DE ONTWIKKELING IN 1961

Om de prognose wat meer achtergrond te geven lijkt het

nuttig enige aandacht te wijden aan de ontwikkeling in

het afgelopen jaar die in het Plan in hoofdstuk 111 uitvoerig

wordt geanalyseerd. Vanaf 1958 tot aan het eind van 1960

werd de economische ontwikkeling in Nederland geken-

merkt door sterke volumestijgingen. Aanvankelijk kwam

de impuls hiertoe vooraLvan een stijging van de buiten-

landse vraag, maar reeds spoedig ook van een toeneming

van de binnenlandse bestedingen. Eind 1960 begin 1961

werden in verschillende sectoren de grenzen van de capaci-

teit ongeveer bereikt. Ook manifesteerde zich een tekort

aan arbeidskrachten van steeds groter omvang. Onder deze

omstandigheden valt het niet te verwonderen, dat twee

belangrijke maatregelen die in 1961 werden genomen, de

arbeidstijdverkorting en de revaluatie, een dempende in-

vloed uitoefenden op een verdere stijging van de produktie.

Ten opzichte van 1960 nam deze in 1961 met nog geen

3 pCt. the. Volgens het Planbureau zou zonder een invoe-

ring van de arbeidstijdverkorting (die becijferd wordt op

ongeveer 3 pCt. of 1,5 uur per week) naar schatting een

produktiestijging van maximaal
5
pCt. mogelijk zijn ge-

weest. De revaluatie van maart 1961 leidde slechts in een

enkele bedrijfstak tot een teruggang in de uitvoer en de

produktie. De reperdussies van de revaluatie op het uit-

voervolume bleven beperkt, vooral omdat door een grote

binnenlandse vraag bij een zowat volledige capaciteitsbe-
zetting de uitvoer in 1961 toch al achter moest blijven bij

de buitenlandse vraag. Het uitvoerprijspeil in buitenlandse

valuta onderging eveneens nauwelijks wijziging door de
revaluatie omdat de Nederlandse exporteurs meestal ge-

dwongen zijn hun prijzen aan te passen aan het concur

rerende prijspeil en slechts in zeer enkele gevallen tot prijs-.

zetting kunnen overgaan. Dit betekende, dat de revaluatie

zich wat de uitvoer betreft vooral manifesteerde in een

daling van de winstmarges. Het eigen ïnvoerprijspeil onder-

ging uiteraard wel wijziging door de revaluatie; per saldo

daalde dit met 2 pCt.

Op de arbeidsmarkt bracht 1961 een verdere verkrapping.

De werkloosheid daalde tot een historisch dieptepunt van

0,9 pCt. Vermeldenswaard is nog, dat in het afgelopen jaar

voor het eerst sinds jaren een – klein – immigratiesaldo

ontstond.

Loon- en prijsstijgingen.

Het is interessant te bezien, in hoeverre de nieuwe loon-

politiek erin is geslaagd de loonstijgingen in de pas te doen
lopen met de produktiviteitsaanwas. Het C.P.B. berekende,

dat de loonsom per werknemer in 1961 met ongeveer 5 pCt.

toenam; daar tegenover staat een
stijging
van de produktie
per werknemer van nog niet 1 pCt. Uit mededelingen van

Staatssecretaris Roolvink van begin maart blijkt, dat sinds

de invoering van de gedifferentieerde loonpolitiek – medio

1959 – de feitelijk verdiende lonen met 17 pCt. zijn ge-

stegen, tegen een
stijging
van de arbeidsproduktiviteit in

de bedrijven van 12 pCt. Uit deze gegevens blijkt wel, dat

het verband tussen loonstijging en conjunctuUr ondanks

de gedifferentieerde loonpolitiek gehandhaafd bleef. Eigen-

lijk valt dit niet te verwonderen, zolang de spanningen op

de arbeidsmarkt tot op zekere hoogte nog een uitlaatklep

kunnen vinden in een verbetering van de secundaire

arbeidsvoorwaarden en incidentele loonsverhogingen.

Het âchterblijven van de produktiviteitsstijging
bij
de

loonstijging resulteerde in een verhoging van de arbeids-

kosten met ruim 4 pCt. Dit had zijn invloed op de binnen.

landse prijsontwikkeling. Prijsstijgingen deden zich vooral

voor
bij
de voedingsmiddelen, consumptieve diensten en in

het bouwbediijf. De actieve prijspolitiek van de overheid

was oorzaak, dat het prijspeil van de binnenlandse afzet

met gemiddeld niet meer dan
1,5
pCt. steeg. Het uitvoer-

prijspeil
in guldens
daalde met
1,5
pCt. Per saldo steeg

daardoor het prijsniveau van de totale bestedingen met

0,5 pCt. Door de reeds vermelde verhoging van de arbeids-

kosten en daling van de invoerprijzen kwam het totale

kostenniveau ongeveer 1 pCt. hoger te liggen. Dit achter-

blijven van de prijsstijgingen bij de kostenstijging had een

nadelige invloed op de winsten. Slechts door een toeneming

van de omzetten konden deze naar schatting ongeveer

constant blijven ten opzichte van 1960. Stijgende lonen en

gelijkblijvend winstinkomen veroorzaakten een verdere

verschuiving van de inkomensverdeling ten gunste van het

werknemersaandeel. Dit steeg van ruim 68 pCt. in 1960
tot bijna 70pCt. in 1961.

De
betalingsbalans.

Het bereiken van de capaciteïtsgrens was er mede oor

zaak van dat het uitvoervolume nauwelijks toenam
(-j-
2,5

pCt.) en daarmede beneden de uitvoermogeljkheden bleef.

240

.

E.-S.B. 14-3-1962

De goedereninvoer steeg naar volume met 6,5 pCt. Dit

resulteerde in een vergroting van het tekort op de handels-

balans, waarvoor de meerdere baten uit het dienstenverkeer

enige compensatie boden. Het surplus op lopende rekening

verminderde van f. 1,15 mln, in 1960 tot f. 600 mln, in

1961. Een daling van de voorraadvorming in de loop van
het jaar was oorzaak dat het surplus niet verder terugliep.
De toevoeging aan het bedrag aan liquiditeiten in omloop

in het binnenlandse verkeer was echter aanmerkelijk ge-

ringer dan het overschot vn f. 600 mln. Dit vooral als

gevolg van de gevoerde monetaire politiek. De overheid

ging namelijk over tot vervroegde aflossing van buitenland-

se schuld en stelde de kapitaalmarkt open voor buiten-

landse emissies (f.
550
mln, werd door deze laatste maat-

regel aan de kapitaalmarkt onttrokken). In tegenstelling

tot voorgaande jaren nam de import van kapitaal doof

verkoop van effecten aan het buitenland aanmerkelijk af.

Een en ander had tot gevolg, dat netto f. 440 mln, kapitaal

werd geëxporteeid. Van het totale overschot op lopende

rekening werd daardoor slechts
f.
160 mln, aan de binnen-

landse circulatie toegevoegd. De goud- en devizenvoorraad

daalde niettemin aanzienlijk. De omvangrijke buitenlandse

kredietverlening van de geldscheppende banken, de gul-

denstrekkingen van hët Internationale Monetaire Fonds

en de afwikkeling van geconsolideerde vorderingen uit de

vroegere Europese Betalings Unie alsmede het boekverlies

door revaluatie verooizaakten een vermindering van de

formele goud- en deviezenvoorraad met f. 1,2 mln, tot

f.
5,57
mln., welk bedrag gelijk staat met een ins,’oer van

3,6 maand in 1961. Naar de mening van het C.P.B. dient

men aan deze teruggang evenwel niet al te veel gewicht

toe te kennen omdat de goud- en deviezenvoorraad geen

compleet beeld geeft van onze buitenlandse reserves; men

dient ook rekening te houden niet de potentiële trekkings-

rechten op het I.M.F. en met dein het buitenland uitstaande

kortlopende kredieten van het bankwezen.

De monetaire ontwikkeling.

Op de kapitaalmarkt voerde de overheid een restrictieve

politiek. Reeds werd melding gemaakt van de openstelling

voor buitenlandse emissies en van de vervroegde buiten-

landse schuldaflossing. Door consolidatié van vlottende

schuld werd voor ruim f. 500 mln, aan de circulatie ont-

trokken. Bovendien werd ter beteugeling van een vrij sterke

vergroting van het bankkrediet o$ergegaan tot het door-

voeren van kredietbeperkende maatregelen. Ten opzichte

van 1960 daalden de besparingen o.m. als gevolg van de

beperking der fiscale investeringsfaciliteiten en de daling

van het winstinkomen. Aan de vraagzijde namen de inves-

teringen nog iets toe. Een en ander weerspiegelde zich in

een lichte daling van de nationale liquiditeit.

Samenvattend
kan men het beeld dat 1961 opleverde

karakteriseren als een ontwikkeling langs de rand van de

capaciteit met een onmiskenbare tendentie to’t prijsstij-

gingen als gevolg van kostenstijgingen. In het overheids-

beleid kreeg naast de monetaire politiek gericht op een

verkrapping van de liquiditeitsposities daardoor vooral het

prijsbeleid veel nadruk. Gericht op een directe beperking

van de bestedingen waren de maatregelen ter vermindering
van de fiscale investej ingsfaciliteiten.
DE VERWACHTINGEN VOOR 1962

Uit een oogpunt van direct praktisch belang is de prog-

nose vervat in de hoofdstukken IV en V, waarin resp.

worden behandeld de vooruitzichten voor de economie

als geheel en voor de diverse bedrijfstakken afzonderlijk,

het meest interessant. Het C.P.B. is bij het opstellen van

deze prognose uitgegaan van een aantal voorspellingen en

werkhypotheses omtrent het verloop van de exogene fac-
toren, welke uitvoerig worden toegelicht. Daarbij kunnen

echter hier en daar vraagtekens worden geplaatst, vooral

indien men de ontwikkelingen in de eerste twee maanden

van dit jaar mede in de beschouwing beirekt.

De buitenlandse conjunctuur.

Het verloop hiervan in 1962 is volgens het Planbureau

moeilijker te voorspellen dan in voorgaande jaren. De

grootste onzekere factor vormt de voor onze handel zo

belangrijke ontwikkeling in West-Duitsland, waar in het

tweede en derde kwartaal van 1961 de industriële produktie

terug begon te lopen. On’danks deze en andere onzeker-

heden ziet het C.P.B. de internationale ontwikkeling toch

niet al te somber in. Het meest waarschijnlijk acht het, dat

de totale wereidhandel in 1962 nog met ongeveer 4pCt.

zal toenemen t.o.v. 1961. Daarnaast wordt echter ook na-
gegaan welke de gevolgen kunnen zijn van een eventueel

geringere buitenlandse vraag indien de situatie zich in

West-Europa onverhoopt in ongunstige zin zou wijzigen
(zie hierna). Acht het Planbureau dus de ontwikkeling in

West-Europa niet duidelijk voorzienbaar, ten aanzien van

de handel met de overige landen heeft het gunstige ver-

wachtingen, die vooral worden gebaseerd op de veronder-

stelling van een voortgezette expansie in de Verenigde

Staten.

De ontwikkeling in de Verenigde Staten is mede zo

belangrijk, omdat de omvang van de deviezenpot en daar-

door’de koopkracht van de grondstoffenlanden voor een

belangrijk deel afhangt van Amerikaanse betalingen. Het

Planbureau verwacht voor Amerika in 1962 een groei van

het bruto nationaal produkt naar volume van 7 pCt. en

een
prijsstijging
van ca. 1 pCt. Deze schatting lijkt op zijn

zachtst gezegd aan de hoge kant. In een zojuist gepubli-

ceerde studie van het Britse ,,National Institute of Econo-

mic and Social Research” durft men slechts een stijging
te voorspellen van 4 pCt. ten opzichte van 1962
1).
Ook,

de in ,,Fortune”
2)
gepubliceerde verwachtingen van leiden-

de zakenlieden en economen liggen in die orde van grootte.

Voorzien wordt een bruto nationaal produkt in het laatste
kwartaal van 1962 dat
5
pCt. hoger zal liggen dan in het

laatste kwartaal van 1961. In deze
5
pCt. is echtei begrepen

een prijsstijging van 1 â 2 pCt. Voor de tweede helft van

1962 voorspelt men slechts een
stijging
van de produktie

met 2 pCt. Deze cijfers geven nog niet eens een minimum

weer, omdat
bij
de berekening daarvan is verondersteld

dat enkele donkere wolken die zich thans boven de Ameri-

kaanse economie samenpakken in feite niet al te veel narig-

heid zullen veroorzaken. Om de belangrijkste van deze

kwade kansen te noemen: het is bepaald niet uitgesloten,

dat een voortzetting van de expansie in de Verenigde Staten

tot een zo sterke achteruitgang van de betalingsbalans

leidt, dat de Amerikaanse regering ondanks vele weerstan-

den zich genoodzaakt ziet bestedingsbeperkende maat-

regelen te nemen. Reeds in de tweede helft van 1961, toen

toch nog nergens volledige bezetting van de capaciteit was

bereikt, begon de invoer al weer aanmerkelijk toe te nemen.

In de staalindustrie staat weer een krachtmeting tussen
vakbond en werkgevers voor de deur bij de onderhande-

Zie ,,National Institute Economic Review” van 2 februari
1962.
Zie ,,Fortune” van februari 1962.

E.-S.B. 14-3-1962

241

lingen’ .over de yernieuwing van het op 30 juni aflopende

cq]Jectieve arbeidscontract. De laatste c.a.o. resulteerde

in een stijging van, de arbeidskosten met 3,5 pCt. per jaar

bij gelijkblijyende prijzen. De ondernemers zullen er niet

veel voorvoelen dit keer weer een stuk van hun winstmarge

te,, zien verdwijnen en doorberekening van hogere kosten

ji -de, verkoopprijzen is welhaast niet mogelijk omdat

daardoor de reeds sterke buitenlandse concurrentie – nog

meer terrein zoukunnen winnen op de Amerikaanse markt.

De werkgevers hebben dus slechts beperkte mogelijkheden

oni aan de eisen van de vakbonden tegemoet te komen.

Weliswaar schijnt president Kennedy het afgelopen najaar,

als tegenprestatie voor het afzien van prijsverhogingen door

de staalindustrie toegezégd te hebben zijn invloed te zullen

anwnden om de vakbonden te weerhouden van te hoge

e,isen,mar dit neemt niet weg, dat stakingen niet tot de

onmogelijkheden behoren. Het bericht, dat de onderhan-

delingen tussen vakbond en werkgevers, die inmiddels
eeds..warçnhgonnen, dezer dagen. zijn opgeschort tot

begip mei, onder meer om niet onnodig de indruk te wékken

datovereenstemming bereikt zou kunnen worden, is in dit

verband wçinig geruststellend. Het bedrijfsleven is, door

ergrotmg yan de staalvoorraden, al druk bezig zich tegen
de gevolgen .van eventuele stakingen te dekken en dit kan

ergemakkelijk toe leiden, dat -. evenals in 1959 – op deze

sterke voorradvorming in de tweede helft van 1962 een

flke reactie volgt. -.

-Te.nsiotte zij nog vermeld, dat de huizenbouw, die een
befangrjke impuls totexpansie vormde, zijnhoogste punt
l weer schijnt te hebben bereikt.

.Omal çleze redenen achten wij de ontwikkeling in de

yerenigde Staten zoals deze door het C.P.B. is geraamd

bijzonde,j onwaarschijnlijk en daarmee dus ook de door het

C.P.B. ‘Lerwachte toeneming van de wereldhandel van

4 .pCt, die daar gedeeltelijk door wordt bepaald.

De Ione.

Het Èentraal Planbureau becijfert de voor 1962 te ver-
wachtei.loonstijging op 6 pCt. Hierbij is ervan uitgegaan

dat per
1
juli een huurvefhoging van 10-12 pCt. zal plaats-

yinden, die zal worden gecompenseerd door een loonsver-

hoging van 1,6 pCt. (d.i. 0,8 pCt. op jaarbasis). De loons-

verhogingen door herziening van c.a.o.’s in 1961 (overloop)

en7 1962 excl. huurcompensatie worden gesteld op 3,4pCt.

en dç incidentele loonsverhoging op 1,8 pCt. Dat het C.P.B.

zelf niet geheel overtuigd is van de betrouwbaarheid van
deze voorspelling blijkt wel uit het volgende citaat: ,,Be-

klemtoond zij hierbij, dat dit totaalcijfer_(6 pCt.) berust

op
de vet onderstellingèn dat de loonsstijgingen niet op een

langere periode dan één jaar betrekking hebben, en dat

de bedrjfstaksgewijze loonsverhogingen in totaal een
resultaat opleveren dat in overeenstemming is met de

becijferde macro-economische richtlijn. Gezien de ervarin-
gen op deze punten ware het cijfer van 6 als een minimum-

raming aan te merken en draagt het derhalve een taakstel-

lendkaakter”. Een minimum raming dus, die onzes inziens

wel erg.minimaal is. Met name lijken ons de incidentele

lobnsverhogingen laag geschat. Vorig jaar bedroegen deze

reeds 2,3 pCL en het is niet te verwachten dat deze dit jaar

lager zullen komen te liggen, integendeel. Het is ook nu
pqg niet te zeggen, wat er in 1962 precies op het gebied

yan. de lonen zal gebeuren, maar uit het feit dat men in de

– Stichting van de Arbeid niet tot overeenstemming is kunnen

komen err het N.V.V. heeft verklaard de nieuwe aan-

wijzingen van de regering naast zich neer te zullen leggen,

blijkt wel, dat de spanningen steeds meer toenemen.

Als inderdaad de geraamde loonstijging met 6 pCt. in

1962 wordt overtroffen, dan betekent dit, dat niet alleen de

opwaartse druk op het prijspeil toeneemt ên de concurren-

tiepositie verder verslechtert, maar ook dat het gevaar

dreigt van een te sterk neerwaartse beweging in de investe

ringen als gevolg van een daling van het winstinkomen.

Een loonsverhoging van 6 pCt. is daarom, het Planbureau
stelt dit nadrukkelijk, een essentiële voorwaarde voor het

vermijden van te grote onevenwichtigheden, vooral op iets

langere termijn.

De invloed van de overheid.

Ten aanzien van de uitgaven van Rijk en lagere overheid

samen verwacht het C.P.B. een stijging van ca. f. 700 mln.

ten opzichte van 1961. Deze stijging wordt vooral veroor-

zaakt door de komende salarisverhogingen voor het over-

heidspersoneel en door een toeneming van de investeringen

en materiële militaire uitgaven. Besparingen op de over-

heidsuitgaven zullen optreden door een verlaging vande

landbouw- en woningbouwsubsidies. Deze laatste zullen

teruglopen vanwege premieverlaging sinds 1960 en een

vermindering van het aantal gepremiëerde woningen. –

Aan de inkomenszijde wordt een daling der belasting-

baten verwacht van per saldo f. 210 mln. De belangrijkste

factor is 4aarbij de verlaging van de loon- en inkomsten-
belasting per 1 juli a.s. Op kasbasis zal evenwel juist een

extra bedrag geind worden als gevolg van een verdre

doorwerking van de herziening der fiscale investerings-

faciliteiten in 1960. Per saldo is daarom de impulsdie van

de overheidsfinanciën uitgaat klein, n.l. ongeveer f. 420 mln.

Dit betekent een in vergelijking tot 1960 en 1961 verder-

gaande daling van de impuls van de overheid op de binnen-

landse bestedingen, waarmee deze dus een anti-cycliséh

verloop vertoont. Dit in tegenstelling tot het pro-cyclische

verloop in de recessieperiode vôér 1959 en de sterke impuls

in de haussejaren 1955 en 1956.

Produktie- en arbeidspotentieel.

Het arbeidspotentieel kan in 1962 relatief sterk toenemen

door een verdere
stijging
van het immigratiesaldo ten op-

zichte van 1961met 6.000 personen en door een relatief

grote toestroming van jongeren als gevolg van de na-

oorlogse geboortegolf. Desondanks verwacht het C.P.B.

een voortduren van de schaarste op de arbeidsmarkt waar-

door, mede gezien de bijna overal bereikte volledige be-

zetting van de capaçiteit, nog slechts een matige toeneming

van de produktie, ongeveer 4 pCt., voor mogelijk wordt

gehouden.

Middelen en bestedingen.

Op basis van de hierboven besproken schattingen om-
trent het verloop van de belangrijkste exogene variabelen

komt het ‘Planbureau tot een confrontatie van middelen

enbestedingen. De volumetoeneming van de totale binnen-

landse bestedingen blijkt evenals die van de produktie

4 pCt. te bedragen. De consumptie wijkt hiervan in belang-

rijke mate naar boven af onder invloed van loonsverhogin

gen, en verlagingen van de loon- en inkomstenbelasting.

Ook de toeneming van de investeringen van de overheid

en van de bedrijfsinvesteringen in vaste activa liggen boven

het gemiddelde. De determinanten van deze laatste catego-

rie wijzen niet alle in dezelfde richting. Op minder snelle

toeneming van de bedrjfsinvesteringen wijzen onder meer

de daling van de winstmarges en de vermindering van het

242

E,.-S.B. 14-3-1962

stijgingstempo van de afzet in 1961. Anderzijds voimt de

krappe arbeidsmarkt een sterke stimulans tot uitbreiding

van de diepte-investeringen. Volgens het C.P.B. overweegt

deze laatste factor en blijven de investeringen verder toe-

nemen,
zij
het met een iets geringer
stijgingstempo
dan het

vorige jaar. Naar onze mening zou deze schatting van de

investeringen wel eens aan de lage kant kunnen zijn,

speciaal wat betreft de raming van de betekenis der diepte-

investetingen. Het Planbureau wijst er zelf reeds op, dat

de onzekerheden op dit punt groot zijn. Vooral ook omdat

nog nimmer in het verleden een zo laag werkloosheidsper-,

centage werd bereikt zodat vergelijking met gelijksoortige

situaties niet mogelijk was. Van de investeringen in voor-

raden wordt verwacht, dat zij zullen dalen ten opzichte

van 1961.

De ramingen van de verschillende bestedingscategorieën

overziend, moet het ons van het hart, dat deze in totaal aan

de lage kant
lijken
gezien de krachtige stimulans die van

de
loonstijgingen
(wellicht hoger dan door het C.P.B.

geraamd) op de consumptie en van de krappe arbeidsmarkt

op de investeringen kan uitgaan. Wanneer de bestedingen

inderdaad te laag zouden zijn geschat dan zou dit b).een

prijsniveau ongevëer gelijk aan, het voorspelde zijn invloed.

dôen gelden op de ontwikkeling van in- en. uitvoer: Het

Planbureau becijfert dat
bij
de gemaakte schattingen van

consumptie en investeringen de mogelijke produktiestijging,

van
4
pCt. ruimte laat voor een toeneming van de uitvoer

naar volume met eveneens
4
pCt. Uitgaande van de reeds

besproken toeneming van de wereldhandel met
4
pCt.

komt het Planbureau op een theoretisch mogelijke tone-

ming van de uitvoer met 6 pCt. Dit wordt evenwel vanege

een doorwerking van de revaluatie, beperkte produktie-

capaciteit en hier en..daar mogelijke achteruitgang van de

concurrentiepositie door voortgezette stijging van het

kostenpeil, niet haalbaar geacht. Naar onze mening is ook

een toeneming van 4 pCt. nog te hoog gegrepen. In de

eerste plaats omdat de bestedingen waarschijnlijk hoger.

zullen uitkonien dan geschat en bovendien omdat de

prognose van de wereldhandel, die het Planbureau van

fundamentele betekenis acht voor de realisering van de

genoemde
4
pCt., zoals gezegd, onzes inziens te optimis-

tisch is.

Wat het.prjspeil betreft voörziet het C.P.B. een ongeveer,
constant blijven yan de in- en uitvoerprijzen en een stijging

van 2 pCt. voor het prijsniveau van de binnenlandse be-

stedingen. Het Planbureau merkt hierbij op, dat ,,in het’

algemeen geen rekening is gehouden niet een verlate door-,

werking van
kostenstijgingen,
een tendentie die in het

verleden wèl kon worden geconstateerd. Gezien het kosten-

verloop in 1961 zou de
prijsstijging
dus enigszins kunnen

zijn onderschat”. Zou er inderdaad van onderschatting

sprake zijn, dan betekent dit, dat het çonsumptievolume
zich minder zal uitbreiden, waardoor de druk op de pro-

duktiecapaciteit zou verminderen. Een verbetering van de

uitvoermogelijkheden behoeft dit echter niet te betekenen,

omdat door de hogere prijzen de concurrentiepositie ten

opzichte van het buitenland zou verslechteren.

De bètlingsbalans.

Bij de in het Plan gemaakte veronderstellingen resulteert

een saldo op de lopende rekening van de betalingsbalans

van ruim,f. 710 mln. Verwacht wordt, dat het invoervolume

iets meer zal stijgen dan het uitvoervolume. De minder

gunstige handelsbalans die daardoor ontstaat wordt volgens

het C.P.B. meer dan gecompenseerd door een groter surplus

op de diensten- en inkomensbalans, zodat per saldo het

genoemde overschot van f. 700 mln. blijft bestaan.

T.a,v. de uitvoer hebben wij onze twijfel aan de juistheid

vah de schattingen al vermeld. Ook het saldo op de dien-

stenbalans is onzes inziens te hoog geraamd. Het gunstige

saldo in 1961 was vooral te danken aan een stijging van de

inkomsten op buitenlandse beleggingen, daarentegen liepen

de opbrengsten uit het dienstenverkeer terug en ook voor

dit’ jaar kan men voor het dienstenverkeer geen grote stij-

ging verwachten. Zo tonen
bij.
recente gegevens aan, dat

in tegenstelling tot eind 1961 in de eerste twee maanden

‘van dit jaar het overschot aan tonnage in de zeescheepvaart

weer is toegenomen. In scheepvaartkringen heeft men dan

ook geen te hoge verwachtingen van 1962. Per saldo vrezen
wij daarom dat het in het jaarverslag van De Nederlandsche

Bank over 1956 gestelde doel van een jaarlijks overschot

op lopende rekening van’f. 600 â f. 650 mln. in 1962 waar-

schijnlijk niet zal worden geha&ld. Uitgaande van het saldo

op lopende rekening van f. 710 mln. berekent het C.P.B.

çen netto kapitaalexport van f.
350
mln. (en dus een creatie

van liquiditeiten via het buitenland van f. 360 mln:) en een

aanwas van de goud- en ‘deviezenreseive met ruim f. 100

mln. ‘

De kapitaalmarkt.’

Op de kapitaalmarkt wordt een toenemende verkrapping

verwacht. Bij een in eerste aanleg veronderstelde neutrâle

financiering door de overheid als geheel, ligt 1e oorzaak

van deze verkrapping vooral in het feit, dat de transactie-

behoefte in samenhang met de waardestijging van het

nationaal inkomen sterk zal toenemen. De nationale liqui-
diteitsquote zou bij de gemaakte veronderstellingen dalen

tot ruim 43 pCt. aan liet eind van 1962. Daarmede nadert

deze een punt waarbij naar de méning van het Planbureau

rekening moet worden gehouden met een toenemende,

invloed van de monetaire politiek’op de omvang van de

bestedingen, al is dan nög niet het niveau bereikt ,waarbij

monetaiie spanningen ‘zouden kunnen ontstaan zoals die

zich voordeden eind 1956 en-begin 1957.

Het zou te ver voeren, ook nog nader in te gaan op de

in hoofdstuk V opgenomen prognoses voor de afzonderlijke

sectoren van het
bedrijfsleven.
Na het voorgaande zou dit

bovendien weinig nieuws ‘opleveren.

Samenvattend
kan worden gezegd, dat het Centraal Plan-

bureau naar onze mening de spanningen die er op velerlei

punten in de nationale economie aanwezig zijn te optimis-
tisch heeft beoordeeld. Met name op het gebied van lonen

en investeringen kunnen deze spanningen gemakkelijk tot
overspanning leiden. Een overspanning die het evenwicht

op de betalingsbalans in ernstige mate bedreigt, mede

doordat de internationale conjunctuur niet in alle opzichten

gunstig kan worden geacht. Dat ook het P1anbureu een

dergelijke overspanning niet gej’ieel uitgesloten acht blijkt

uit het feit; dat summier is nagegaan welke de gevolgen van

een daling van de uitvoer met 1 pCt. ten opzichte van 1961

zouden zijn. De belangrijkste conclusies uit deze berekening

zijn, dat dan de lopende rekening van de betalingsbalans

in eerste instantie ongunstiger wordt, de werkloosheid sterk

toeneemt en de investeringen in vaste activa in verhouding

tot de eerder voorspelde ontwikkeling, snel gaan dalen,,

vooral op iets langere
termijn,
met alle gevolgen van dien

voor het groeipotentieel. Voorwaar geen aantrekkelijk

vooruitzicht. Men’ kan slechts hopen, dat door wïj$ be-.

leid kan worden voorkomen dat het
werkelijkheid
wordt.

Eindhoven.

Drs. L. TRAAS.

E.-S.B. 14-3-1962

243

Hulp aan arme landen

(II)

De noodzaak om infrastructurele aan direct produk-

tieve investeringen te relateren brengt me tot het voor-
naamste punt van mijn betoog. Het staat voor mij vast,

dat de.belangrijkste sectoren die in de komende jaren in

de arme landen uitgebreid behoren te worden, de land-

bouw en de industrie zijn.
De landbouw
verdient een hoge
prioriteit teneinde meer voedsel te produceren in verband

met het thans reeds prevalerende armzalige dieet en omdat

bij een stijgend inkomen in de onontwikkelde landen de

vraag zich vooral zal richten op meer voedselprodukten.

Bovendien dwingt de versnelde bevolkingsaanwas, die men

alom in de arme landen waarneemt, om te pogen ten-

minste de toeneming van de voedselproduktie hiermede

gelijke tred te doen houden. Dit laatste aspect vormt voor-

namelijk voor de dichtbevolkte gebieden van Azië en het

Midden Oosten een zodanige opgave, dat de heer Eugene

R. Black, de president van de Internationale Bank, reeds

tot de conclusie kwam dat geen vooruitgang in deze lan-

den mogelijk lijkt, indien niet de bevolkingsgroei wordt

gemitigeerd
6).

Hoe dit zij, alle krachten moeten, dunkt me, worden

ingespannen in de eerste 20 jaar om de voedselvoorziening

in de minder ontwikkelde landen op een hoger plan te

brengen. Naar mijn gevoel doet de Voedsel- en Landbouw-

organisatie ondanks haar in 1959 gestarte Anti-Honger

Campagne in dit opzicht veel te weinig
7).
Dit hangt ge-

deeltelijk samen met gebrek aan middelen, maar ik vraag

me af of de opvoering van de voedselproduktie in een

onderontwikkeld land wel effectief. in een multilateraal

kader kan geschieden. In de arme landen schort het in

de landbouw o.a. aan een systematisch onderzoek naar

middelen om de voedselproduktie te verhogen en aan

goede voorlichtingsdiensten om de vergaarde kennis om-

trent betere produktiemethoden uit te dragen aan de

boeren.

Een geïntegreerde aanpak van het voedseivraagstuk laat

zich m.i. moeilijk rijmen met de uitzending voor een be-

trekkelijk korte periode van deskundigen van diverse land-

aarden, die dan bovendien meestal een opdracht ontvangen

voor een onderdeel van hut vakgebied. Hoewel ze in de

praktijk allicht over de muren van hun gelimiteerd terrein

zullen kijken, zal de communicatie met buitenlandse col-

legae en andere belanghebbenden waarschijnlijk zo stroef

zijn, dat tijdens hun missie geen effectieve actie voor een

totale aanvatting mogelijk is. Er lijkt mij geen ander alter-

Zie zijn rede voor de Economische en Sociale Raad van
de Verenigde Naties van 24 april
1961.
Men zie bijv. Food and Agriculture Organization,
,,The State of Food and Agriculture 1961″,
Rome
1961,
waarin
men wel allerlei aspecten van het voedseivraagstuk vindt be-
licht, maar de behandeling hiervan zo fragmentarisch gebeurt,
dat het duidelijk lijkt, dat geen conceptie bestaat van wat nodig
is om de voedselproduktie in de arme landen te vergroten.
Het moet me ook van het hart, dat in het rapport verouderde
cijfers over de bevolkingsgroei worden gebruikt, zodat een
veel te rooskleurig beeld over de voedselsituatie wordt gegeven,
terwijl toch op het moment, dat deze studie werd afgesloten –
30 juni
1961
– betere cijfers over het bevolkingsverloop in de
afgelopen jaren bij de Verenigde Naties beschikbaar waren.

natief dan nationale teams van landbouwdeskundigen uit
de industrielanden (bij uitstek uit die met tropische erva-
ring), waarvan de samenstelling en duur van detachering

aangepast zijn aan de behoeften van elk hulpontvangend

land. Uiteraard zal naast advies ook de benodigde appara-

tuur ter beschikking moeten worden gesteld. Men kan

zich verder denken, en het lijkt zelfs gewenst, dat over-

eenkomsten tussen gevend en ontvangend land op dit ge-

bied worden aangemeld bij de Voedsel- en Landbouw-

organisatie, opdat mondiaal een overzicht bestaat van

de verdeling van. de diverse verantwoordelijkheden.

Aangezien de landbouwvoorlichiing en alles wat daar-

mee ,samenhangt in hoofdzaak op regeringsterrein ligt,

lijkt het vanzelfsprekend aan te nemen, dat deze bijstand
voornamelijk in de vorm van publieke giften en leningen

dient te worden verschaft. Dergelijke steun kan uiteraard

slechts worden geschonken waar zodanige bezitsverhou-

dingen in de landbouw bestaan, dat de verbouwers zouden

profiteren van een verhoogde produktie. In bepaalde lan-

den, ik denk in dit verband o.a. aan Latijns Amerika en

het Midden Oosten, zou de invoering van landhervormirigen

als voorwaarde gesteld moeten worden, voordat een bila-

terale overeenkomst tot hulp bij de voedselproduktie wordt

gesloten. Als minimum moet bedongen worden, dat in

het bepaalde gebied, waar de steun wordt geboden, ge-

zonde eigendoms- of pachtverhoudingen bestaan, waarbij

men dan de hoop moet koesteren dat de ervaring hier

opgedaan een spreidingseffect zal hebben op andere delen

van het land. Daarnaast is voor een selectieve expansie

van landbouwexportproduktie plaats in die landen waar

bodem en klimaat zich hiertoe lenen. Deze activiteiten

zouden met behulp van het particuliere bedrijfsleven in

de ontwikkelde landen kunnen worden geëntameerd.

En thans de tweede prioriteit:
industrialisatie. In vele

arme landen is de landbouw reeds overbezet en is uit-

stroming van agrariërs naar de industrie- en dienstensector

noodzakelijk om een hogere produktiviteit van de arbeids-

kracht te verkrijgen. Ook zullen de verbeteringen in de

voedsellandbouw hierboven aangestipt de tendentie hebben

meer landarbeid af te stoten dan te absorberen. Industriali-

satie komt in de Westerse landen voornamelijk tot stand

als gevolg van particulier initiatief. In onze particuliere

sector ligt dus de technische en organisatorische kennis

verankerd om ook in de minder ontwikkelde landen levens-

krachtige bedrijven te stichten. Maar particuliere kapitaal-

bezitters zijn blijkens de ervaring momenteel in hoofdzaak
slechts geïnteresseerd in projecten in ontwikkelingslanden,

die betrekking hebben op extractieve industrieën, dus op

de produktie van grondstoffen voor de wereldmarkt. Er

zijn wel een aantal industriële investeringen in zogenaamde

semi-geïndustrialiseerde landen, maar de geringe omvang

van de markt weerhoudt in het algemeen de buitenlandse
belegger de oprichting van industriële bedrijven te finan-

cieren. Hierbij komen nog de vrees voor nationalisatie of

confiscatie zonder voldoende compensatie, de onzeker-

heden ten aanzien van de overmaking van winsten en

beperkingen op de aantrekking van buitenlandse des-

244

.

E.-S.B. 14-3-1962

kundigen, die investeringen in de minder ontwikkelde

landen belemmeren.

Een deel var de discussie over het vraagstuk, zoals die

vooral door de Internationale Kamer van Koophandel 8)

is gestimuleerd, impliceert min of meer dat de stroom van

particulier kapitaal zou toenemen indien de arme landen

het klimaat zouden willen scheppen voor een gastvrijer

ontvangst van zulk kapitaal. Particulier kapitaal kat uit-

sluitend ageren, indien het een redelijke beloning voor

zijn initiatief, kennis en ervaring ontvangt, aldus het stand-

punt, en slechts wanneer de regeringen van de onder-

ontwikkelde landen de voorwaarden creëren voor het ver-

krijgen en transfereren van een adequate remuneratie kan

particulier initiatief zich ontplooien.

Op deze redenering is weinig aan te merken, maar kiest

men niet een te eng uitgangspunt? Macro-economisch is
het irrelevant voor een land wie de bezitter of producent

is van de grondstoffen of fabrikaten, die men uit het

buitenland betrekt. West-Europa als belangrijkste handels-

partner van de arme landen heeft voor zijn voortdurende

economische groei belang
bij
de grondstoffen, die het in

hoofdzaak uit deze landen betrekt. Maar of deze grond-

stoffen worden geproduceerd door buitenlandse bedrijven,

nationale ondernemers of de overheid in het betrokken

land is niet bijster gewichtig.

Het feit dat onlangs in een aantal minder ontwikkelde

landen door buitenlandse ondernemers mijnbedrijven zijn
gesticht, waarvan de regering van het betreffende land na

verloop van tijd eigenaar wordt, via een initiële kapitaal-

deelneming en de toekomstige royalties, die zij ontvangt

en welke omgezet worden in aandelen, vormt een aan-

wijzing dat de eigendom van zulk bezit niet van over-

wegende betekenis wordt geacht. Er lijkt mij alle aanleiding

deze en dergelijke ,,joint ventures” aan te moedigen, indien

een
redelijke
beloning voor het ingebrachte kapitaal en

de ,,know-how” lijkt gegarandeerd. ik bepleit zulks op

economische gronden (de Westerse toekcmsige behcef:e
aan grondstoffen) en eveneens op politieke gronden, t.w.

de hoop dat de vergroting van het binnenlands kapitaal-

bezit in de arme landen tot een hogere waardering voor


Westerse technische en organisatorische prestaties zal lei-
den. Aldus zou tevens de positie van huidige buitenlandse

particuliere beleggingen in de onontwikkelde landen worden

verstevigd, hetgeen trouwens in sommige gevallen even-

eens zou kunnen geleuren door ze gedeeltelijk of geleidelijk

in ,,joint ventures’ om te zetten. Een dergelijke structuur

lijkt me ook gepast voor de plantagelandbouw, indien

deze om economische redenen uitbreiding verdient.

8)
Zie het artikel van Prof. Dr. P. Kuin, ,Private eiterprise
in economic development” in ,,Progress”,
Vol. 48, no. 269,
mei
1961, blz. 116-120
en idem, ,,De
vijf
punten van Kopen-
hagen” in ,,E.-S.B.” van
7 juni 1961, blz. 579-580.

Een regeling als hier voorgestaan zal in het algemeen

slechts bruikbaar zijn voor grootbedrijven, maar in de

arme landen bestaat, dunkt me, ook al in verband met de

geringe lokale koopkracht, voornamelijk behoefte aan de

oprichting van kleine en middelgrote bedrijven. Een kanaal

om voor hun vestiging op Westerse kennis een beroep te

doen lijkt thans vrijwel te ontbreken en dient dus te worden

geopend. Dergelijke bedrijven zouden in principe in de

handen van autochtone ondernemers moeten komen,

waarbij men zich kan voorstellen, dat hun oprichting ten

dele wordt gefinancierd door een lening van een inter-

nationale ‘instelling, bijv. de internationale Financierings-

maatschappij (een filiaal van de internationale Bank) of

een nationale regering, waarbij de omvang van het krediet

tevens een passende remuneratie voor buitenlandse leiding

voor een aantal jaren zou kunnen omvatten.

Buitenlandse grootbedrjven lijken in een goede positie

om initiatieven in dit opzicht te ontwikkelen, daar zij er

belang bij hebben omringd te zijn door een groeiende

middenstand en eventuele toeleveringsbedrijven. Gezien de

dringendheid, waarmee industrialisatie naar mijn mening

gewenst is in een aantal arme landen, zou ik gewenste

en in wezen gezonde projecten niet willen laten afspringen

op de afwezigheid van deelnemingskapitaal of een onvol-

doende leencapaciteit van het onontwikkelde land in casu.

Leningen op een langere termijn en met een lagere rente-

voet dan gebruikelijk lijken dan aangewezen, waarvan het
internationale orgaan of de overheid van het industrieland

de extra-kosten zou moeten dragen, daar uiteraard het

buitenlands bedrijf dat bij een dergelijk project betrokken

is zijn normale beloning op tijd dient te ‘ontvangen in

verband met zijn verplichtingen ten aanzien van werk-

nemers en aandeelhouders.

Bovenstaande gedachten houden in dat in de nabije

toekomst meer gelden dan thans door de industrielanden

aan de arme landen ter beschikking zullen worden gesteld.

Door het SecretariaaLvan het G.A.T.T:
9)
bijv. is geschat

dat gedurende de jaren 60 een jaarlijks bedrag van $12.500

tot $ 13.000 mln. zou moeten vloeien naar de laatst-

genoemde landen om een redelijk lijkende groei te be-
werkstelligen. ik zou gaarne de marge van fondsen, als

die beschikbaar komt, vooral voor de expansie van de

agrarische en industriële produktie in de minder ont-

vikkelde landen zien aangewend, daar ik aanneem, dat
in het huidige bijstandspatroon, ook al vanwege de ge-

vestigde belangen, die zich hierin hebben genesteld, niet

veel kan worden vetanderd.

Mijn nadruk op landbouw en industrie wordt eveneens

gemotiveerd door de gedachte, dat de arme landen in de
naaste toekomst vooral hun exporten moeten uitbreiden

9)
,,international Trade
1959″,
Genève
1960, blz. 49-52.

(1. M.)

Kabels met papier- en met plasticisolatie voor hoogspanning, laagspanning
en telecommunicatie. Kabelgarnituren, koperdraad en koperkabel, staaldraad en bandstaal

N.V. NEDERLANDSCHE KABELFABRIEKEN DELFT

E.-S.B. 14-3-1962

245

NV Internationale Beleggungs Unie Interunie ,Postbus 617 Den Haag

(t. M.

om aan hun toenemende importbehoeften in verband met

hun groei te voldoen. Om deze opgave te vervullen zal

in toenemende mate bilaterale steun – dus hulp van

nationale teams van deskundigen van velerleikaliber–

moeten worden verschaft op grond van dev’ijz’ waarop

kennis omtrent landt: ouw en industrie is geïncorporeerd

in onze economische systemen, waarbij het.mij, zoals reeds

gezegd, nuttig lijkt dat ze in een internationaal kader

wordt ingepast. Bovenal is de inbreng van Westerse ,,know-

hw nodig om te verzekeren dat bedrijven worden ge-

entameerd, waarvan de produkten tegen wereldmarkt-

prijzen kunnen worden afgezet. –

Aan de bovenstaande gedachtengang ligt verder ten

grondslag dat voor elk hulpbehoevend land een ontwikke-

lingsprogramma wordt opgesteld, waaruit zal blijken welke

projecten het meest rendabel zijn, maar hetwelk vooral in

een realistische en doelgerichte economische politiek moet

resultercn. Voor een aantal landen zal
blijken
dat het

brengen van de voedsellandbouw op een hoger plan geen

goedkope investering, dus een belegging met een lage

kapitaalcoëfficiënt, zal zijn, maar dan nog dient deze

activiteit te worden aangevat omdat een stagnerende land-

bouw een der grootste obstakels voor een continue ont-

wikkeling vormt en hulp op dit gebied geboden een van

de belangrijkste hefbomen voor een dynamisering van de

samenleving betekent.

Wanneer de ontwikkeling wordt gepland, zal niettemin

het prijsmechanisme en de verwachte omvang van de

binnen- en buitenlandse vraag voor de. produkten, die men

gaat voortbrengen, in hoofdzaak richtsnoer blijven voor

het economisch handelen. Deze maatstaven zullen vooral

een
aanwijzing
verschaffen welke industrieën dienen te

worden gevestigd, waarbij ik me evenmin ontveins, dat

diverse, moeilijkheden zullen moeten worden overwonnen,

zoals
bij
de opleiding van leidinggevend personeel en bij

de opvoeding of mentale heroriëntatie van lokale onder-

nemers. Ook op dit gebied kan de kapitaalcoëfficiënt

aanvankelijk hoog zijn, maar men mag verwachten, dat

het feit, dat nationale bedrijven worden opgezet, zal leiden

tot een zo snel mogelijk pogen om eigen managers en

technici te kweken.

Een
bijkomend
voordeel van de nadruk op landbouw

en industrie lijkt më nog dat de meeste van de extra uit-

gezonden deskundigen blijven behoren tot het nationale

kader van overheid é iri’
n bedrijfsleven de Westerse landen.

Gezien het feit, dat het, plafond thans vrijwel is berèikt

bij de voor uitzending beschikbare mankracht onder inter-

nationale auspiciën, is het noodzakelijk nieuwe lagen van

ons intellect aan te boren voor werk in de ontwikkelings-

landen. Deze opmerking richt zich speciaal tot ‘de parti-

culiere sector, die mede dient te worden ingeschakeld om

de economische en sociale problemen van het modernisatie-

proces te helpen oplossen en daarmee de politieke,instabi-

Jiteit, die
zijn
krachten beperkt houdt, in deze landen op

te heffen. In het nationale raamwerk kan de werknemers

bovendien de sociale en economische zekerheid, die zij

wensen en in internationaal verband niet kan worden ge-

garandeerd, worden geschonken. Door een grotere con-

centratie van hulp op zichtbare en produktieve projecten

zal tevens, naar men moet hopen, de prikkel tot addi-
tionele nationale inspanning in de arme landen groter

worden omdat vele complementaire activitéiten zullen

worden aangemoedigd om het succes van deeerstgenoernde

projecten te waarborgen.

In dit verband vertouw ik dat buitenlandse gelden ten-
minste in het huidige volume zullen blijven vloeien voor

de versterking van de economische én sociale infrastructuur,

doch dan vooral in toenemende mate naar projecten,

die een onderdeel vormen van de direct produktieve in-

vesteringen in landbouw en industrie. Dit zou wellicht

hiin of meer automatisch geschieden indien een duidelijk

plan is geformuleerd en de knelpunten of remmingen voor

de iiitvoering ervan nauwgezet zijn geëvalueerd. Door deze

ombuiging zou het tevens mogelijk worden de effectiviteit

van dediverse vormen van hulpverlening, die thans prak-

tisch niet is te bepalen,
gemakkelijker
meetbaar te maken.

In deze onvolkomen wereld zal uiteraard steun op grond

van niet-economische i’notieven voorlopig hier en daar

nodig blijven.

Tot slot past nog het voorbehoud, dat ik niet de pretentie

heb voor eens en altijd een oplossing voor de huipver-

leningspolitiek te hebben gegeven. Ik wilde slechts een

op’vekking leveren tot een hernieuwd doordenken van de

ontwikkelingsproblematiek. In elk Westers lând lijkt dit

in het licht van de gebrekkigheid van de huidige hulp-

verlening geboden, waarbij men dan moet wensen dat door

het overleg in de commissie voor ontwikkelingsbijstand.

van de Organisatie voor Economische Samenwerking en

Ontwikkeling een beter steunbeleid uit de bus komt dan

in het verleden is gevoerd.’
.”

Voorschoten.

W. BRAND.

(Ï. M.)’

.

.

‘ ,’e

246

E.-S.B. 14-3-1962

Verschuivende argumentatie pro
commerciële televisie

Zo ,,helder en nuchter” (Algemeen Handelsblad) en

zo’n ,,vertandig stuk werk” (Het Parool) schijnt de nota

Reclametelevisie
1)
toch niet te zijn, wanneer men ziet

hoe de argumentatie, welke de voorstanders van commer-

ciële televisie hanteren, steeds weer verschuiving vertoont.

Men behoeft zich overigens over deze verschuivingen niet
te verbazen. De nota van de beide staatssecretarissen heeft

haar argumentatie vooral in de breedte gezocht. Bleek het

ene argument hen die voor commerciële televisie geporteerd

waren dan ook minder houdbaar, welaan andere argu-

menten waren tot nader order bruikbaar om in hun plei-

dooi voor commerciële televisie te worden aangevoerd.

Economisch uitgangspunt.

,,Naar het oordeel van de ondergetekenden is het dan

ook nationaal-economisch gezien van grote betekenis, dat

het Nederlandse bedrijfsleven in de gelegenheid wordt ge-

steld de Nederlandse thuismarkt ook via de televisie met
zijn reclame-boodschappen te bereiken”, aldus beslûiten
de staatssecretarissen hun economische beschouwingen.

Daarin ligt het uitgangspunt van het pleidooi voor een

onafhankelijke commerciële televisiemaatschappij. Een

iitgangspunt, waarbij de Nieuwe Rotterdamse Courant

(23 februari 1961) hoofdredactioneel aantekent: ,,voldoende

wordt, dunkt ons, in de nota de economische wenselijk-

heid van reclametelevisie ook in Nederland geadstrueerd”.

Men kan zich een dergelijke lovende uitdrukkin, bij

de zo iuime waardering van de N.R.C. voor de O.T.E.M.

(de onafhankelijke televisie exploitatiemaatschappij), voor

stellen. Immers, hoe kan men zich achter de nota reclame-

‘televisie stellen wanneer men het uitgangspunt daarin on-

juist zou achten? Ook het Algemeen Handelsblad schrijft

in die tijd: ,,In de ontwikkeling van het economisch leven
is commerciële televisie niet meer weg te denken, zonder

daarmee aanzienlijke schade te doen aan de ‘nationale

zaak. Het getuigt van een
wijs
inzicht dat de Staatssecre-

tarissen dit in niet mis te verstane bewoordingen hebben

gesteld”.

Maar wanneer men geconfronteerd wordt met enige
problemen welke dit economische uitgangspunt – stoel

waarop toch de commerciële televisie zou moeten plaats-

nemen – met zich brengt, dan is men gaarne bereid

om een dergelijke confrontatie te laten voor wat zij is.

Zo schrijft de N.R.C. op 16 december 1961 bij de opper-

vlakkige bespreking van een discussie over het economische

uitgangspunt
2):
,,hoewel deze argumenten pro en contrâ

op zichzelf interessant genoeg zijn, blijven het nevën-

aspecten”. Men behoeft een wat plooibare geest om deze

opmerkelijke verschuiving in de waardering van het be-

lang der uitgangspunten te kunnen verteren. Een plooi-

Nota van de Staatssecretaris van Onderwijs, Kunsten en
Wetenschappen en van de Staatssecretaris van Economische
Zaken inzake reclametelevisie.
,,Fundamenteel”. Enige . kritische opmerkingen bij het
artikel ,,Economisch beleid en reclametelevisie” van Z.E. Staats-
secretaris Veldkamp, door
.
Drs. A. Oostindie en Drs. A. J.
J. van der Made. Zie Nieuwe Rotterdamse Courant dd. 16,
december 1961: ,,Nevenaspecten en kernvraag van de reclame-
televisie”.

bâarheid, welke mn overigens gelukkig
bij
de ,hriîdige

Minister van Sociale Zaken, Dr. Veidkamp,’ niet ïndt.

Dr. Veldkamp achtte het in zijn vèrded•iin van d nota

commerciële televisie zelfs noodzakelijk om ,,fuidinen

tele” opmerkingen over deze – wat de N.R.C. nöent

,,nevenaspecten” te maken.

Zo vertoönt de argumentatie voor commerciëlé tele Visiè

steeds weer verschuivingen. Steeds weer worden funderin-

gen die toch het kapitaal gebouw van de comrnrciël

televisie moeten dragen haastig als ,,nevenaspèc’t” ver-

vangen door andere fundamenten. Een vesôhtiivin ‘die

niet van kracht geuigt, dunkt ons, want iedere vefschuiving

is het gevolg van eeh demasqué van de in dit debiC z&’

kwistig gehanteerde, halve waarheden, die zo men

de hele leugens in kwalijkheid overtreffen:

Vrijheid van meningsuiting.

Men ziet deze verschuivingen allerwege. Wanneer Dr.

P. Gros in mei 1961 in ,,Maatschappij-Belangen” een ‘ze&

uitvoerig overzicht van de nota reclametelevisie eft,

merkt hij op,. dat de economische argumentatie voor de

stelling dat er reclame in de televisie moet komen, aan

duidelijkheid niets te wensen overlaat. In ,,Commeréiële

televisie en het grondrecht van vrije meningsuitin’2

(,,E.-S.B.” van 22 november 1961) merkt hij echter op,

dat wel eens de principiële argumenten of de’èulturelé

aspecten beslissend zouden kunnen zijn. Opmerkelijk, want

wat Dr. Gros thans als beslissend ziet, zoals het recht oj

vrije meningsuiting, bleek bij zijn eerder genoemd exposé

zelfs de moeite van het vermelden niet waard.

Overigens dient men zaken die zo serieus zij ials hét

recht op vrije meningsuiting, wanneer deze in dë discussie

gebracht worden, met een open ‘oog en zelfs, iou rnèn

moeten zeggen, met een warm hart te bestuderen. Vtijheid

van meningsuiting is inderdaad een democratisch ‘grond-

recht en wanneer dit recht zou eisen, dat een grop indus-

triëlen televisieprogramma’s dient te niogen brene’n, dân
behoort een dergelijke argumentatie alle aaidacht te krij-

gen.

In het reeds eerder aangehaalde artikel van de N.R.C.

wordt over art. 10 van de Europese conventie, wârin de

vrijheid van menings-uiting nader wordt omschreven, o.a.

gezegd: ,,Dat men om van de beperkte’ etherruinité ge-

bruik te maken een vergunning nodig heeft, is logisch”.

Wij kunnen deze opvatting van de N.R.C.-rédactieten

volle onderschrijven. Het simpele feit, dat• om praktische

redenen niet ieder kan uitzenden maajct een beperking van

het aantal toegelaten instanties onontkoombaar.’

Waar het echter in dit verband om gaat is de- vraag:

op welke gronden zal nien de ene instantie wel, dochd

andere jnstatie niet tot de ether toelaten. Het ‘besluit t61
toelating of tot uitsluiting dient een geniotiveerd besluit

te zijn. Wat ons thans dient bezig te houden
bij-de
be-

oordelîng van de aanvrage van een bommërciël’e grôe

voor televisiezendrechten, dat is de bepaling van de nori’1

op. grond waarvan nu juist deze organisatie dit recht zal

verkrijgen. Een norm trouwens, die niet alleen voor dit

geval, maar ook voor de toekomst hanteerbaar zal moeten
E.-S.B. 14-3-1962

247

zijn en zal gelden niet alleen voor de televisie, maar mutatis

mutandis ook véor de radio.

\’oor het bepalen van deze normen kan men met de

restircties, welke in het tweede lid van art. 10, waarin be-

perkingen in het belang van ‘s lands veiligheid, de be-

scherming van de openbare orde en de goede zeden worden

genoemd, niet veel aanvangen. Deze beperkingen zijn nuttig

wanneer de zendvergunning reeds verleend is, teneinde

een verkeerd gebruik van het zendrecht te voorkomen.

Dat overigens de in dt tweede lid gencemde beperkingen

bij het verlenen van de zendvergunningen als minima ge-
hanteerd worden, lijkt logisch. Als men redelijkerwijs niet

kan aannemen, dat de betreffende concessievragers zich

aan de meest elementaire eisen van democratisch fatsoen

zullen houden, dan ligt het onthouden van een zend-

vergunning voor de hand.

Hantering dezer normen als minimum eisen voor het

verlenen van een vergunning voert echter niet tot een op-

Icssing van het giote schaarsteprobleem, dat de ether ru
cenmaal met zich brengt. Er zijn talloze organisaties, en

nog meer personen, welke zich aan deze minimum eisen

zullen willen binden en die dus voor een zendvetgunning
in aanmerking zcuden kunnen komen. Ook een commer-

ciële maatschappij zal gaarne verklaren het democratische

fatsoen niet met voeten te willen treden. Er zijn voorlopig

echter slechts twee en later misschien drie of vier zend-

mogelijkheden en daarmede blijft de noodzaak van een

keuze tussen de aanvragers.

Wanneer Mr, Veegens
3)
opmerkt dat andere organisaties,

bijv. op politieke of commerciële grondslag gebareerd,

niet zonder meer kunnen worden afgewezen, dan voegt

hij daar zeer terecht de veronderstelling in, dat ,,de tech-

nische mogelijkheid
van uitzending aanwezig is of kan

worden geschapen”. Het prcbleem der technische mogelijk-

heden blijft dus de eis stellen om tot een billijke verdeling
der beperkte uitzendmogelijkheden te komen.

In dat opzicht biedt Mr. Veegens ons helaas ook geen

oplossing, al mocht men zulk een oplossing bij de be-

spreking van het verdrag van Rome ook eigenlijk niet ver-

wachten. De notitie van Mr. Veegens, door Dr. Gros

samengevat over het criterium dat in het Radioreglement

werd gehanteerd, dat toetsing naar richting bij een ver-

lening van een zendvergunning niet toegestaan zou zijn,
kan men billijken, wanneer het technische probleem zou

zijn opgelost. Maar dit probleem is niet opgelost. Daarom
behoort een hanteerbaar criterium voor de toewijzing van

zendtijd te worden gezocht. In dit verband merkt Mr.

Veegens op: ,,De aanvragende instelling zal van zodanige

betekenis en zcdanig georganiseerd moeten zijn, dat zij

voor toekenning van een rantsoen zendgelegenheid in aan-

merking komt”.

Het komt ons voor, dat uit deze uitspraak van Mr.

Veegens juist blijkt, dat ook hij van mening is dat de drie

minimum eisen (‘s lands veiligheid, openbare orde en gcede

zeden) onvoldcende zijn, hetgeen ons met te meer klem

bij de noodzaak van een objectief criterium bepaalt. Hoe

immers zal nien anders een ,,zodanige betekenis en een

zodanige Organisatie” kunnen toetsen? Hoe trouwens zal

men de grootte van het ,,rantsoen” bepalen?

De Nederlandse regering heeft ter oplossing van het

probleem der beperkte zendmogelijkheden het criterium

gezocht in het ,,in zodanige mate gericht zijn op bevredi-

3)
Mededelingen van de Nederlandse Vereniging voor Inter-
nationaal Recht, no. 43, november 1960, blz. 62.

ging van in het volk levende culturele of godsdienstige

behoeften, dat haar uitzendingen. uit dien hoofde geâcht

kunnen worden van algemeen nut te zijn” (Radioreglement

1930
4))•
Het algemeen nut is dus het door de regering

gekozen criterium. Het komt ons voor, dat dit criterium
een zinvolle verfijning is van het begrip ,,zodanige be-

tekenis”, dat Mr. Veegens hanteert.
Het algemeen nut is steeds ëen gebruikelijk criterium,

wanneer het gaat over zaken, die het gehele volk aangaan.

Aan dit criterium moeten zeer veel niaatregelen voldoen;

of
zij
nu op het gebied van de fiscale politiek, op het gebied

van de subsidieverlening of de verkeersveiligheid liggen,

steeds weer zal het algemeen nut een zeer belangrijke fac-

tor,zijn. Ook in de nota reclametelevisie wordt het alge-,
meen belang gehanteerd, wanneer de staatssecretarissen

opmerken, dat zij slechts op grond van het algemeen

belang de wens naar reclame in de televisie kunnen be-

oordelen. Het Parool (23 februati 1961) geeft in een

hoofdartikel aan, het hiermede volkomen eens te zijn en

neemt dit beroep ,,terecht”. Wij vragen ons trouwens af

waarom een commerciële maatschappij tegen het criterium

dat zij ,,ten algemeien nutte” zou moeten werken gekant

zou zijn.

Maar natuurlijk is het denkbaar dat enig ander cri-

terium voor de toewijzing van zendvergunningen gevonden

zal worden, dat beter zal voldoen dan het huidige. Dat

de voorstanders van commerciële televisie geen objectief

criterium zoeken, moge enerzijds een gevolg zijn van de

onjuiste gedachte dat de zendmogelijkheden ad libitum

aanwezig zijn, maar is anderzijds begrijpelijk. Immers,

een objectief criterium afgeleid uit het principe van de

vrije meningsuiting dat aan de O.T.E.M. zendrecht zou
tceslaan, zou ongetwijfeld ook anderen dit recht geven.

Het mor.opolstisch verzorgen van het tweede televisienet

door de O.T.E.M., zou daarmede al direct onmogelijk

worden. Terecht wordt in de kritiek op de nota op de

inconsequenties van de staatssecretarissen gewezen – die

immers terwijl zij zich beroepen op Vrije meningsuiting –

toch de aanvragen van anderen dan de O.T.E.M. afwijzen.

Overigens, welk criterium men ook zal aanleggen, het

is twijfelachtig of dit criterium ooit de commerciële televisie

van dienst zal kunnen zijn. Het is, zoals Prof. Diepenhorst

opmerkt: ,,Voor de
geestelijke
vrijheid is commerciële
televisie evenmin nodig als vrije reclame in bebouwde

kommen of langs de grote heirbanen op schuttingen, muren

en boiden”
5).

Bij dit alles moge in herinnering gebracht worden wat

Dr. S. W. Couwenberg in zijn dissertatie
6)
ons voorhoudt

over de venselijkheid van een wettelijke regeling.

,,Ts op een bpaald terrein van maatschappelijke werkzaam-
heid het particuliere stelsel als organisatietype aanvaard en is
een zekere consolidatie ingetreden, dan is, zo de materie van
genoegzaam belang is, een wettelijke fundering ervan gewenst,
zowel wat de eisen aangaat, waaraan het particuliere initiatief
heeft te beantwoorden, als wat betreft het oyerheidstoezicht,
de overheidssteun en, waar nodig, de organisatorische samen-
werking. Een wettelijke (zoveel mogelijk in de wet, zoveel nodig
krachtens de Wet) gerégelde rechtspositie is immers onôntbeerlijk
voor een redelijke mate van rechtszekerheid, waar het parti-
culiere initiatief bij geconsolideerde verhoudingen aanspraak op
kan maken. Met name is hiervoor nodig, dat de verlening en
Ook in het gewizigd ontwerp omroepwet van 5 februari
1959
is dt criterium onverkort gehandhaafd (art. B 16 lid 1
ten derde).
,,Commerciële Televisie in Perspectief”, blz. 44
,,Het particuliere stelsel.’ De behartiging van publieke be-
langen door particuliere lichamen”, blz. 138.

248

.

E.-S.B.- 14-3-1962

intrekking der subsidie-, concessie- of status-verleningsbeschik-
kingen zoveel mogelijk gebonden worden aan objectieve nor-
men”. –

Reclame een meningsuiting?

Vrijheid van meningsuiting als basis voor de toelating

van reclarnetelevisie in de ether schept overigens nog een

probleem dat niet onbesproken mag blijven. Want waar

gaat het nu eigenlijk om, wie of wat beroept zich op deze

vrijheid? Reclanietelevisie immers is een
verschijning
die

samengesteld is uit de beide grootheden, de reclame en

het programma. Wil men de reclame in de televisie toe-

laten op grond van art. 10, dan ware toch allereerst aan
te tonen of hier ,,überhaupt” van een mening sprake is.

In het Voorlopig Verslag van de Kamercommissie woï-

den hierover kernachtige opmerkingen gemaakt:

..,de hierbedoelde vrije meningsuiting is niet comrner-
cieel bedoeld en gericht op het verkopen van waren, doch
ideëel en gericht op het aanvaarden van geuite denkbeelden”,
blz.
5′.

..,Men zou ook kunnen stellen, dat een spreekgestoelte
een passend medium is om reclame te maken. Het zal dan even-
wel duidelijk zijn, dat niet elk spreekgestoelte daarvoor In aan-
merking kan komen”, blz. 5
r

Trouwens, de uitspraak van Dr. Gros: ,,Reclarne is

voor alles een economische activiteit: diensten en goederen

aan de man brengen”, doet niet vermoeden, dat
hij
hierin

een meningsuiting zou zien, noch dat hij zich wat de

reclame betreft op art. 10 zou willen beroepen. Wanneer

men het publiek wil informeren over de artikelen, die er

op de markt zijn en daarover objectieve voorlichting wenst

te verstrekken, dan zou men dit ongetwijfeld eerder met

het argument van vrijheid van meningsuiting kunnen onder-

steunen. Twijfelachtig is het echter, of het bedrijfsleven,

dat zich thans op art. 10 beroept, juist deze objectieve

voorlichting door consumentenbond of huisvrouwen-

vereniging wel zo op prijs zou stellen. Men kan – het is

duidelijk – niet dit beroep op art. 10 niet tot een con-

cessieverlening voor de reclame in de’ televise komen.

Voor de verdeling der beperkte zendtijd noch voor de

reclame op zichzelf biedt art. 10 enig houvast.

Niettemin, het is denkbaar dat sommigen zullen willen
‘vasthouden aan de aanvechtbare stelling dat reclame een

mening is. Zij dienen dan wel te bedenken dat zulk een

opvatting slechts aan adverteerders grond zou kunnen

geven om – ieder voor zich – een aanvrage om zendtijd

te doen. Adverteerders en niet een commerciële programma-

maatschappij!

Reclame en ,,cultuur”.

Wanneer men de culturele aspecten van de commerciële

televisie ter sprake brengt dan is daarmede wederom een

nieuw front betreden, maar al spoedig blijkt dat nieuwe

verwarringen dreigen. Verwarringen die vooral voort-

vloeien uit het gebruik van het begrip cultuur in ver-

schillende betekenissen. Men kan cultuur en cultureel a’s

normatieve begrippen hanteren. Het zijn dan, hogere waa:’-

den en veelal esthetisch geïnterpreteerd: de schone kunsten.

Het is natuurlijk ieders goed recht om deze begripshante-

ring te gebruiken, maar algemeen wordt het begrip cultuur

thans ruimer genomen. Met Huizinga verstaat men dan

onder cultuur de totale levensstijl van de samenleving
7).

Ook de economie, ook de reclame. Wanneer Dr. Veld-

kamp opmerkt, dat economie en cultuur een eenheid vor-

7)
Prof. Dr. J. Huizinga: ,,Tn de schaduwen van morgen”

men
8),
dan is dit volkomen in overeenstemming niet een

dergelijk breed cultuurbegrip: economie en cultuur in

deze zin zijn inderdaad ,,onderling verstrengeld”. Maar

wanneer men de zaken zo stelt, dan gaat het niet aan om

tegelijkertijd te verdedigen dat reclame cultureel – in een

normatieve zin – zou zijn. Men mag het de lezer niet

kwalijk nemen, wamieer hij in verwarring geraakt bij dë

uitroep ,,doelmatige reclame is cultureel”. Een dergelijke

uitdrukking houdt immers in, dat nu plotseling alleen

,,culturele reclame” tot de cultuur gaat behoren.

Overigens dient men zich af te vragen, sinds wanneer

deze eis van culturele waarde aan de reclame wordt ge-

steld. Bij moderne reclame-onderzoekingen worden veel

factoren bestudeerd, maar nog nimmer hoorde men van

impact-onderzoekingen, die als variabele de ,,culturele”
waarde van de advertentie bestudeerden. Dat een adver-
tentie boeiend moet zijn, zoals de heer Koolhaas meent,

lijkt ons juist maar het zou wel eens zo kunnen zijn, dat

ér tussen de ,,culturele” en de boeiende aspecten van een

advertentie grote spanningen kunnen bestaan. Wie zijn

oor
,
te luisteren legt in de wereld der adverteerders weet.

dat vele adverteerders een voortdurende strijd moeten

voeren tegen het mooie plaatje en het mooie praatje van –

het reclamebureau. Dat alleen culturele (mooie) reclame

doelmatig zou zijn, achten wij voorshands dan ook een

volstrekt onbewezen stelling.

Strijd tegen windmolens.

Deze problematiek laten wij overigens gaarne over aan

hen, die op dit gebied competent zijn: zij wier opdracht

het is om net een gegeven advertentiebudget de beste

verkoopresultaten te behalen. Wij moeten echter opmerken,

dat de uitslag van dit gevecht ons minder inteiesseert,

want deze hele strijd voor de erkenning van de positieve

culturele betekenis van de reclame, doet aan als een strijd

tegen windmolens. Van geen enkele zijde wordt door de

tegenstanders van commerciële televisie tegen de reclame

als zodanig bezwaar gemaakt. Men erkent steeds de eco-

nomische functie en men zal, zo daaraan behoefte bestaat,

ongetwijfeld ook erkennen dat reclame wel degelijk aan

allerlei esthetische normen kan voldoen.

0 .tjuiste conclusie.

Waar wij wel bezwaar tegen hebben is de conckse,

waartoe Dr. Gros schijnt te komen, namelijk dat, als er

geen culturele bezwaren tegen de reclame zouden bestaan,

dat men dan de reclame in de televisie zou moeten toe-

laten. Hij vergeet blijkbaar dat er andere redenen kunnen

zijn om de reclame te weren: de reden dat televisiereclame

economisch onaantrekkelijk zou zijn, de reden dat er

ergens een grens aan de reclame gesteld moet worden, of

de reden dat de.mens recht op vrijheid heeft en dat het

niet aangaat hem aan de kijkdwang over te leveren. Het

culturele aspect van de reclame – ook wanneer men dit

belangrijk zou vinde:i – is waarlijk niet het enige aspect

van de reclame waarmee moet worden gerekend.

Programma en cultuur.

Komende tot de programmaverzorging als ,,culturele

daad”, bevindt Dr. Gros het gezelschap dat vddr reclame

ii de televisie is, niet zeer geporteerd voor het opdragen

van deze daad âan het bedrijfsleven. Prof. Ten Have ver-

8)
Dr. G. M. J. Veidkamp: ,,Economisch beleid en reclame-
televisie’ in ,,Economie” van mei 1961.
E.-S.13. 14-3-1962 ,

249

kiest – aldus Dr. Gros – de omroepen. Dr. Van der Wal

wordt door Dr. Gros instemmend geciteerd, wanneer deze

o.a. zegt: ,,Mede op grond van deze overwegingen zal

het noodzakelijk zijn, dat de fabrikant iedere directe in-

vloed op het programma dient te worden ontzegd”.

Nu is wellicht de objectiviteit, welke in het citeren van

deze woorden tot uiting komt, te loven, maar men komt

dan toch wel in een moeilijke situatie. Dr. Gros geeft

ruiterlijk toe ,,dus een economische eenheid worde pro-

grammaverzorging ontzegd”. Dat hij daaraan onmiddellijk

toevoegt, dat dit niet geldt voor een door het bedrijfsleven

in stand gehouden cultuurdragende organisatie, behoeft

ons niet te verhinderen te constateren, dat blijkbaar thans

ook voor de programma’s de commercie buiten schot

blijft. Dr. Gros betoogt nu: ,,Het is niet de organisatie-

vorm die beslissend mag zijn voor het al dan niet toelaten

tot de televisie, maar het
‘ijn
de zekerheden, die worden

geboden, dat men de programmaverzorging ernstig neemt”.

Op zichzelf is dit een merkwaardige opmerking, omdat

Dr. Gros hiermede ondanks zijn afkeer van een norm-

bepaling voor de verdeling der zendvergunningen thans in

feite. een dergelijke norm invoert, namelijk de zekerheid

dat de concessievrager ernst met de programmaverzorging

zal maken. Waarom Dr. Gros wel de ,,ernst” van de con-

cessie-aanvrager noodzakelijk acht, doch het ten algemenen

riutte arbeiden een ontoelaatbare beperking, zal wel ieder

volmaakt onduidelijk blijven. Maar, als Dr. Gros zijns

ondanks dit criterium gaat hanteren en daarbij opnierkt,

dat deze ernst gegarandeerd zal worden door de pro-

grammaraad, dan vragen wij ons af waarom deze pro-

grammaraad dan geen concessie aanvraagt. Waarom vraagt

dan een commercieel bedrijf een zendvergunning als toch

de kwaliteit van de progrmmaraad en wat daaromheen

aan zekerheden werd geprojecteerd, criterium voor zend-

tijdtoewijzing moet zijn?

Het komt ons voor, dat ook de discussies over reclame

en cultuur en over programma en cultuur slechts tot één

conclusie kunnen voeren: slechts wanneer – bij de tech-

nisch beperkte uitzendmogelijkheden – objectieve criteria

zullen worden aangelegd – hoe ook geformuleerd – slechts

dan zal er tot een eerlijke en bevredigende beoordeling van

aanvragers te komen zijn.’ Deze objectieve criteria zullen

aan omroepverenigingen, maar ook aan andere.aanvragers
van zendtijd ongetwijfeld recht doen.

N.I.P.O. en T.A.M.-onderzoekingen.

Als N.I.P.O.-onderzoekingen, zoals Dr. Gros omerkt,

tot de conclusie voeren, dat het Nederlandse volk meer

toneel- en televisiespelen, meer nieuws, sport, opera, amu-

sement en cabaret verlangt, dan nemen wij dat graag aan.

De omroepverenigingen streven ernaar aan deze wensen

zo spoedig mogelijk tegemoet te komen. Dat men nu juist

hieruit ,,een kritisch vermogen” van de kijker zou mogen

concluderen achten wij wat ver gezocht. Dat men hieruit

kan concluderen, dat er dus een nieuwe prograinma-

maatschappij zou mbeten. komen zien wij in het geheel

niet in. Zeker in Nederland met zijn unieke systeem van

zelfstandige luisteraars- en kijkersverenigingen van vijf

grote volksgroepen klinkt dit alles niet zeer oprecht.

Het moet ons tenslotte van het hart, dat wij het laatste

deel van het betoog van Dr. Gros moeilijk kunnen volgen.

Maar wanneer wij dit gedeelte niettemin goed begrijpen

dan zou Dr. Gros – aan de hand van uitlatingen van

Prof. Vroom – de promotors van K.R.O. en VARA

willen voorhouden dat de geestes&tromingen, waaruit deze

instellingen voortkwamen erbij gebaat zouden zijn, wan-
neer er commerciële televisie kwam, omdat het werk van

missionarissen en de herdenking van een

spoorwegstaking

beter via eer commerciële zender dan via het eigen orgaan

gebracht zouden kunnen worden, om aldus geloofwaardiger

te zijn. Voorwaar een interessante theorie, maar weet Dr.

Gros dan niet, hoe hypothetisch deze theorie is, omdat

immers geen van deze beide zaken voldoende kijkeis voor
een commerciële maatschappij zullen leveren?

Het gaat ons niet om hypothesen, maar om feiten. Dit

zijn de feiten: de commerciële maatschappij heeft met haar

programma’s slechts één doel en dat is zoveel mogelijk

kijkers te trekken. Het programma is slechts verpakking,

verpakking voor de reclame, zoals. de nota reclametelevisie

het zeer terecht noemde. Deze ierpakking zal men zeker niet

zoeken in het werk van missionarissen, noch in de her

denking van- de spoorwegstaking. De basis van het pro-

gramma dient men elders te zôeken en wel
bij
het onder-

zoek naâr de kijkdichtheid. In Engeland wordt deze cen-

trale positie ingenomen door de T.A.M., die van elk pro-

gramma het aantal kijkers berekent op grond waarvan

de advertentietarieven en de programma’s worden bepaald.

Het komt ons voor, dat aan deze basis voor de commer

ëiële televisie door de voorstanders van dit systeem op-

merkelijk weinig aandacht wordt bèsteed.

Naschrift.

Men kan zich afvragen welke richting de verdére argu-

mentatie voor commerciële televisie zal inslaan. Nu het

economisch uitgangspunt blijkbaar tot nevenaspect is ge-

worden, nu het beroep op de vrijheid van meningsuiting

meer een leuze dan een houdbare grondslag vormt en de

culturele slagzinnen weinigen, bevredigen zullen, nu kan

men benieuwd zijn naar wat de promotors van de commer-
ciële televisie verder nog aan eureka’s aan het Nederlandse

volk zullen voorleggen. –

Hilversum.

Drs. A. OOSTINDIE.

Een stem uit de praktijk

Het verschil tussen koopmotief en verstandelijk argument

Wat bepaalt de koop?

Als men mij vraagt aan welke eisen een auto moet vol-

doen, zou ik als mijn mening geven, dat een auto voor

mij een bedrijfsvoertuig is, waar ik mee op moet kunnen
schieten, dat betrouwbaar, weinig kostbaar in onderhoud

en gemakkelijk parkeerbaar dient te zijn. Deze verstan-

delijke overwegingen begrenzen de totale markt tot enkele

merken. Zij fixeven evenwel niet mijii keus en laten ook

de vraag onbeantwoord ôf ik een auto zal kopen. Dit

zal pas gebeuren als de wens er één te bezitten sterker is

geworden dan de rem van de financiële consequenties.

Zou men ook willen weten, wat ik prettig aan autorijden

250

E.-S.B. 14-3-1962

vind, dan heb ik voor het antwoord iets meer tijd nodig.

Maar tenslotte word ik mij bewust van de prettige ervaring

‘s morgens vroeg net de wagen op weg te gaan, waarbij

zich een gevoel van
vrijheid
en ávontuur kristalliseert.

Mijn verlangen een auto te bezitten ligt niet in het weten,

dat hij sterk en zuinig is, maar wordt gemotiveerd door

die drang naar vrijheid, welke een belangrijke karakter-

trek is. Uit deze verstandelijke en gevoeismatige compo-

nenten ontstaat het beeld van de auto, die
bij
mij past.

Door dit naar buiten te projecteren en een cheque ‘te

schrijven staat hij daar dan!

Ongeveer langs deze lijnen hebben onderzoekers in

Engeland en Amerika 30 jaar geleden gedacht, toen zij

begonnen te vermoeden, dat een produkt niet uitsluitend

gekocht wordt om het doel, waarvoor het gemaakt wordt.

Waarom prefereert de huisvrouw het ene waspoeder boven

het andere? In hoever speelt de verpakking een rol en in

hoever de samenstelling? Om hierin inzicht te krijgen ver-

schafte een onderzoekbureau aan ieder van een aantal

dames drie pakjes waspoeder in een blauwe, gele en blauw-

gèle verpakking, waarvan de inhoud in alle drie dezelfde
was. Het verzoek was de waspoeders te beproeven en de

ervaringen mee te delen. Deze kwamen hierop neer, dat

het merendeel het poeder in het blauwe pakje te slap vond,

in het gele te ‘scherp – er zouden zelfs kleren door uit-

gebeten zijn -, maar het middel in het blauw-gele pakje

was juist zoals
zij
het zich wensten. Dergelijke ervaringen

werden meer opgedaan, o.a.
bij
geblinddoekte proeven

met sigaretten. Eet kwam slechts hoogst zelden voor, dat

iemand zijn merk herkende, dat
hij
jarenlang alleen om de

smaak meende te hebben gerookt.

Uit het waspoederexperiment was duidelijk geworden,

dat, alle aanprijzingen ten spijt, een dergelijk produkt

geen succes zou brengen, als het in een gelé verpak-

king op de markt zou worden gebracht. Het publiek

zou de aanprijzing eenvoudig niet geloven, omdat de ver-

pakking intuïtief een weerstand zou oproepen. Naast de

verstandelijke aanprjzingen, die ieder produkt in de vorm

van reclame begeleiden, ontdekten onderzoekers één of

meer impulsen die ervoor verantwoordelijk waren, dat het

publiek het artikel kocht. Deze noemden zij koopmotieven.

Nu is het merkwaardige met motieven, dat zij niet be-

dacht kunnen worden in tegenstelling tot redelijke argu-
menten, waar met wat moeite een grote verscheidenheid

van te verzinnen is. Daarom is het wel begrijpelijk, dat

wij geen krant of tijdschrift kunnen opslaan of de verstan-

deljke argumenten grijnzen ons aan. Alleen jammer van

al. die moeite, want deze hebben nog nooit iemand ge-

holpen, zelfs niet
bij
het verkopen van een, bosje radijs.

Misschien illustreert de volgende ervaring voldoende,
waarom het motief 1)
alleen verantwoordelijk is voor de

keus uit verschillende concurrerende artikelen en de daarop

volgende koop. Enige tijd geleden werd het merk, dat ik
gewoon ,was te roken, uit de markt genomen. Mijn han-

delaar legde enige pakjes op de toonbank, die in prijs

en smaak met ht oude merk overeenkwamen. Zonder

moeite pikte ik er één uit, waar ik me sindsdien aan ge-

houden heb. Welk motief bepaalde aie keus? Niet de

zachte milde tabak, niet de
prijs,
niet de kwaliteit, niet

het papier, niet de smaak, want deze kwaliteiten hadden

1)
Ter voorkoming van mogelijk misverstand
zij
erop ge-
wezen dat het woord
motief
(=
de
bij
het publiek levende
drijÇveer tot kopen) hier in een beperkte betekenis is gebruikt. Immers rationele en irrationele overwegingen leiden samen tot
het kopen van een artikel. Red. –

ze alle met elkaar gemeen, maar . . . . het chiue pakje!

De twee verstandeljke overwegingen, dat het nieuwe merk

in prijs en smaak overeen diende te komen met het oude,

begrensden het aanwezige aanbod tot enige merken. Na-

tuurlijk spelen verstandeijke overwegingen een rol, maar

zij zijn nooit verantwoordelijk voor een koop.

Controle.

Hebt U ooit meegemaakt, dat een heer of dame aanbelt

en minzaam Uw medewerking inroept voor een enquête

naar dit of dat artikel? Als U Uw bereidwilligheid hebt

getoond, worden enige vellen met een vragenlijst ge-

producedd. Al Uw antwoorden worden vlijtig genoteerd

en verzameld met de antwoordeR van alle andere onder-

vraagden. Dit materiaal wordt in groepen bijeengebracht,

geanalyseerd, er worden grafieken en ponskaarten voor
ingewikkelde machines van gemaakt en tènslotte wordt

het tot een rapport verwerkt. Maar halt! Wij hebben iets

vergeten. Stel nu eens, dat er wat gevraagd wordt, waarop

U het vervelend vindt te antwoorden, of U vergist zich

of begrijpt iets verkeerd. Zou het dan niet mogelijk zijn,
dat er
bij
al dat materiaal verkeerde antwoorden zijn, die

onbruikbaar zijn voor het rapport en waarop het desas-
treus zou
zijn
de conclusies te funderen? Natuurlijk zijn

die er. Wij kennen zoiets als een ,,leugenfactor”, voort-

komend uit onjuiste antwoorden, niet begrijpen en ver-

gissen.

Toen onlangs enige Amerikaanse uitgevers een onder-

zoek lieten instellen naar de leesgewoonten in dat land,

ondervonden
zij
een merkwaardig staaltje van opzettelijk

verkeerd antwoorden. Ondervraagden kregen een lijstje
met tijdschriften voorgelegd met het verzoek te melden

welke men geregeld las of waarop men geabonneerd zou

zijn. Uit de bus kwam, dat bijna iedereen een abonnement

zou hebben op een zeer literair tijdschrift, terwijl bijna

niemand om zou kijken naar een opvallend sensatieblad.

In werkelijkheid heeft het literaire tijdschrift een oplaag

van enkele tienduizenden en het sensatieblad een van ver

over het miljoen.

Wat doen wij daar tegen? Een tweede ondervraging als

steekproef wordt wel eens toegepast. Ik vind dit een onge-

lukkige oplossing: de ondervraagde merkt namelijk dat

het om een controle gaat, hetgeen hij niet erg beleefd

zal vinden. Ook meent men iets te bereiken met controle-

vragen; deze hebben het nadeel de lijst veel te lang te

maken, waardoor het publiek zich gaat vervelen en niet

meer meewerkt. Bij al deze activiteiten legt, de onder-

vrager beslag op de
tijd
van een ander eti heeft diens wel-

willendheid nodig. Bovendien zijn mensen geen automaten,

die reageren als
bij
het aandraaien van elektrisch licht of

het starten van een motor. In de ondervraagtechniek moet

men hier terdege rekening mee houden. Zowel steek-

proefondervragingen als controlevragen leveren negatieve

resultaten na afloop van het eigenlijke onderzoek, terwijl

het doel is het inwinnen van inlichtingen en zeker niet het

verzamelen van .foute antwoorden.

Het systeem, waar ik de beste resultatén iiee bereikt

heb, is een in de vragenlijst zelf verwerkte controle. Deze

wordt zé ontworpen, dat de ene vraag een aanknopings-
punt heeft met de volgende. Wordt in zo’n reeks een on-

juistheid gezegd dan merkt men dit. Een verbetering is

direct mogelijk; bovendien kan die tot een verhelderende

discussie leiden. Het opstellen van een overlappende

vragenlijst eist veel geduld en ook enige ervaring en raf-

finement.

E.-S.B. 14-3-1962

251

Dieptepeiling.

Het zal voor de meeste mensen geen moeite opleveren

te vertellen of hun inkomen boven of onder de f. 10.000

ligt. Vraag ik evenwel, wat iemand van de televisie vindt,

dan beginnen verschillende factoren een rol te spelen.
Deze brengen hem ertoe te ,,rationaliseren”, d.w.z. hij

belicht verschillende punten, waaruit ik op moet maken,

dat hij intelligent, cultureel ontwikkeld en een voor

treffelijk burger is. Hij beweert liever naar de schouwburg

te gaan, maar zit toch iedere avond naar zijn toestel te

kijken. De reden waarom zegt hij niet, omdat
hij
zich

deze niet bewust is. Wij moeten hem dus wat helpen en
maken daarbij gebruik van de associatieve werking van

de menselijke geest, die in staat is de ene gedachte aan

de andere te verbindçn en zo dingen aan de oppervlakte

te brengen, die wij niet weten of niet willen weten.

Een uitvloeisel hiervan zijn de projectieve proeven van

klinische oorsprong, die vooral door de Zwitserse psy

chiater H. Rorschach bekend zijn geworden. Deze ge-

bruikte 10 kaarten met bisymmetrische inktvlekken, waarin

de ondervraagde kan zien wat hij wil, waarin hij zich dus

kan , ,projecteren”. Verscheidene onderzoekers prefereren

evenwel de T.A.T. (thematic apperception test = thema-

tische waarnemingsproef). Een reeks afbeeldingen met een

zekere samenhang wordt aan de proefpersonen getoond

met het verzoek er iets over te vertellen. In deze reeks

liggen meestal ook afbeeldingen van advertenties, die men

in de aanstaande campagne wil gaan gebruiken. Ook de

,,ballon”proef en de. zin-voltooiing liggen in dit genre.

In het eerste geval wordt een afbeelding van een situatie

getoond, die om een oplossing vraagt, welke in de ballon

kan worden ingevuld. Bij de zin-voltooiing wordt aan de

ondervraagde verzocht een halve zin af te maken met het

doel ook hier bepaalde inzichten te verkrijgen, die ver-

lelderend kunnen werken.

De proef van de relatieve verkoopsovertuiging zou voorts

nog even genoemd kunnen worcen. Nadat is uitgemaakt

wie de grootste gebruikers van een bepaald artikel zijn,
worden aan groepen van hen twee advertenties getoond

met het verzoek de vraag te beantwo3rden welke van de

twee de ondervraagde hoogstwaarschijnlijk tot het kopen

van het gegeven artikel zou brengen. Als hij zijn keus

heeft gedaan worden nog verschillende details aangeroerd.

Alle gegevens worden bijeengebracht op een schattings-

lijst, waarmee wordt uitgemaakt welke advertentie de

beste verkoopkracht heeft en hoeveel verschil er op dit

punt is met de andere advertentie. Ook hier blijkt weer,

dat de door het publfek aangewezen advertentie het in

werkelijkheid dikwijls rnindei doet dan de andere, hetgeen

men met ,,split-runs” heeft kunnen vaststellen. Het door

het publiek geleverde commentaar bevatte altijd de waarde-

volste inlichtingen, terwijl dit systeem geheel afhankelijk

13
van de s;hattingsljst en de daaruit te trekken conclusies.

Voor een geroutineerde ondervrager is een vragenlijst

met uitwijkmogelijkheden naar mijn ervaring het meest

praktische middel om snel tot resultaten te komen. De lijst

wordt slechts als leidraad gebruikt, want telkens als de
ondervraagde dieper op een detail wil ingaan krijgt hij

hier niet alleen de gelegenheid voor, maar wordt hij er

zelfs een handje bij geholpen. Om afgeronde resultaten

van een onderzoek te verkrijgen is het niet voldoende

slechts in de afnemerskring van een artikel naar koop-

motieven te peilen. Deze hebben hun werkzaamheid in

deze kring getoond en niet tegenover de enorme resistente

groep niet-ko?ers. Door de op deze wijze gevonden mo-

tieven in de reclame te gebruiken zal men van een neven-

effect kunnen profiteren, namelijk het versterken van de

huidige gebruikers in hun trouw aan het merk, maar

nieuwe ldanten trekt men er niet mee. Het onderzoek

moet erop gebaseerd
zijn
alle motieven te vinden, waarom

het eigen merk en andere merken worden gekocht. Som-

mige kunnen hieruit geëlimineerd worden. Een status-

symbool past nauwelijks als verkoopargument voor een
2 CV, maar door een verscheidenheid van motieven toe

te passen zal men de weg banen voor het bereiken van

telkens nieuwe groepen afnemers.

‘s-Graverihage.

J. B. CRAANDIJK.

RECENTE PUBLIKATIES

A. van’! Hof en Drs. F. M. A. Keyzer: Methodenverbetering

in de praktj/k.
Tweede druk. N. Sahisom N.V., Alphen

aan den Rijn 1961, 150 hlz., f. 7,90.

Deze uitgave in de praktijkserie voor kleine en middel-

grote bedrijven richt zich vooral tot de niet-specialisten:

de
bedrijfsleiders,
chèfs en bazen, die de dagelijkse leiding

hebben. Zij vinden in dit boekje naast een beschrijving van

de methodiek van methodenverbetering, praktische aan-

wijzingen voor het gebruik van waarnemingstechnieken

(w.o. multimomentopnamen), benevens vele als basis-

kennis te beschouwen, grondgegevens. Dit boekje is tevens

bedoeld als repertorium voor de arbeidstechnicus.

Dr. H. A. J. F. Misset: Vaststelling der
verkoopprijzen
en

begroting van de afzet, inzonderheid bezien in verband

met de onzekerheid.
H. E. Stenfert Kroese N.V.,

Leiden 1961, 246 blz., f. 17,50.

Dr. Misset onderzoekt de betekenis van de onzekerheid

in het ondernemersvraagstuk van bepaling van verkoop-

prijzen teneinde de winst te maximaliseren en van be-

groting van de afzet bij de gegeven verkoopprijzen. Getracht

wordt een theorie te ontwikkelen, die in tegenstelling tot

vele andee theorieën over de beslissing van de ondernemer,

de intuïtie van de leiding niet als verklarende factor benut.

Dit leidt tot de introductie van een maatstaf tot kwanti-

ficering van de omvang der onzekerheid: De auteur streeft

naar een juiste beoordeling van de diensten, die de eco-

nomische theorie aan het bedrijfsleven kan bewijzen.

Drs.A. W. Hermse: Huizenbezit.
Uitgeverij van het Neder-

lands Instituut voor Bedrjfspaedagogie, Zeist, 117

blz,, f. 4,90.

Drs. Th. C. L. Kok: Levensverzekering als bezit.
Uitgeverij

van het Nederlands Instituut voor Bedrijfspaedagogie,
Zeist, 119 blz., f. 4,90.

Met de toenemende ingewikkeldheid van het economisch

leven zwelt. ook de stroom van praktische boekwer-kjes,

die ons in weinig bladzijden en ,,op een voor ieder be-

grijpelijke wijze?” inlichten over ,,het hoe en waarom” vsn
een of ander specialistisch doolhof. In een twaalftal hoofd-

stukken belicht Drs. Hermse een aantal saillante punten

van de particuliere woningbouw en hun gevolgen voor de

volkshuisvesting. Drs. Kok licht in zijn systematisch

opgezet werkje een tip op van het zware gordijn dat voor

velen nog over onze institutionele beleggers hangt. Een

aantal praktische wenken is ook hier in een licht verteer-

baar economisch sausje gedrenkt. Beide boekjes zullen

ongetwijfeld bijdragen tot een betere voorlichting over de

in de titels genoemde onderwerpen.

252

.

.

•E.-S.B. 14-3-1962

H. George ‘Franks: Holland’s indu,s-tries siride ahecd.

Federation of Netherlands Industries, ‘s-Gravenhage

1961, 242 blz. –

in dit boek wordt een lofzang gezongen op onze prestaties

op industrieel gebied. Het is het tweede boek dat de

Engelse publicist H. Geôrge Franks, in opdracht van het

Verbond van Nederlandsche Werkgevers, schreef over de

Nederlandse industrie. Het eerste verscheen in 1957 onder

de titel: ,,Holland as an industrial country”. De auteur is

vol van de ,,industriële revolutie” in Nederland, \vaarover

hij in welhaast lyrische termen schrijft. De schrijver tracht

in zijn
werk, dat als ondertitel draagt: ,,The new Nether-

lands of the 1960’s”, een doorsnede te geven van het ge-

hele Nederlandse bedrijfsleven. Vele sectoren worden
afzonderlijk behandeld; het betoog wordt ondersteund

met enig cijfermateriaal. Het Verbond van Nederlandsche

Werkgevers is van mening, dat deze representatieve

publikatie – verlucht met vele foto’s – uitstekend ge-

schikt is om als geschenk te dienen voor buitenlandse

relaties.

Geldmarkt.

De twee kort op elkaar volgende verhogingen van de

door de desbetreffendd commissie vastgestelde rente voor

daggeldieningen, waardoor deze op 26 en 28 februari van
8/4
pCt. op 1/
4
pCt. werd gebracht, geeft een duidelijke

aanwijzing, dat er in de laatste weken een wijziging is

gekomen in de vraag-aanbodverhoudingen ter geidmarkt.

Dit is ook af te leiden uiLde stand van de tegoeden der

banken
bij
De Nederlandsche Bank, die sedert eind januari

steeds beneden het verplichte kasreservebedrag – sedert

22 januari geschat op rond f. 600 mln. – zijn gebleven.

Opmerkelijk hierbij is, dat de financiële transacties van de

staat sinds midden februari voor een ruime toevoer van

fniddelen naar de markt hebben gezôrgd. Het gecombineer

de effect van afdracht van deviezen door De Nederlandsche

Bank aan de handelsbanken en de stijging van de bank-

papiercirculatie is echter sterker gebleken. De drainering

uit hoofde van het aanzwellen van de bankpapieromloop

is hierbij een tijdelijk werkende factor, die in de verslag-

week reeds een bijdrage tot een ontspanning heeft gegeven.

De andere factor heeft een meer duurzaam karakter.

Nu een aantal banken op 15 maart boven de kasreserve

nog voor een deposito moet zorgen in verband met het

overschrijden yan het kredietpiafond is een nieuwe ver-

krappende factor in verking getreden. Hoe groot het

deposito moet worden is niet bekend. Of de Centrale

Bank op haar traditionele stilzwijgendheid thans een uit-

zondering zal gaan maken zullen wij gespannen moeten

afwachten. inmiddels mompelt men een bedrag in de orde

van grootte van f. 100 mln., hetgeen, mocht dit juist zijn,

onder de bestaande verhoudingen, waarbij de banken in

de laatste vier weken een tegoed bij De. Nederlandsche

Bank tussen de f. 516 mln, en f.
595
mln, hebben aan-

gehouden, zeker nierkbare invloed zal hebben.

Wanneer men bedenkt, dat het aanwezige saldo al onvol-
doende is om de verplichtingen op grond van de kasreserve-

regeling te dekken, dan is het begrijpelijk, dat nog eens een

extia-deposito sommige banken grote moeilijkheden moet

brengen. Om dit alles bij te spijkeren véôr 22 maart, het

igin van de nieuwe kasreserveperiode en dan nog de

storting op de staatslening op te brengen, was in de ogen

van De Nederlandsche Bank
klaarblijkelijk
te veêl gevraagd.

Vandaar dat deze instelling door middel van open-markt-

politiek in de markt is gaan interveniëren. Tijdelijke

omstandigheden hebben de Bank dus gebracht tot een’

zekere vet mindering van de monetaire druk. Geïnteres-

seerden kunnen in april en mei vervallend papier tegen

2 pCt. aan de Centrale Bank verkopen. Van dit papier

staat naar schatting nog f. 300 â f. 400 mln, uit, doch dit

bevindt zich niet alleen in de portefeuilles der banken.

instellingen, die haar kassen reeds in de lopende,reserve-

periode moeten aanvullen, zullen deze mogelijkheid kunnen

aangljpen. De overige, die iets ruimer zitten, kunnen

wanneer zij mceilijkheden bij de storting op de staatslening

verwachten gebruik maken van de door het Ministerie van
Financiën ge6pende ‘mogelijkheid de storting door inlev;-

ring van schatkistpapier te verrichten.

Kapitaalmarkt.

.

De -risico’s, aan het majoreren verbonden, lange tijd

latent gebleven, zijn bij de laatste staatslening weer eens

aan de dag getreden. Direct na de toewijzing liep de beurs-

koers terug tot onder cle emissiekoers. Nog vrijdag was

men bezig de teveel ontvangen stukken te spuien tegen

prijzen van 98
1
/
27
/
8
bij een emissiekoers van
991/4.
Zelfs

bij het prijsgeven van de uitkering zal men er niet zonder –

kleerscheuren zijn afgekomen. De overige staatsleningen

gingen met de koersdaling mede.

Nadat geruime
tijd
geen enkele gemeente zich op de

emissiemarkt had laten zien probeert thans de gemeente
Delft f. 3,5 mln, obligaties onder te brengen. De rente is

4 pCt., de looptijd 23 jaar, de emissiekoei

s 994. De publieke

markt kan overigens wel een duwtje naar boven hebben,

want in de eerste twee maanden van het jaar is het aan

obligaties uitgegeven bedrag totf. 99 mln, gezakt (overeen-

komstige periode 1961 f. 117 mln.). Bij de aandelen was

het verschil nog groter, n.l. nog geen f. 3 mln. tegenover

f. 12 mln. De tot nu toe bekende spaarcijfers laten echter

geen twijfel dat het ter kapitaalmarkt komend bedrag nog

steeds stijgende is.

Indexcijfers aan Jettn
27 dec.
H.
&
L.
2 maart
9 maart
(1953
=
100) 1951
1962
1962 1932
Algemeen

………………..
410
431 —399
430
426
Intern, concerns

………….
566
594 – 545
594
586
Industrie

………………
366 396

361
392
390
Scheepvaart

…………….
184
185-179
182
180
Banken

…………………
253
265-247
257
261
Handel enz
……………..
160
171 – 159
170 170

Bron:
ANP-CBS., Prijscourant.

Aan’delcnkoersen.

Kon. Petroleum

………….
f. 126,70 f. 143,20
f. 139,40
Philips G.B
………………
984k
1.039
1.023
Unilever

……………….
f. 189,70
f. 187,80
f.

186,10
Robeco

…………………
f. 252,50′
f.
255 t’. 255
Hoogovens, n.r.c .

………..
776
829
830
A.K.0
…………………. 404’/,
407
399
3
1
Kon. Zout.Ketjen, n.r.c .

…..
1.070
.
1.098 1.100
Zwanenberg-Organon

……..
1.024 1.070 1.080
interunie

……………….
f. 228
F. 521,50
t’. 232,50
Amsterd. Bank

…………..
396
400
1
1
2

408’/,

New York,

Dow Jones Industrials
……..
731
711
714

Rentestand.

Langl. staatsobl. a)

………..
4,12
4,03
4,09
Aand.: internationalen a)
2,83 b)
.
2,67
lôkalen a)

…………
3,55 b)
.
3,32
Disconto driemaands schatkist-
papier

………………..
l’/,
l’/,-l’/
l’/,

Bron:
Veertiendaags beursoverzicht Anisterdanssche
Bank.
19 december.
C. D. JONOMAN.

E.-S.B. 14-3-1962

– 253

vraagt voor het
papierbewerkngsbedrjf
te
Arnhem
een

HOOFD

afdeling marketing

Zijn taak is tweeledig. Enerzijds is hij vèrantwoorde-
lijk voor alle commerciële binnendienstwerkzaam-
heden; anderzijds heeft hij een blangrijke stem in de
bepaling’ van het commerciële beleid op grond van
zijn markt- en verkoop-analytische activiteiten. Deze. weinig gebruikelijke combinatie van taken stelt hoge
eisen aan de betrokken functionaris. Zowel opleiding
op universitair niveau, brede commerciële ervaring in
een leidende functie, als inzicht in administratief or-
ganisatorische problemen zijn vereist. Leeftijd
35
– 40
jaar.

Kandidaten zullen eventueel uitgenodigd worden voor
een psychologisch onderzoek, dat plaats zal vinden
bij de Nederlandsche Stichting voor Psychotechniek
te Utrecht.

Eigenhandig (niet met ballpoint)
geschreven
brieven
met inlichtingen over leeftijd, opleiding en praktijk en
vergezeld van een recente pasfoto aan de Bedrijfs-
direktie, Klingelbeekseweg 45, Arnhem.

Het nog al maar snel toene-

men van het aantal abon-

nees van het weekblad

wijst er wel op hoezeer dit

beleggingsadvies-orgaan, dat

specifiek de belangen van

de particuliere belegger be-

hartigt, in, een behoefte

voorziet. –

Te verwonderen behoeft dit

eigenlijk niet, want BelBel

tracht volledig objectief te

zijn; het is in begrijpelijke.

taal geschreven en zer

overzichtelijk van indeling.

Vraagt toezending van gratis

proefnummer.

*

Abonnementen (per jaar

f
19,—; p. kwartaal
f
5,50)

kunnen elk kwartaal ingaan

en dienen te worden opge

geven bij de Administratie

van ,,Bel-Bel”, Postbus 42,

Schiedam.

KONINKL!JKE PAPIERFABRIEKEN

VAN GELDER ZONEN N.V.

voor het oproepen van sollicitanten voor leidende
Maak gebruik ian

functies. Het aantal reacties, dat deze annonces

de rubriek

ten gevolge hebben,
is doorgaans uitermate be-

vredigend;
begrijpelijk: omdat er bijna’ geen

V.A C A T URE S

grote instelling
is,
die dit blad niet regelmatig

ontvangt en waar het niet circuleert!

IllIllIllIlIIlIllIllIllIIlllllIllllIIllIlIIllIIllIllIllIllIlIIlIIlIIlIIllIIlIll!liIlIllIllltIIlIÏi

254

E.-S.B. 14-3-1962

Bij hel Ministerie van Economische Zaken
is een moge-
lijkheid tot plaatsing van

Doctorandi in de economie

en

Onze reisgids 1962, waarin een keuze uit

ruim 700 reizen door Europa, is zojuist

verschenen.

Op aanvraag zenden wij u gaarne gratis

een exemplaar toe. Groot eigen wagenpark.

Deskundige leiding. Prima hotels.

FEDERATIE METAAL-, EN

EL1CTROTECHNISCHE INDUSTRIE

(FME)

.

werkgeversorganisati in een van de grootste

industriële bdrijfstakken hier te lande vraagt

voor haar bureau gevestigd te ‘s-Gravenhage een

ECONOOM

die wetenschappelijk zeer geïnteresseerd is en

tevens in staat is om zijn inzichten naar voren
te brengen in een vorm, die aansluit bij de be-

hoefte van practici uit de ondernemerswereld.

Hij zal zeer zelfstandig research moeten verrich-

ten of doen verrichten op sociaal-economisch

gebied, waarbij eigen initiatieven op prijs wor-

den gesteld. Van belang wordt geacht, dat hij

ervaring heeft in de behandeling van kwantita-

tieve problemen en enige affiniteit tot admini-

stratief-organisatoriche vraagstukken. De voor-

keur gaat uit naar iemand die in vakkringen

reeds bekendheid geniet door zijn onderzoeken

ôf publicaties.

Wilt U dii dan steeds duidelijk

tot uitdrukking brengen?

Efficiency

bespoedigt

Uw contacten

met gegadigden

*

Indien

Uw telefoonnummer

in Uw anno’nce

moet worden

opgenomen,

vermeld dan

tevens het

Meesters in de rechten

Leeftijd ten hoogste 30 jaar. De gelegenheid tot sollici-
teren bestaat ook voor degenen, die binnenkort afstuderen
of in militaire dienst zijn.

Brieven met vermelding van volI. personalia en met een
afschrift cijferlijst eindexamen van genoten vooroplei-
ding, te richten aan het Hoofd van de Centrale Per-
soneëlsafdeling van genoemd Ministerie, Ie v. d. Bosch-
straat
15,
Den Haag. Tel. (no. 814011, toestel
555)
kan
een afspraak worden gemaakt voor een oriënterend gè-
sprek.

EUROPA EXPRESS N.V.

Schiedamsevest 59

Rotterdam

Telefoon 1170 70 (6 lijnen)

U reageert op annoncès

in ,,E.-S.B.”?

E.-S.B. 14-3-1962

Eigenhandig (niet met bailpoint) geschreven brieven

niet inlichtingen over leeftijd, opleiding en praktijk en

‘yergezeld van een recente pasfoto vôôr 26 maart as.

aan de Nederlandsche Stichting voor Psychotech.

niek, Wittevrouwenkade 6, Utrecht, onder nummer

E.S.B. 12482.

NETNUMMER

255

Bij het
PROVINCIAAL OPBOUWORGAAN

STICHTING ZEELAND

is de vacature te vervullen von

Staffunctionaris

voor planning en sociale opbouw

Geboden wordt een afwisselende werkkring met na inloop-

periode een grote mate van zelfstandighid.
De werkzaamheden omvatten om. het verzorgen van de

planning op uiteenlopende terreinen, het verstrekken van

interne en externe adviezen betreffende vraagstukken van

sociale opbouw en het geven van voorlichting.

Een voltooide sociaal-wetenschappelijke of juridische op-

leiding is vereist; ervaring op het onderhavige terrein c.q.

in een vergelijkbare functie is gewenst.
Salarisgrenzen: f 8.125411.500 (exclusief huurcompensatie

1960 en 4% vakantietoelage). Opname in het Algemeen

Burgerlijk Pensioenfonds is mogelijk. De Stichting is aan-

gesloten bij de lnterprovinciale Ziektekosten Regeling.

1-let provinciaal Verplaatsingskostenbesluit is van toepassing.

Sollicitaties met volledige inlichtingen v66r 1 april a.s. te

zenden aan de
secretaris
van het bestuur, Populierenlaan 4
te Middelburg.

ACCOUNTANT- BEDRIJFSECONOOM

zoekt samenwerking met

EFFICIENCY DESKUNDIGE (zelfst. gevestigd)

INGENIEURSBUREAU

Brieven onder nr. E.S.B. 5-1 – Postbus 42, Schiedarn.

Bij het Landbouwschap is een vacature ontstaan voor

Adjunct-Secretaris

van de

Hoofdafdeling Veehouderij

Voor deze functie komt in aanmerking een landbouw-

kundig ingenieur met belangstelling voor economische
vraagstukken of een economisch doctorandus met inte-

resse voor veehouderijproblemen.

Praktische kennis van de veehouderij in Nederland strekt

tot aanbeveling.

Salaris volgens groep X van de Salarisverordening Per-

soneel Landbouwschap 1961 naar ervaring en leeftijd.

Uitvoerige sollicitaties binnen één week na verschijning
van deze advertentie te richten aan het Landbouwschap,

Raamweg 26, Den Haag.

NIJENRODE

De ,,Stichting Nijenrode – Nederlands Opleidings-Instituut
voor het Buitenland
(N.O.I.B.) –
” vraagt een


medewerker

voor de economische sector

Deze functionaris zal tot taak hebben commercieel-econo-
mische onderwerpen te doceren (o.a. marketing, export-
bevordering, handelspolitiek en de belangrijkste aspecten
van de Europese integratie en de groei-economie).

Academische vorming, bereidheid om samen te werken in
een gecoördineerd verband en belangstelling voor moderne
opleidings- en vormingsmethoden zijn vereist.
Brieven met volledige gegevens aan de rector, Dr. E. B. J. Postma, Nijenrode, Breukelen.

N.V. BANK VOOR

NEDERLANDSCHE GEMEENTEN

Bij het studiebureau kan gelaatst worden een

jong economisch

d octorandus ‘ ,

Zijn
of
haar werkzaamheden zullen voor

een belangrijk deel verband houden met

het door de bank verzorgde secretariaat

van het
Centre InternationeI d’Information

pour le Crédit Communal.
Dithoudt in

het verrichten van en medewerken aan

onderzoekingen op financieel-economisch
terrein, in het bijzonder verband houdende

met de overheidsfinanciën; rdactionele

werkzaamheden; secretariaatswerkzaam-

heden van meer algemene aard.
Salaris nader overeen te komen.

Sollicitaties te richten aan de Directie der Bank,

Javastraat 72, ‘s-Gravenhage.

t

256

E.-S.B. 14-3-1962

,

XTIEt

TIM

..

…. .


..

.

…..


BEHEER

VERZEKERINGENVOOR HET BEDRIJFSLEVEN

MOLEST-RISICO

vereniging voor ondeilinge veizekering van schade door
oorlcgsgeweld aan onroerende en roerende goederen Verzekeid
bedrag meer dan 9 miljard gulden. Het lidmaatschap van deze ondeilinge biedt tevens gehele of gedeeltelijke dekking tegen andeie
risico s als sclade door sabotage val of noodlanding van een
vliegtuig overstroming uitstromen van water, storm Naast de
molestverzekering woidt de mogelijkheid geboden tot volledige
stormschadeverzekeiing tegen aantrekkelijke premies en op iuime
voorwaarden Ondernemingen zowel als particulieren kunnen
als lid toetreden Inlichtingen voiden gaarne vrijblijvend verstiekt

Naast
MOLEST-RISICO
kunnen .00r u van belang zijn

BRAND-RISICO

Brand en bedrijfsschadeverzekering voor industriele en andere objecten

VERVOER-RISICO

Transportverzekeringen van goedeienzendingen in b nnen
en buitenland

WET-RISICO

Bedrijfs wa verzekeung
Motorrijtuigverzekering: w.a.-dekking voor alle motorrijtuigen
.

f 500.000.- per gebeurtenis. Ongevallenverzekering voor inzittenden

PENSIOEN-RISICO

Ouderdoms weduwen wezen en rnvaliditeitsverzekei ing

D!ENSTVERLENING AAN HET BEDRIJFSLEVEN

VERENIGING VOOR CENTRALE ELEKTRONISCHE
ADMINISTRATIE

C.E.A.

verricht administratieve werkzaamheden voor haar leden met
behulp van elektronische apparatuur als loon-,
voorraad- en debiteurenadministratie, facturering enz.

E.-S,B. 14-3-1962

257

V
e r e i s t zijn een ruime vakkennis, opgedaan in de
journalistiek
of
in het elfectenvak, ervaring in hef

bewerken van jaarverslagen en beheersing van

moderne talen:

,/ Geboden wordt een zelfstandige functie met vt

variatie en gunstige promotiemogelijkheden.

Serieuze gegadigden ontvangen na een opro

onzerzijds in een bespreking nadere mnlichtingo

Daarna volgt eventi.ieel een psychologisch onderzol

waarvan de resultaten op verzoek met hen besprok

zullen worden.

MAAN
DSTAAT

(IN GULDENS)

PER 28 FEBRUARI 1962

vorig jaar
281211962
vorig jaar

281211962

DÉBET

CREDIT

Kas, kassiers en daggeldleningen
t

214.231.569
i

162.813.075
Kapitaal
t

90.010.000
1

90.010.000

Nederlands schatkistpapier
1

498.364.775
f

573.620.886
Reservefonds
t

59.000.000
t

75.000.000

Ander overheidspapier
t

47.122.347
t

24.992.970
3%
Deposito-obligatiën per
1962
en leningen Maatschappij voor Wissels
1

52.513.381
t

45.325.502
Middellang Crediet
/

88.116.000
t

139.585.000

Bankiers in binnen- en buitenland
t

509.275.828
f

369.058.569
Deposito’s op termijn
f

680.692.313
1

617.038.605

Effecten en syndicaten
1

75.168.247
1

103.755.694
Crediteuren
f1.623.385.886
f1.704.925.194

Prolongatiën en voorschotten
Geaccepteerde wissels
f

31.489.463
/

31.046.001
tegen effecten
/

111.054.409
/

128.339.743
Door derden geaccepteerd
t

608.617
f

250.523
Debiteuren
f1.099.015.323 f1.293.568.220
Overlopende saldi en andere
Deelnemingen (mcl. voorschotten)
f

34.119.255
f

40.948.046
.rekeningen
t

67.562.856
f

84.567.783

Gebouwen.
t

1
1

f2.640.865.135
.
f2.640.865.135
f2.742.423.106
f2.742.423.106

AMSTERDAMSCHE BANK

Wij
vragen voor het

ALGEMEEN HANDELSBLAD

een jong Tinancieel-economisch

dacteur

Eigenhandig geschreven brieven met volledige inlichtingen omtrent
i personalia, opleiding en levensloop en voorzien van recente pasfoto

onder letters
H.P.
aan de

NEDERLANDSE INSTELLING VOOR PSYCHOLOGISCH ONDERZOEK

HERENGRACHT 108

AMSTERDAM

Abonncert U op

DE ECONOMIST

Maandblad onder redaclie
van

Prof. P. Hennipman,

Prof. A. M. de Jong,

Prof. F. J. de Jong.

Prof. P. B. Kreukniet,

Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,

Prof. G. M. Verrijn Stuart

Prof. J. Zijlstra.

*

Abonnementsprijs
f
22,50;

fr.
P.
Post
f
23,60; voor Stu-

denten
f
19,—; fr.
per Post

f
20,10.

*

Abonnementen worden aan-

genomen door de boekhandel

en door uitgevers

DE ERVEN F. BOHN

TE HAARLEM

258

E.-S.B. 14-3-1962

ALGEMEEN REKENCENTRUM N.V.

Singel 323/347, Amsterdarn-C

algemeen computer servicebureau. opgericht door:

ALGEMEENE HER VERZEKERING MAATSCHAPPIJ
N.V.

en

ELECTROLOGICA N.V.

roept sollicitanten op voor.de functie van

D R E.CT E U R

Het Centrum zal bedrijven en instellingen die om uiteenlopende
redenen zelf geen electronische rekenmachine aanschaffen, van
dienst zijn bij de electronische verwerking van administratieve,

wetenschappelijke en technische gegevens. De directeur van het

Centrum zal, naast een uitgebreide ervaring op het terrein van

computers, moeten beschikken over goede capaciteiten op orga-

nisatorisch- en commercieel terrein. De belangstelling gaat in

het bijzonder uit naar sollicitanten met een zeer goede ervaring

op het gebied van administratieve automatisering, verworven in

een leidende functie, b.v. bij een advies- of organisatiebureau of

hiermee vergelijkbare werkkring. Leeftijd 35-45 jaar.

Eigenhandig (niet met ballpoint) geschreven brieven met inlich-

tingen over leeftijd, opleiding en praktijk en vergezeld van een

recente pasfoto vöér 26 maart a.s. aan de
Nederlandsche

Stichting voor Psychotechniek,
Wittevrouwenkade 6, Utrecht,

onder nummer E.S.B. 13793.

r

HOLLAND’SCHE SOCIETEIT

VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.V

I
r

Hoofdkantoor Nederland.z

Herengracht 475, Arnsterdam-C. tel. 221322

Head Office Canada

.
1130 Bay Seet, Toronto 5′

…..meer dan anderha!ve

eeuw’ levensverzekering

E.-S.B. 14-3-1962

259

Bij de
N.V. Gemengd Bedrijf

Haagsche Tramweg-Maatschappij

VACEERT, DE BETREKKING VAN EEN

lid van de directie

Ter vervulling van deze vacature wordt gedacht aan

een ocademiçus met, rijpe ervaring op organisatorisch

gebied en in belangrijke mate beschikkend over

leidinggevend vermogen en economisch inzicht.

Salaris nader overeen te komen.

Sollicitaties,
met
uitvoerige inlichtingen betreffende opleiding en levensloop worden

gaarne ingewacht bij de
directie
der H.T.M.,
Bezuidenhoutseweg
23a, Den Haag.
Sluit uw verzekering. ‘bij de

Algemeene Friesche Levensverzekering-Maatschappij

VEREENIG!NG VAN LEVENSVERZEKERING EN LIJFRENTE

,,De Groot-Noordhollandsche van 1845″

Algemeene Friesche Brandverzekering.Maatschappij ‘N.V”'”

• . , ‘LEEIJWARJ)EN,’ BURMANIAHUIS

AMSTLRDAM, VAN
BRIENENHUIS

‘.ROITERDAM -. DEN HAAG – UTRECHT – GRONINGÉN – HENGELO – HAARLM

260

E.-S.B. 14-3-1962

Auteur