Ga direct naar de content

Jrg. 42, editie 2091

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 24 1957

151

EfonomischmSt.atisfisc.4,e

t

Berichte’n.

In memoriam

Dr. Cornelis van den Berg

(31 augustus 1919-18 juli 1957)

*

Prof. Dr. D. Simons

De wetenschappelijke arbeid van

Dr. C. van den Berg

*

Drs. J. W. de Pous

Middelen en verlangens

(II)

*

Drs. M. v&n der Velden

– – –

Amerika en de Euromarkt

*

A. L. Grader van der Maas

-•

De deelhaarheid
van ovérdraagb’are kredieten

UITGAVE VAN HET NEDERLAN
T
DSCH ECONOMISCH INSTITUUT

42e JAARGANG

• • .•

No. 2091

WOENSDAG 24 JULI 1957

/

RZE

LLtIRIJJ

MS

4t(V(NSYItlEKERIHG

8
ANK

S

S

S

strMt 172

Amsterdam

KAS-ASSOCIATIE NV.

Open bewaring van effecten

en schatkistpapier

1


jJ
R.

n:7e?

Assurantie-makelaars

Rotterdam

Amsterdam

‘s-Gravenbage

Delft

Schiedam

VlaardinÉen

Albiasserdam

Beheer en administratie

van
vermogens

Executele
en
bewind-

voering

Overweegt U eens ook

E.-S.B.

in Uw publiciteit te betrekken!!!

Blz.

In memoriam Dr. Cornelis van den Berg (31 au-

gustus 1919-18 juli 1957)………………583

De wetenschappelijke arbeid van Dr. C. van den

Berg, door Prof.
Dr. D. Simois ……………584

Middelen en verlangens (II),
door Drs. J. W. de Pous 585

Amerika en de Euromarkt, door Drs. M. van der

Velden ……………………………….590

Blz.

Aantekeningen:

Olie in perspectief,
door F. S. Noordhoff …….594

Energieproduktie in Oost-Duitsland,
door L. J.

M. van de Berk ………………………595

Notities:

Industrie en ingenieurs …………………
589

Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs. J. C. Brezet …. 596

De deelbaarheid van overdraagbare docuinen-

taire kredieten,
door A. L. Grader van der Maas
592

Recente publikaties ………………………..597

COMMISSIE VAN REDACTIE: Cli. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers J. Tinbergen; F. de Vries.
Redacteur-Secretaiis A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretarjs J. II. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mértens de ‘Wilmaz,
5. van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN.

Dr. Cornelis van den Berg
31 augustus 1919-18 juli 1957

Dr. C. van den Berg, secretaris van het Nederlandsch

Economisch Instituut, is op 18 juli overleden. De laatste

weken voelde hij zich moe. Wij allen, die wisten, hoe

volledig hij wilde volbrengen, wat hij op zich nam, meenden

de oorzaak te kennen; een korte rust zou hem Wel weer in

ons midden brengen. De treurige werkelijkheid was anders.

Vrijwel overmeesterd door de aantasting der organen, die

het einde bracht, had hij nog doorgewerkt, lichamelijk

ongemak van zich afschuddend op een wijze, die de medici

heeft verbaasd.
Zijn wezen is getekend in de geschiedenis van zijn laatste

maanden; hij heeft het
lijden
ondergaan, zoals hij zijn

gehele leven was, volhardend, opgewekt, gelijkmoedig.

Een man is weggevallen uit het eerste gelid van het Neder-

landsch Economisch Instituut en van het Nederlands weten-

schappelijk leven.

Geboren te Rotterdam, in het hart van de nu verdwenen

binnenstad, ging hij na zijn middelbare opleiding, ook daar
studeren. Het kandidaatsexamen in de economische weten-
schappen werd in 1939 behaald. De oorlog deed hem reeds

kennen, zoals wij hem verder steeds hebben gekend. Terwijl

.hij werkte bij de accountantsdienst van het Departement

van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening, werd ook

onder de moeilijke omstandigheden de voorbereiding voor
het doctoraal examen voortgezet; tegelijkertijd konden het

land en zijn vrienden op zijn trouw rekenen.

Respect voor zijn kunde en doorzettingsvermogen, ont-

staan uit vriendschapsbanden in de oorlog, brachten hem
na de bevrijding het verzoek toe te treden tot de toen nog

veel kleinere groep, die bezig was het N.E.I. weer op gang

te brengen. In 1946, het jaar van zijn doctoraal examen in

de bedrijfseconomische richting, kwam hij bij het N.E.I.;

in oktober 1947 werd hij waarnemend secretaris; de benoe-

ming tot secretaris volgde op 1 januari 1949.

Hijzelf beschouwde zich als gevraagd uit een kring van

gelijken. Het was kenmerkend voor zijn karakter, dat hij

van dit standpunt nooit is afgeweken en steeds dezelfde

tegenover ieder bleef. Hij respecteerde ieders mening, doch

ook die van zichzelf. Nooit zou hij een kwestie opgeven uit
vrees voor personen. Voor kracht van argumenten was zijn

helder verstand onmiddellijk gevoelig, hoe dit ook afliep

voor eigen standpunt. Dit alles met een lichte glimlach,

want van het betrekkelijke van wetenschappelijke en

organisatorische vraagstukken tegenover de diepere be-

nauwenissen van de menselijke ziel, was hij zich zeer bewust.

Gedurende zijn secretariaat is het Nederlandsch Econo-

misch Instituut sterk gegroeid. Het tijdschrift bleef, naar

wij hopen, onverzwakt. Het contact met België werd vooral

in stand gehouden door zijn beleid. De snelle groei vond

plaats door de uitbreiding van het economisch onderzoe-

kingswerk in opdracht van Overheid, bedrijfsleven en

instellingen. De laatste jaren kwam daarbij de afdeling voor

internationale economische groei. Geheel nieuwe werk-

terreinen werden betreden, nationale en internationale

contacten vermenigvuldigden zich; het aantal medewerkers

steeg tot boven de vijftig. Alle medewerkers hebben deze

groei gedragen, doch wij weten allen, dat Van den Berg in

deze dynamiek de evenwicht brengende kracht was. Hij kon

de doeleinden ver vooruit plaatsen en dan met niet af-

houdende kalmte op weg daarheen blijven. Hij stimuleerde

steeds, doch wie meende dat voeten ons gegeven zijn om te

vliegen, bracht hij op de begane grond, liever door over-

reding dan door kracht.

Hij was heel jong begonnen, het waren dikwijls zware

besluiten, die moesten worden genomen, te meer omdat hem

de gevolgen en verantwoordelijkheid voor de toekomst

steeds voor ogen stonden. En dat in een milieu dat bijeen
was gebracht om het vermogen tot analyseren en de gave

om de analyse te formuleren. Met een soms hemzelf

uitputtende neiging tot billijkheid, luisterde en woog hij….
en ging voort te overreden.

Hoezeer degenen om hem heen bewonderden, wat hij

presteerde, na een vijftal jaren kreeg hij het gevoel, als

organisator te midden van zich steeds verder specialiserende

economisten, dat hij op zand schreef. Zijn belangstelling

was steeds bedrijfseconomisch gericht, zijn ervaring en zijn

striktheid leidden hem naar het vraagstuk van de efficiency

der gemeentelijke huishoudingen. Hij was nog slechts kort

in deze problemen verdiept, of de buitenwereld kwam op

hem aan. Men wilde in vele gemeentelijke huishoudingen

al spoedig zijn persoonlijk advies. Doch Van den Berg wilde

dieper achtergrond en hij begaf zich onverdroten in het

doorngewas op rotsgrond der gemeentefinanciën. Het is

voor allen, die hem kenden een grote troost dat de eerste

aanleg van dit werk zijn afsluiting vond in de promotie in

november van verleden jaar. Volgende onderzoekingen had

hij reeds opgezet; de cijferreeksen zullen niet meer door het

oog van deze meester zinvol worden gerangschikt.

De beloften van zijn jeugd en zijn studie heeft hij mogen

vervullen; de volle ontplooiing van zijn gaven en maat-

schappelijke ervaring, gesteund op het gevormde oordeel

dat zich aftekende, was op komst; de volle wasdom is

Nederland onthouden.

Het Nederlandsch Economisch Instituut is in diepe

rouw. Dr. Van den Berg was een man, die zich steeds naar

het goede keerde; hij heeft slechtsvrienden achtergelaten.

Moge het ons gegeven zijn uit deze vriendschap enige troost

te brengen aan zijn dappere vrouw en zijn kinderen.

583

De wetenschappelijke arbeid van

Dr. C. van den Berg’

Het stemt’mij tot grote weemoed om bij het verscheiden

van een jonge iiian als Van den Berg, een overzicht te

geven van zijn wetenschappelijke arbeid. Nog zoveel

mocht van hem worden verwacht. Zelf was hij bezield met

het vaste ‘voornemen de eenmaal aangevangen arbeid

voort te zetten en het probleem, dat hem de laatste jaren

zozeer had geboeid, in ‘een meer uitgebreid geschrift te

behandelen.

Ik heb het oog op zijn onderzoekingen naar de financiële

structuur der gemeenten, die van zijn publicistische arbeid

het grootste gedeelte heblen gevormd. In de jaargangn

1952 en 1953 van dit tijdschrift heeft hij reeds in samen-

werking met anderen, artikelen gepubliceerd op het terrein

der gemeentelijke financiën. Daarvan noem ik het artikel

omtrent, ,De financiële behoeften der gemeenten” (,E.-S.B.”

1953,
blz. 310), waarin hij met zijn mede-auteur de gedachte

lanceert het vraagstuk van de financiële verhouding tussen

Rijk en gemeenten langs andere wijze te benaderen dan

tot dusverre gebruikelijk was. Uit statistische onderzoekin-

gen nopens de personeelsbezetting en -uitgaven van een
aantal gemeenten, welke het Nederlandsch Econoinisch

Instituut had verricht, bleken ,,merkwaardige regelmatig-

heden”. De vraag werd nu gesteld, of deze regelmatighedn

zich ook zouden voordoen ten aanzien van het totaal der

lastén van de gemeenten. Het was minder eenvoudig deze

regelmatigheden te constateren, doch een weg werd aan-

gegeven om het vraagstuk op die wijze aan te pakken,

hetgeen het voordeel zou hebben ,,dat de uitkeringen aan

een bepaalde gemeente bezien worden in het kader van het

grote geheel en, in principe, niet gebaseerd worden op

uitkeringen aan deze gemeente in het verleden”. Langs

deze weg zou een mogelijkheid bestaan ,,om de regeling

van de financiële verhouding tussen Rijk en gemeenten te

baseren op de financiële behoeften der gemeenten, welk

begrip een diepere betekenis krijgt door het normatieve

karakter, dat de analyses er aan kunnen geven”.
Enige jaren later kreeg Van den Berg, door een aan het

Nederlandsch Economisch Instituut gegeven opdracht,

de mogelijkheid de aangewezen weg te betreden en als een

eerste fase van het onderzoek de structuur van de ge-

meentelijke uitgaven in enige jaren te bestuderen. De leiding

van het Productiviteitsfonds, die deze opdracht verstrekte,

heeft gaarne haar toestemming verleend de resultaten van

dit ondérzoek te benutten voor de samenstelling vân het

proefschrift omtrent ,,De structuur van de gemeentelijke

uitgaven”, waarop Van den Berg pas zo kort geleden,

op 29 november
1956,
aan de Nederlandsche Economische

Hoogeschool is gepromoveerd. . –

Naast een verslaglegging van de door een moeizaam

onderzoek verkregen ‘resultaten gaf die studie veel meer.

Van den Berg had niet slechts met de hem eigen zorgvuldig-

heid het onderzoek geleid en zich daarvoor ook nader

bekwaamd in de theorie en techniek van de wiskundige

statistiek, naar hij had zich ook verdiept in het vraagstuk

van de plaats der gemeente in ons staatsbestel. Wil men

de traditie van een door de Grondwet erkende gemeentelijke

zelfstandigheid handhaven, dan kost dit bij de geleidelijk

steeds centralistischer geworden fiscale en algemeen

financieel-economische politiek een voortdurend zoeken en

tasten naar een regeling, die tussen beide harmonie weet te

scheppen. Dat is het probleem van de financiële verhouding

tussen Rijk en gemeenten, dat het telkens groter wordende
sluitstuk van het financieel statuut der gemeente vormt.

Zelfstandigheid veronderstelt de mogelijkheid van keuze

en vrije beschikking. Dat doet de gedachte aan regelmatig-

heid in de gemeentelijke uitgaven terugwijken. Toch blijkt

in de praktijk het financiële beleid der gemeenten – ook

al wordt afgezien van de grenzen, die de middelen hieraan

stellen – veel regelmatigheid te vertonen. Die regelmatig-

heden zijn echter grotendeels verborgen onder het ver-

hullende beeld van het totaal der uitgaven, waartoe talrijke

factoren hbben medegewerkt, die van gemeente tot ge-

meente uiteen kunnen lopen of in intensiteit verschillen.

Slechts door deze factoren op te sporen en hun invloed op

het totaal duidelijk te maken, is het iiiogeljk de verborgen

regelmatigheden aan het licht te brengen.

Dat heeft het onderzoek, althans voor de gemeenten

met meer dan 20.000 zielen, gedaan. Zoals Van den Berg

het met de vereiste wetenschappelijke voorzichtigheid heeft

uitgedrukt (blz. 73): van de pogingen ,,om de variaties in
de uitgaven tussen de gemeenten te verklaren (werd) het

beste resultaat verkregen door aan te nemen, dat eeii

viertal ,,objectieve” factoren een systematische invloed

heeft op de uitgaven, te weten a. de bevolkingsomvang;

b.
de centrumfunctie (de mate waarin een gemeente functies

voor andere gemeenten verricht);
c.
de graad van industria-

lisatie;
d.
de bodemgesteldheid…..Met behulp van deze

factoren is het mogelijk de verschillen in de uitgaven per

hoofd van deze gemeenten ten dele te verklaren”.

Het proefschrift geeft een nauwgezette verantwoording

van de wijze, waarop dit resultaat werd bereikt. De inge-

wijdeibegrijpt, welke
moeilijkheden
moesten worden ovèr-

wonnen om de hier met woorden aangeduide factoren tot /

kwntitatief-meetbare grootheden te inaken en daardoor

in het statistisch onderzoek ‘en de verwerking daarvan

te kunnen gebruiken. –

Bij dit resultaat is Van den Berg niet
blijven
stilstaan,

doch hij heeft getracht om hierop voortbouwende aan te

geven, in welke richting een nieuwe regeling voor het finan-

ciële ‘statuut der gemeenten zou kunnen worden gevonden.

Het door behoeften, omstandigheden en gewoonten vast-

liggende deel van de uitgaven zou, met behulp van daar-

op ingerichte sleutels, door bepaalde algemene uitkeringen

moeten worden gedekt, terwijl voor het variabele deel in de

uitgaven zoveel mogelijk eigen gemeentelijke middelen ter

beschikking zouden moeten staan. ‘

584

Met deze enkele zinnen is de inhoud ‘van het naar omvang

beknopte proefschrift slechts zeer onvolledig aangegeven.

Het is een geschrift, waarin geen woord te veel staat en

waarin iedere zin het betoog een stap verder brengt. Ik

beschouw het als een van de meest waardevolle bijdragen
voor de studie van dit moeilijke probleem en als een voor-
beeld van een arbeid, die recht geeft op de doctorstitel.

Hoezeer, het vraagstuk Van den Berg’s aandacht had,

is wel gebleken uit wat hij in het korte tijdsbestek na zijn
promotie nog heeft gepubliceerd. Het eindrapport van de

commissie-Oud heeft hij nauwkeurig en scherp kritisch

besproken in een drietal artikelen, welke in mei en juni

in ,,E.-S.B.” verschenen (1957, blz. 367, 404 447).

Voor het Nederlandsch Instituut voor Efficiency, dat

hem reeds eerder hiertoe had aângezocht, schreef hij een

voortreffelijk preadvies omtrent de betekenis van het

economisch onderzoek voor de gemeenten, waarin hij

achtereenvolgens behandelde het sociaal-economisch onder-

zoek voor een enkele gemeente, de doelmatigheid van

onderzoekingen voor een groep van gemeenten en ten slotte

de onderzoekingen omtrent de financiële structuur van de

gemeenten als totâliteit.

Al had hij voor dit laatste gedeelte de grootste belang-

stelling, ook de andere onderdelen van zijn preadvies heeft

hij samengesteld met diezelfde weloverwogenheid en

verantwoordelijkheidszin, welke zijn arbeid en zijn per-

sbonlijkheid sierden. De discussie naar aanleiding van dit

rapport heeft hij op heldere wijze ingeleid en besloten.

Het was voor mij de laatste keer, dat ik hem mocht

ontmoeten. Sindsdien schreef hij mij nog over een mogelijk-

heid tot voortzetting van de door hem aangevangen

onderzoekingen en over zijn voornemen, het grotere boek

over het financieel statuut der gemeenten aan te vatten.

Het heeft niet zo mogen zijn. Aan zijn wetenschappelijke

arbeid is een onherroepelijk einde gekomen. Doch wat hij

in zijn korte leven heeft gepresteerd, is zeker niet verloren,

indien verder wrdt doorgegaan in de richting, welke hij

heeft aangewezen. Aldus zou de verdienste van deze aan

de wetenschap te vroeg ontvallen goede mens het best

worden geëerd.

‘s-Gravenhage.

D. SIMONS.

Middelen en verlangens

(II)

,,It is hardly too much to say that this price-wage question

is the biggest unsolved economic problem
of
our time:

Can business, labor and agriculture learn to act in such a way

as to avoid inflation whene ver private or public spending
brings us anywhere near to full employment? A wage and

price policy for full employnient – that is America’s greatest

problem and challenge” (P. A. Saniuelson, Econoniics,

New York – London – Toronto, 1952, blz. 418).

Indien de
stijging
van de nominale inkomens der ver-

schillende inkomensgroeperingen de vermeerdering van het

reële nationale inkomen overtreft, zal hiervan een opwaartse

druk op het prijsniveau en een vermindering van het saldo

op lopende rekening van de betalingsbalans het gevolg zijn,

tenzij deze vergroting van de nominale inkomens met een

toeneming van de gemiddelde spaarquote zou gepaard gaan.

Een benadering van de economische problematiek vanuit

dit gezichtspunt is in wezen dezelfde als de benaderings-

wijze, welke in het eerste gedeelte van dit artikel werd ge-
bezigd bij de beoordeling van het gevoerde sociaal-econo-

mische beleid. Niettemin verdient het aanbeveling beide

methoden van benadering te hanteren om de schijnwerper

des te beter te kunnen richten op de oorzaken van de

moeilijkheden, waarvoor onze volkshuishouding zich

momenteel ziet geplaatst.

Algemene en specifieke verlangens.

Wanneer wordt gesproken over de inwilliging van ver-

langens met betrekking tot de verdeling van het nationale

inkomen, claims op de toeneming van het nationale in-

komen, meedelen in de welvaart, etc. dient voorop te

worden gesteld, dat in eerste instantie het nationale inkomen

en de toeneming daarvan ,,automatisch” worden verdeeld.

In de door Drs. J. A. Links voorbereide monografie 3 van

het Centraal Planbureau inzake de verdeling van een

toekomstige toeneming van het nationale inkomen, welke

in 1955 werd gepubliceerd – naar ons gevoelen een

belangwekkende publikatie, zonder welke de samenstelling

van het tweede gedeelte van dit artikel niet mogelijk zou
zijn geweest — wordt in dit verband gesproken van ,,niet

apart geformuleerde verlangens”. Deze zullen ,,automa-

tisch” worden bevredigd, omdat normaliter een verhoging

van het nationaleinkomen grotendeels ten goede komt aan –

de bevolkingsgroepen, die in dezelfde periode daadwerkelijk

een bijdrage tot de produktie hebben geleverd. Indien bijv.

door verbetering van de produktiviteit het nationale in-

komen wordt vergroot, zal deze toeneming van het nationale

inkonen aanvankelijk aan de ondernemers toevallen, indien

en voor zover de bestaande prijzen worden gehandhaafd.

Door toepassing van de S.-E.R.-norni, waarbij wordt

gestreefd naar een evenredige toeneming van de loonsom

per werknemer en het nationale inkomen per hoofd van de
beroepsbevolking zal vervolgens door loonsverhoging een

deel van de toeneming van het natiohale inkomen aan de

loontrekkenden ten goede komen. Een inflâtoire ontwikke-

ling zal hierbij slechts dan te voorkomen zijn, indien de

,,niet apart geformuleerde” of ,,algemene” verlangens der

werknemers, gericht op het mededelen in de welvaart,

wojden voldaan uit de toegënomen ondernemerswinsten.

Met andere woorden deze loonsverhogingen mogen niet

t

,

S

t

:.

Een cumulatie van loonsverhogingen bij toepassing

van twee verschillende normen en de hieruit voort-

vloeiende inkomensinflatieis in de praktijk slechts te

voorkomen, indien de inwilliging van de algemene en

specifieke verlangens voldoende wordt ,,getimed”.

Deze timing is in de afgelopen jaren niet bevredigend

geweest. Om deze uitspraak nader te tdsfriieren gaat –
schrijver de bevrediging van de specifieke en van de

algemene verlangens na in de periode
1954-1957,
waar-

bij de verlangens, waarvan de realisering in
1957
vast-

staat als ingewilligd worden beschouwd, terwijl de

overige cijfers voor 1957 zijn ontleend aan de prognose

in het Centraal Economisch Plan
1957.
Ten slotte

maakt schrijver een raming van de ontwikkeling in de

periode
1957-1960.
In
zijn slotconclusie wijst schrijver

op de noodzaak van de opstelling van een
in
kwantita-
tieve omvang met de verwachte toeneming van het na-

tionale inkomen overeenstemmend prioriteitenschema

ter voorkoming van inflatie.

in de prijzeA worden doorberekend; zij dienen te worden

bestreden uit de toeneming der primaire inkomens van de

çndernemers. /

Wanneer vervolgens andere ,,wel apart geformuleerde”

of ,,specifleke” verlangens
1)
– hetzij in de primaire, hetzij

in de secundaire unkomenssfeer – voor inwffliging in aan-

merking komen, zal wederom slechts dan een unfiationis-

tische inkomens- en prijsbeweging kunnen worden voor-

komen, indien de realisering van deze verlangens wordt
voldaan uit de toegenomen primaire inkomens van zelf-

standigen en/of loontrekkenden. De praktijk heeft evenwel
geleerd, dat bij deze’inkomenscategorieën de tendens aan-

wezig is de eenmaal bereikte welvaartspositie – zowel

absoluut als relatief— te handhaven en de achteruitgang

in inkomen te voorkomen of te redresseren door afwenteling

in de prijzen of door compenserende loonmaatregelen. De

mwilliging van laatstgenoemde verlangens geschiedt dan

langs infiatoire weg. Dit kan zich buy, voordoen, wanneer
als norm voor de loonpolitiek eerst het inkomenscriterium

en vervolgens bij de invoering van een sociale voorziening

of huurverhoging het kosten van levensonderhoud-criterium

wordt gebézigd. Wij wezen er in het eerste gedeelte van dit

artikel reeds op, dat een cumulatie van loonsverhogingen bij

toepassing van beide normen in beginsel niet noodzakelijk
114
is, wanneer nJ. bij de hantering van het iiikomenscriterium

rekening wordt gehouden met de op de kosten van levens-
ônderhoud gebaseerde loonsverhogingen en met de speci-

fieke loonverlangens, welke inmiddels werden, resp. zullen

worden bevredigd. Deze cumulatie en de hieruit voort-

spruitende inkomensunflatie is in de praktijk evenwel slechts

dan te voorkomen, indien de inwilligung van de algemene

en specifieke verlangens voldoende worden ,,getimed”.

Deze timung is in de afgelopen’jaren niet bevredigend ge-

weest. Om deze uitspraak nader te adstrueren zal worden

nagegaan de bevrediging van de specifieke en van de alge-

mene verlangens in de periode 1954-1957, waarbij de ver-

1)
Het Centraal Planbureai definieert liet begrip specifiek
verlangen als volgt: ,,het uitdrukkelijk geformuleerd verlangen van een bepaalde groep (c.o. overheid), dat tot zijn verwezen-
lijking sanctionering door de overheid behoeft en dat bij het
effectief in vervulling gaan in eerste instantie zal leiden tot een
vermindering der – onder ongewijzigde omstandigheden – te
verwachten bestedingsmogelijkheden van alle overige groepen”.
¼

586,

%,

S

langens, waatvan de realisering in 1957 vaststaat als inge-

willigd worden beschouwd, terwijl de overige cijfrs voor

1957 zijn ontleend aan de prognose in het Centraal Econo-

misch Plan 1957.

Ten slotte is een raming gemaakt van de ontwikkeling

inde periode 1957-1960, waarbij ernstig en diep nadenken
ons de overtuiging heeft geschonken, dat de aan het einde

van dit artikel opgenomen prognose, welke wij aanvankelijk

als
bijzonder
verdienstelijk beschouwden, in geen enkel

opzicht en voor geen enkel onderdeel met de realiteit zal
overeenstemmen en derhalve niet als serieus kan worden

beschouwd met uitzondering van de geprognotiseerde

inflatie van 10,3 pCt. Vandaar de zeer serieuze conclusie

aan het einde van dit artikel. –

Specifieke verlangens 1954-1957.
In de periode 1954-1957 is een bedrag van ruim f. 2 mrd.

besteed voor de bevredigung van bijzondere verlangens, welk

bedrag als volgt kan worden gespeciflceerd:

Loondifferentiatie
………………………………..
f

325,m1n.
Verhoging vakantietoeslag

…………………………..
300 mlii.
Extra beloning hogere ambtenaren en in onderwijssector
……
..100
Verhoging lonen landarbeiders
……………………….
50

Subtotaal specifieke loonverlangens
………………….
f. 775 mln.

Invoering algemene ouderdomsvoorziening
…………….
f 600
Huurverhoging
…………………………………..
150
Verhoging agrarisch inkomen
………………………..
75
Overheidsuitgaven voor onderwijs, cultuur en Deltaplais
……
..200
Onderontwikkelde gebieden
…………………………..
50
Autonome belastingverlaging
………………………..
250

Totaal specifieke verlangens
………………………..
f. 2.100 mln.

Ter toelichting op deze cijferopstelling kan het

volgende

worden opgemerkt.

Bij de berekening van het bedrag besteed aan
loondifferen-

tiatie is de loonmaatregel van 19 maart 1956 gesplitst in een

algemene loonronde yan 3 pCt., welke aan alle werknemers

is tèn goede gekomen en een gedifferentieerde loonmaat-

regel van maximaal 3 pCt. Doordat mede in verband met

de situatie op de arbeidsmarkt in vele bedtijfstakken het

maximum differentiatiepercentage van 3 pCt. werd overeen-

gekomen, bedroeg de differentiatie gemiddeld 2,2 pCt. vân

de totale loonsom (f.
325
mln.).

De
huurverhoijng
omvat de 5 pCt. verhoging van 1 sep-

tember
1955
(f. 40 mln.) en de komende verhoging ad

25
pCt'(f. 225 mln.), die slechts gedeeltelijk op 1957 en

voor het resterende gedeelte op de periode na 1957 be-

trekking heeft. *

Wat betreft de
overheidsuitgairen
is – evenals in de

monografle van het Centraal Planbureau – eenvoudig-

heidshalve verondersteld, dat de
stijging
van de normale

overheidsuitgaven wordt gefinancierd uit de stijging van de

belastingopbrengst ten gevolge van de toeneming van het
nationale inkomen.

De beoogde vermeerdering van het
agrarisch inkomen

bedraagt f. 200 mln, op jaarbasis, waaronder is begrepen
een loonsverhoging van
5
pCt. Vo’or 1957 .bedraagt de

inkomensvergroting f. 165 mln., waarvan f. 50 mln, wordt

geblokkeerd en derhalve als claim zal verschijnen in de

periode na
1957.
Van deze inkomensvergroting is
f.
50 mln.

opgevoerd onder de Post verhoging lonen landarbeiders.

Wat betreft de post belastingverlaging
kan in de eerste

plaats worden gewezen op de belastingmaatregelen, die

per 1 september.1955 en 1 januari 1956 zijn doorgevoerd.

Deze betekenden een verlichting van rond f. 590 mlii. op

jaarbasis. –

1′

t

S

Het komt ons juist voor om, in het voetspoor van Lips
2),

voorts rekenini te houden met de gevolgen van de bestaande

belastingvoorschriften, inzoverre deze gevolgen van auto-
nome aard zijn en dus geen verband houden met een groter’
belastbaar inkomen, hogere omzetten enz. Het betreft hier

met name dè in 1953 ingevoerde investeringsaftrek, de sinds

1950 bestaande faciliteit van vervroegde afschrijving, als-

mede de temporisering hiervan, waartoe in 1955 werd

besloten.

De investeringsaftrek betekende in de jaren 1955 en
1956

belastingderving van resp. f. 60 en f. 70 mln. De vervroegde

afschrjving en de temporisering daarvan leverden in
.1955

een belastingderving van f. 10 mln, en in
1956
een extrt

belastingbate van f.’ 190 mln. op.

In 1957 zouden volgens het Plan 1957 de directe belas-

tinge1 bij ongewijzigd overheidsbeleid met f.
156
mln.

verminderen als gevolg van wijzigingen in de successie-
rechten, de doorwerking van de investeringsaftrek en de

getemporiseerde vervroegde afschrjving. Daarnaast zouden

de kostprijsverhogende belastingen minus subsidies een

stijging ondergaan in verband met de wederinvoering van

de omzetbelasting op suiker en van de verhoging van de

accijnzen op gedistilleerd en an het bijzonder invoerrecht

,op benzine met in totaal f. 115 mln.
3).
Ten slotte bevat het

regeringsprogramma van beperkende maatregelen voor

1957 een autonome belastingverzwaring van f. 240 mln.

Aldus kan de autonome belastingverlaging voor de periode
1954-1957 op f. 250 mln, worden gesteld.

Verlangens en ruimte.
/

Uit bovenstaande opsomming van ingewilligde verlan-

gens blijkt, dat in de periode 1954-1957 voor de realisering

van specifieke loonverlangens een bedrag van bijna f. 0,8

mrd. is bestemd. Daarnaast treden in verband met de be-

vrediging van algemene loonverlangens (delen in de wel-

vaart of handhaving reële loon) de navolgende mutaties

in de loonsom op: –

– welvaartsloonronde oktober 1954
4,5
pCt. ( op jaar-

/

basis
1955
t.o.v. 1954)

– welvaartsloonronde maart 1956 3 pCt.

– incidentele loonsverhogingen 1954-1957 6,9 pCt.

– uitkering ineens 1956 2,5 pCt. (eenmalig)
compensatie a.o.v.-pr&’nie en huurverhoging in 1957

2,5 pCt. (op jaarbasis).

.

Deze mutaties vereisen een bedrag van circa f. 1,8 mrd.

Ten slotte wordt uit hoofde van de toeneming van de

uitbreiding van het aantal werknemers op een bedrag van
,

f. 1 mrd. beslag gelegd (zietabel 1).

TABEL 1.

Specificatie – verhoging loonsom in de periode 1954-1957
Uitbreiding
Algemene
Specifieke
niet-zelf-
Verhoging
Jaar
loonver- loonver-
standige
totale
langens langens
beroepsbe-
loonsom
volking

mln, mln,
mln.
mln.
f.

800

f.

380
f. 1.180


1955
…………….
f.

820
f.

450
f.

300
f. 1.570
1956
…………….
1957
…………….
f.

190
f.

310
f.

340
,f.

840
f.

1.810
f.

760
f. 1.020
f. 3.590

Ook de zelfstandigen delen mede in’ de algemene wel-

vaartstoeneming. Naast inwilliging van de specifieke ver-

langens met betrekking tot de verbetering van het inkomen
J. Lip, Binnenlandse bestedingen, betaling’sbalans en
beleid in 1956, Maandschrift Economie, april 1957, blz. 318.
De verevenïngsheffing wordt in dit artikel tot de sociale
lasten gerekend.

1


S

1

S
van huiseigenaren en zelfstandigen in de agraris’che sector

met in totaal f. 225 mln., wisten ‘de zelfstandigen (vooral in

1955) huninkomen te vergroten met f. 1,9 mrd. Van een

eventuele uitbreiding van het aantal zelfstandigen, waarom-

trent weinig betrouwbare gegevens beschikbaar zijn, wordt

hierbij geabstraheerd.

Werknemers en zelfstandigen tezamen hebben aldus

beslag gelegd op een bedrag van f. 5,7 mrd.’van de toe-

neming van het nominale nationale inkomen ter bevrediging

van hun specifieke verlangens (f. 1 mrd.) en algemene

verlangens (f. 3,7 mrd.) en in verband met de toeneming

van het aantal (f. -1 mrd.).

Daarnaast werd het wenselijk geacht aan een aantal
specifieke verlangens in de secundaire inkomenssfeer

tegeii’toet te komen, zoals de verbetering van het inkomen

van de ouden van dagen en de bevrediging van bepaalde col-

lectieve behoeften (onderwijs, Deltaplan), waarvo’or een

bedrag van f. 1,1 mrd. was vereist, zodat in totaal een

bedrag van f. 6,8 mrd. werd aangewend ten behoeve van

de bevr’ediging van specifieke en algemene verlangens en .

in verband met uitbreiding der beroepsbevolking. Op dit

bedrag dient evenwel een aftrek te worden toegepast,

omdat de verbeteringen in de secundaire inkomenssfeer

ad f. 1,1 mrd. voor een belangrijk deel werden gefinancierd

uit de vermeerdering der primaire inkomens.

Inmiddels- bedraagt de reële stijging van het netto-

nationale produkt tegen marktprijzen in de periode

1954-1957 slechts f. 3,2 mrd., terwijl in verband met een

ruilvoetverslechtering van 3 pCt. in deze periode, het reële

nationaleinkomen een stijging van slechts f. 2,9 mrd.

vertoont. Niettemin werden de bovenvermelde verlangens

bevredigd en was van een tekort geen sprake, omdat de

confrontatie van middelen en bestedingen ex Post steeds

in evenwicht is (zie tabel 2).

TABEL 2.

Toeneming middelen en ,,bestedingen” 1954-1957
Middelen

Bestedingen


Volumestijging nationaal

Toeneming aantal loon-


produkt
…………
f.

3,2 mrd.

trekkenden
……….
f. 1,0 mrd.
Prijsstijging

nationaal

Specifieke

verlangens
produkt
…………
..

2,9

loontrekkenden
……..
0,8
1.
verslechtering

ruilvoet ,, -0,3
,,

Algemene

verlangens
vermindering overschot

loontrekkenden
……
..1,8
lopende rekening be-

.
talingsbalans
………..
0,2

f. 3,6 mrd.
Specifieke

verlangens
zelfstandigen
………
.. 0,2
Algemene

verlangens

zelfstandigen
………
..1,9

11
Verbeteringen in de sec.
inkomenssfeer
…… ..
0,3,

f. 6,0 mrd.

f. 6,0 mrd.

Materieel werd het tekort ad ruim f. 3 mrd. ,,gefinan-

cierd” door een prijsstijging van 11 pCt., ten gevolge

waarvan het nominale nationale inkomen in de periode –

1954-1957 met circa f. 2,9 mrd. steeg en dor een achteruit-

gang van het overschot op lopende rekening van de be-

talingsbalans met f. 200 mln. Uit het feit, dat de helft van

de toeneming der inkomens ten bedrage van niet minder

dan circa f. 3 mrd. van infiatoire aard was, blijkt duidelijk
het oversjannen karakter van het te ambitieuze inkomens-

progranima, dat in de periode van 1954-1957 ten uitvoer

werd gebracht. .

Middelen en verlangens 1957-1960.

Omdat het geenszins ‘uitgesloten moet worden geacht,

dat de geschiedenis in de periode 1954-1957 zich zal her-

halen in de periode 1957-1960, verdient het misschien

aanbeveling enige, overigens zeer globale en ruwe schat- ‘

tingen, welke ten hoogte als een zekere indicatie ,kunnen

587.

worden beschouwd, voor de naaste toekomst op te stellen.

‘De reeds eerder vermelde monografie van het Planbureau

kan hierbij wederom waardevolle diensten bewijzen.

• Wat betreft de toeneming van het nationale inkomen in

de periode 1957-1960 kan in de eerste plaats worden

verwezen naar de jaren 1900-1930, waarin het inkomen per

hoofd van de totale bevolking met gemiddeld
1,5
pCt. is

toegenomen., De stijging was dus betrekkelijk gering, doch

men dient hierbij te bedenken, dat deze periode een niet

onbelangrijke verkorting van de arbeidstijd te zien gaf.

Vervolgens kan verwezen worden naar de periode 1949-

1956, waarin het inkomen per hoofd met ruim 3 pCt. is

gestegen. Aan deze relatief sterke stijging hebben ver-

schillende oorzaken meegewerkt. De conjunctuur was zeer

gunstig, waardoor alle beschikbare arbeidskrachten wrden

ingeschakeld en in bepaalde sectoren zelfs op Vrij ruime

schaal overwerk werd verricht. Het produktie-apparaat

‘kon, mede dank zij een belangrijke uitbreiding van het

ploegenstelsel, zeer intensief worden benut. De dikwijls Vrij

sterk vdrouderde apparatuur werd in de na-oorlogse jaren

op grote schaal vervangen door moderne machines en

werktuigen. De toenemende liberalisatie van het Europese

handelsverkeer bevorderde arbeidsverdeli ng en produktivi-

teitsverhoging.

In de toekomst mag niet op eenzélfde gunstige werking

van deze en andere factoren, die ten dele van eenmalige

aard waren, worden gerekend. De afnemende
stijging
van

het nationale inkomen per hoofd in de afgelopen jaren wijst

ook reeds in deze richting (de ramingen voor 1956 en 1957

bedragen resp. 1,5 pCt. en 1 pCt.).

Zelft indien wordt verondersteld, dat in de periode

1957-1960 geen arbeidstijdverkorting van enige betekenis

zal worden ingevoerd, zal de stijging van het nationale

inkomen per hoofd in de komende drie jaren waarschijnlijk

maximaal het midden houdên tussen het vooroorlogse

cijfer van 1,5 pCt. en het na-oorlogse
cijfer
van 3 pCt., dus

• maximaal 2,2 pCt. bedragen
4).
Het maximum-alternatief in
de publikatie ,,Een verkenning der economische toekomst-

mogelijkheden van Nederland 1950-1970″ van het Centraal

Planbureau gaat uit van een toeneming van het reële

inkomen met 1,66 pCt. bij een arbeidstijdverkorting van

5,7
pCt. overeenkomend met een stijging van 2 pCt. bij

ongewijzigde arbeidsduur.

Uitgaande van een stijging van het reële inkomèn per

hoofd van de bevolking met 2,2 pCt. per jaar en bevolkings-

.toeneming’van 1,2 pCt. per jaar, zal het nationale inkomen

in 1960 (met rente op rente) in totaal met maximaal 10 pCt.

ten opzichte van 1957 zijn toegenomen. In 1957 wordt het

nationale inkomen op ruim f. 30 mrd. geschat, zodat in 1960

op een stijging vah het reële nationale inkomen met maxi-

maal f. 3 mrd. mag worden gerekend.

Ten slotte zij nog vermeld, dat door het vervallen van

de oorlogsschadevergoedingen in 1960 een bedrag van

circa
f.
300 mln. zal vrijkomen. Daarentegen zal van de

toegenomen middelen een bedrag van f 400 mln, moeten

worden bestemd voor dekking van hét structurele tekort in

het kapitaalverkeer met het buitenland en de vergroting

van de goud- en deviezenreserves. Het .overschot op

lopende rekening van de betalingsbalans ad f. 100 mln.,

dat voor 1957 wordt geraamd, zal nl. met f. 400 mln.

moeten worden vergroot om het tekort op de totale be-

4)
Een eventuele ruilvoetverslechtering wordt in het;percen-
tage van 2,2 pCt. geacht te zijn verdisconteerd. Tn de periode
1954-1 957 bedroeg de verslechtering van de ruilvoet ruim 1 pCt.
per jaar. /

talingsbalans teoverbruggen en enige aanwas van de goud-

en deviezenreserves mogelijk te maken.

De verlangens in de periode 1957-1960.

Door de bevolkingstoenemilg met circa 3,5 pCt. in de

periode 1957-1960 zal op f. 1 mrd. van de toeneming van

het nationale inkomen beslag worden gelegd.

Voor de berekening, van het bedrag, dat vereist zal zijn

voor de bevrediging van algemene verlangens, wordt

verondersteld, dat de niet-specifieke loonverlangens volledig

zullen worden bevredigd door de zgn. incidentele loons-

verhogingen van gemiddeld
1,5
pCt. per jaar (voor 1956

raamt het Planbureau deze op niet mitider dan 2,9 pCt.),

welke o.a. worden gerealiseerd door verbeteringen in de
c.a.o.’s en loonregelingen bij de periodieke herzieningen

hiervan. Dit betekent dus, dgt in deze periode geen enkele

welvaartsloonronde, of andere algemene loonronde zou

worden doorgevoerd. Door de incidentele loonsverhogingen

zal de loonsom in de periode 1957-1960 met minimaal

4,5
pCt., d.w.z. met f. 700 mln., stijgen.

Het jongste verleden heeft aangetoond, dat niet zonder

meer mag worden gesproken van een ijzeren loonquote,
welke voor geen enkele beïnvloeding vatbaar is. Hierbij

dient evenwel te worden bedacht, dat de recente loonkôsten-

stijgingen waarschijnlijk nog niet geheel in de kosten- en

prijsstructuur zijn verwerkt en dat in de naaste toekomst

enige reactie van de zelfstandigen tot herstel van hun rela-

tieve inkomenspositie niet uitgesloten is te achten. In ieder
geval moet worden aangenomen, dat bij de huidige relatief

hoge loonquote, welke werd gerealiseerd door een niet

onbelangrijke daling van de winstquote in de jaren 1956 en

1957, een vergroting van de loonsom met f. 700 mln, in

de periode 1957-1960 gepaard zal gaan met een evenredige
vergroting van het inkomen van de zelfstandigen, welke op

f. ‘600 mln. kan worden gesteld. Hierbij wordt dus veronder-

steld, dat de huidige loonquote wordt gehandhaafd en de

relatieve inkomenspositie van zelfstandigen en loontrekicen-

den ongewijzigd blijft.

Aldus zou van de toeneming van het nationale inkomen

eerk bedrag van f. 1.300 mln, automatisch worden vérdeeld
in de vorm van de bevrediging van de algemene verlangens

van de actieve beroepsbevolking met betrekking tot het

mededelen in de toegenomen welvaart.

Naast de algemene verlan’gens staat een aantal specifieke

verlangens, welke in de periode 1957-1960 ter inwilliging

naar voren zullen worden gebracht. Van de navolgende

verlangens is de realisering hetzij reeds vastgelegd, hetzij
in beginsel aanvaard:

Algemene kinderbijslagverzekering
…………………..
1′

100 mln.
weduwen- en wezenverzekering
……………………….
150
Invaliditeitsverzekering
………………………………
200
Subtotaal sociale voorzieningen
……………………
f 450 mln.
Huurverhoging (overlopend van 1957 naar volgende jaren)
……
100
Verhoging agrarisch inkomen (idem)
………………….
75
Overheidsuitgaven voor onderwijs, cultuur en Deltaplan
……
..150
Intrekking verhoging vennootschapsbelasting
dc. …………

300
t. 1.075 mln.

Naast deze lijst van verlangens dient vervolgens een

aantal specifieke verlangens te worden gememoreerd,

waarvan de prioriteit niet geringer behoeft’te zijn, doch

waarvan het tijdstip van realisering tot op heden minder is

geconcretiseerd. Men denke hierbij aan de geleidelijke,

afschaffing van het verschil in uurloon tussen de gemeente-

klassen (de vermindering van dit verschil zal overigens

waarschijnlijk reeds aan de orde worden gesteld bij de

verwerking van de komende huurbijslag in de uurlonen),

de invoering van gelijke beloning voor mannen en vrouwen,

588

een nieuwe huurverhoging en aan maatregelen ter bevorde-

ring van de bezitsvorming. Men zou in dit verband voorts

ook nog aan belastingverlaging – al ware het slechts voor

vrijgezellen – kunnen denken, hoêwel het tijdstip van

bevrediging van dit specifieke verlangen momenteel nogal

vaag is. Minder vaag zijn evenwel de consequenties, welke

in verband met de onderhavige materie uit het’Verdrag tot

oprichting van de Europese Economische Gemeenschap

zullen voortvloeien; Deze gevolgen zijn echter in onze

berekeningen nog niet opgenomen.

Uit onderstaande tabel blijkt, dat ook wanneer men

afziet van laatstgenoemde verlangens en slechts de in het

bovenstaande lijstje opgesomde verlangens in de staat van
middelen en verlangens 1957-1960 opneemt, een deel van

de verlangens langs infiatoire weg zal moeten worden

bevredigd (ziç tabel 3).

TABEL 3.

Middelen en verlangens 1957-1960

Middelen
/

Verlangens
Reële

toeneming

natio-
Uitbreiding

beroeps-
naal inkomen
……..
f. 3,0 mrd.
bevolking

……….
f. 1,0 mrd.
Oorlogsschadevergoe-
Algemene

verlangens
dingen

…………
..
0,3

,,
loontrekkenden
……

..
0,7
Verbetering

saldo

beta-
Algemene

verlangens
lingsbalans

……….

0,4

,,
zelfstandigen
………

..0,6
Infiatoire vergroting nom.
Specifieke

verlangens ,, 1,1
nat: inkomen

………
0,5

11

f. 3,4 mrd.

f. 3,4 mrd.

De vraag rijst, of de te verwachten nominale inkomensL

vergroting in de periode 1957-1960 door nationale span-

ningen, internationale verplichtingen of welke oorzaak dan

ook, het bedrag van f. 3,4 mrd. niet zal overschrijden.

Belangwekkende prognose.

Nu de geachte lezer in dit stadium van het betoög de

vraag stelt, of mag worden verwacht, dat naast de in de

tabel 3 vermelde verlangens in de periode 1957-1960 nog

Industrie en ingenieurs

Het tekort aan ingnieurs in de Amerikaanse

industrie wordt door L. Stessin in ,,Forbes

Magazine” van 1 december 1956 geschat op

175.000. Het aantal ingenieurs, dat jaarlijks de

studie voltooit; zal in de komende jaren echter

eeit aanzienlijke
stijging
ondergaan als de ver-

wachtingen van het ,,Survey Committee of the

Engineers Joint Council” worden bewaarheid.
In onderstaande tabel zijn deze – in ,,Manage-

ment Record” van mei 1957 gepubliceerde

verwachtingen weergegeven. –

Jaar
Aantal
Jaar
Aantal
1953/54

……….
22.200


‘- 1959/60
……….
43.100
1954/55

……….
22.600
1960/61

……….
44.400
1955/56

……….
26.300
1961162

………..
45.300
1956/57

……….
34.500
1962/63

……….
47.100
1957158

……….
37.300 1963/64

……….
50.800
1958159

……….
41.500
1964165

……….
55.900

Desondnks verwacht men niet, dat het tekort

snel zal worden ingelopen. Daarom wordt bepleit,
een uitbreiding te geven aan het aantal instituten,

waar technisch onderwijs wordt gegeven, dat

minder zware eisen stelt dan het hoger onderwijs

Deze ,,rniddelbare” opleidingsscholen voor tech-
nici leveren thans per jaar 14.000 afgestudeerden

aan’het bedrijfsleven af.

andere verlangens zullen worden ingewilligd, hetgeen dus

slechts zou kunnen geschieden door een met behulp van

prijsstijging’verkregen uitzetting van 1et nominale nationale

inkomen, menen wij, mede om de monopolistische positie

van het Planbureau ter zake van het prognotiseren te

breken, aan dit verzoek te moeten voldoen door het op-

stellen van de volgende prognose.

Op 1 januari 1958 wordt een beperkte loonmaatregel

van 2 pCt. genomen in verband met enige overschrijding

van de in het S.-E.R.-rapport overeengekomen consumptie-

beperking. De doorwerking van het huidige beperkings-

programua leidt in de tweede helft van 1958 en begin 1959

tot een merkbare verbetering van de betalingsbalanspositie,

zodat optimistische gevoelens, zelfs bij de Minister van

Financiën, de overhand krijgen. In verband hiermede en

gelet op het optreden’ van enige werkloosheid wordt –

overeenkomstig het desbetreffende S.-E.R.-advies – in
september 1959, teneinde een gunstig klimaat voor in-

.vesteringen en verkiezingen te scheppen, overgegaan tot
bestedingsverruiming d.m.v. het ongedaan maken van dè

recente belastingverhogingen en het doorvoeren van enkele

belasti ngverlagingen. Voorts wordt goedkeuring verleend

voor de bouw van enige IJ-tunnels en een meer of minder

gedifferentieerde welvaartsloon ronde van gemiddeld 6 pCt.

Deze loonronde moet alleszins gerechtvaardigd worden

geacht, daar door de starheid van de prijzen de opgetreden
daling van de invoerprijzen en de produktiviteitsvrbetering

niet in de prijzen der eindprodukten tot uitdrukking zijn

gekomen en een achterstand in de loonontwikkeling is

opgetreden. De kringloop wordt vervolgens gesloten door

het in verband met de alsdan ontstane overbesteding medio

19.60 uit te brengen S.-E.R.-rapport inzake de beperking

van de bestedingen, dat een beslissende rol speelt bij de
kabinetsformatie en door het nieuwe kabinet, aangevuld

met enige specifieke maatregelen met betrekking tot de

agrarische sector, in grote trekken wordt overgenomen.

Inmiddels is de inflatie met 10,3 pCt. voortgeschreden,

tenzij
……

Serieuze conclusie.

Tenzij de verantwoordelijke beleidsinstanties op politiek
en maatschappelijk terrein zouden overgaan tot de opstel-

ling van eeri in kwantitatieve omvang met de verwachte

toeneming van het nationale inkomen overeenkomend

prioriteitenschema – dat uiteraard van tijd tot tijd in het

licht van niëuwe ontwikkelingen herziening zal behoeven

hetwelk als leidraad fungeert voor het budgettaire en fiscale

beleid, voor de landbouw- en anti-kartel-politiek, en niet

in de laatste.plaats voor het loon- en prijsbeleid, opdat aan’

belonings- en bestedingsinfiatie een halt worde toegeroepen.

Lindahi acht dit een natuurlijke ontwikkeling: ,,In our

increasingly organised society it would, moreover, appear

to ,be a natural development to have the representatives

of the various interests get together in order to reach a

voluntary agreement about the proper extent of such

claims, working within the limits set by the available real

resources, and assuming unchanged, or slightly lower,

prices”
5)
.
.

Moge aldus een planmatig prioriteitenprôgramma een

onplanmatige inflatie voorkomen.

‘s-Gravenhage.

J. W. DE POUS.

• 5)
E. Lindahi:
,,Full
employment wjthout infiation”, ,,The
three banks review”, maart
1957
blz.
38,
geciteerd door Drs.
H. W. 1. Bosman in ,,Monetaire analyse en monetaire politiek”,
,,Maandschrift Economie”, mei
1957,
blz.
377.

589

S

3.

Het valt moeilijk te voorspellen, welke Ame-

rikaanse exportindustrieën door de opstelling van

een gemeenschappelijk buitentarief vooi de Euro-

marktianden zwaar zullen worden getroffen. Voor

Duitsland zal ten aanzien van de handel met

de .Veremgde Staten niet veel veranderen, voor

België zal een stijging van het invoerrecht op

automobielen en onderdelen daarvan waarschijn-

lijk gevoelig zijn. Voor Frankrijk en Italie kan

het buitentarief voor machinerieën lager worden.

Nederland zal in zijn handel met de Verenigde

Staten zwaarder
worden getroffen dan de andere
landen en wel door een verhoging van de rechten
op granen, machinerieën en organisch chemische

stoffen. Het Amerikaanse zakenleven heeft zich

over de Euromarkt nog niet duidelijk uitgespro-

ken, maar het ziet
daarin wel
een discriminatie

tegen Amerikaanse goederen.

Bij een
,
beschouwing van het eventuele effect van de

Euromarkt ten opzichte van Amerika dient ‘men in eerste
in’stantie een
scheiding
aan te brengen tussen Amerika

versus Nederland en Amerika versus de andere Euro-

• marktlanden. Het is ni.
zo,
dat het nieuwe gemeenschappe-

lijke buitentarief der Euromarktlanden over het algemeen

bepaald zal worden door het rekenkundig gemiddelde

der huidige invoertarieven der Euromarktlanden. Aan-

gezien Nederland, België en Luxemburg mmenteel lage

invoerrechten kennen, Frankrijk en Italië daarentegen

hoge invoerrechten, zal het nieuwe buitentarief over het

algemeen voor Benelux hoger uitvallen, voor Frankrijk en
Italië lager en voor Duitsland iets hoger. Dit betekent dus,

dat over het algemeen invoer uit Amerika in Benelux

duurder zal gaan wordeti, in Frankrijk en Italië goedkoper

en in Duitsland iets duurder.

In het Euromarktverdrag heeft men zich al enigszins

uitgesproken over de samenstelling van het
buitentarief.

» Hieronder volgt een indeling van dit tarief, waarbij de

tarieven voor enige Amerikaanse exportprôdukterf ver

meld zijn:

– a. maxiniaal 3

pCt. voor grondstoffen (de geharmoniseerde
nieuwe E.G.K.S.-tarieven zijn onlangs vastgesteld en
gaan begin 1958 in. Steenkool, erts en schroot behouden
– voor alle Euromarktlanden hun tarief van 0 pCt.,
ook
tijdens
de nog resterende periode tot 1958);

b. maximaal 10 pCt. voor haiffabrikaten. (Van de industriële
structuur van een Euromarktland zal het afhangen,
wanneer het produkt beschouwd wordt als grondstof,
halifabrikaat of eindprodukt. Voor Nederland is cellulose
bijv. een grondstof voor de papier- of rayonindustrie,
terwijl cellulose in Scandinavië als een haiffabrikaat be-
schouwd kan worden);

c maximaal 15 pCt. voor produkten van de anorganische
chemie;

maximaal 25 pCt. voor produkten van de organische che-
mie. Is het Beneluxrecht thans kleiner dan 3 pCt., dan
– wordt dit laatste voor de berekening van het rekenkundig
gemiddelde op 12 pCt. gesteld;

voor een aantal produkten is het buitenrecht reeds vastge-
‘steld, bijv. ruwe aardolie 0 pCt., ruwe katoen 0 pCt.,
ruw koper 0 pCt., ruw nikkel 0 pCt., koperlegeringen
0 pCt., tabak 30 pCt. (huidige Benelux-tarief 1 â 5 pCt.!),
• natrium- en kaliumchloraten 10 pCt. (huidige Benelux-

590

Amerika

en de

Euromarkt

t

tarief 0 pCt.), sinaasappelen 15 tot 20 pCt. (thans 13.
pCt.), oliehoudende zaden 0 pCt.;

voor zwavel, lood, zink, ruw aluminium, scheeps auto-
en vliegtuigmotoren, vliegtuigen en vliegtuigonderdelen
e.a. wordt het buitentarief door onderhandeling vastge-
steld,, waarbij in principe
niet
als basis het rekenkundig
gemiddelde (van de thans geldende rechten) zal gelden;

landbouwprodukten nemen een aparte plaats in, doch het
rekenkundig gemiddelde zal bij de samenstelling van het
nieuwe buitentarief ook hier in aanmerking worden
genomen.

Alvorens over te gaan tot het ‘
geven van een overzicht

van enige belangrijke groepen exportprodukten van

Amerika naar de Euromarktlanden zij er op gewezen,

dat het moeilijk te voorspellen valt, welke exportindustrieën

in Amerika zwaar getroffen zullen worden. Van het totale

Amerikaanse nationale produkt echter neemt de wereld-

export ongeveer
5
pCt. in, de import uit de wereld ongeveer

4 pCt., terwijl dit laatste
cijfer
steeds dalende is. Deze cijfers –

zijn gemiddelden; het percentage kan echter voor de ene

industrie hoger liggen dan voor de andere. De totale

wereldexport van de Verenigde Staten bedroeg in
1955

$ 15,4 mrd. ; hiervan bedroeg de uitvoer naar de Euromarkt-

landen $ 2,1 mrd., dus ongeveer 14 pCt., terwijl naar –

Nederland voor $ 470 mln, werd uitgevoerd.

Van januari tot juni 1956 wèrden de volgende export-

produkten naar de Euromarktlanden uitgevoerd (cijfers

in miljoenen dollars en ontleend aan O.E.E.C. -statistieken):

Duitsland
Totaal
………………..
340
waarvan:
grondstoffen
…………..
70 (metaaletts 27)
voedingsmiddelen

………
59 (granen 34)
minerale brandstoffen

48 (steenkool 44)
ha1fabrikaten
…………
39 (onedele metalen 30)

België, Luxemburg
Totaal
………………..
187


waarvan:
uitrustingsgoederen

……..52 (automobielen 28)
voedingsmiddelen

……..
50 (granen 39)
grondstoffen
…………..
27 (oliehoudende zaden 8)
chemicaliën
…………..
19 (anorganische chemische produkten
6)
Fraukr1k Totaal
……………….

252
waarvan: uitrustingsgoederen
……..
61 (machines 44)
grondstoffen
…………..
54 (textielveze!s 24)

/
haiffabrikaten
…………
45 (onedele metalen 36)
minerale brandstoffen
……
34 (steenkool 31)

Import in Nederland uit de Verenigde ‘taten in 1956

To t a al

…………………
1.975

mln.

gld.
waarvan:
granen

……………………
443
(ongunstig) steenkool

………………..
294,7 (gelijk) machinerieën

……………..
204
(tamelijk ongunstig)
oliehoudende zaden
…………
105
(gelijk)
katoen

………………….
107
(gelijk)
oliën en vetten

…………..
71
(het buitentarief wordt door on-
derhandeling vastgesteld)
tabak

……………………
45
(zeer ongunstig)
chem.

pharm.

produkten

(wv.
kunststoffen

14 mln.)

……..
98
(ongunstig)
metaJen (w.v. 63 waisprodukten,
EG.K.S.-goederen)

……….
133
(tamelijk ongunstig) motorvoertuigen (w.v. onderdelen
60
(ongunstig)
Bron:
C.B.S.

Voor landbouwprodukten werd het nieuwe buitentarief

nog niet vastgesteld, doch dit zal bepaald worden door

het rekenkundig gemiddelde der rechten, welke thans

gelden in de Euromarktlanden. Voor graanprodukten

gelden bij de berekening de ingeschreven rechten, welke

momenteel’ in vele landen niet geheven worden. De inge-

schreven rechten zijn vaak zeer hoog en daardoor zal het


nieuwe buitentarief aanmerkelijk hogeç worden. Of door

de mogelijkheid van het afsluiten van longterm-contracten

tussen Euromarktstaten op basis van wederkerigheid

(buy. Frankrijk exporteert zijn dure graan naar Nederland

en koopt Nederlandse melkprodukten in het kader van

een longterm-contract) nadeel voor Amerika zal ontstaan,

t

valt moeilijk te voorspellen. Volgens het verdrag ,,worden”

de longtermcontractenafgesloten, doch men is niet ver-

plicht tot het afsluiten. Voor tabak, waarvan het invoer- *

recht van 1 â
5
tot 30 pCt. zal stijgen, geldt een zware

bendeling bij toekomstige invoer uit de Verenigde Staten.

Of de Nederlandse doorvoer naar Duitsland getroffen zal

worden, hangt van de substitutiemogelijkheid der door-

gevoerde produkten af, zo zij door het nieuwe buitentarief

in Duitsland nadelig getroffen zouden worden. Het huidige

invoerrecht op tabak is in Duitsland zeer hoog, zodat het

nieuwe, voor Duitsland ongeveer even hoge, buitentarief de

doorvoer naar Duitsland niet behoeft te benadelen: Tevens /

zij hier nog vermeld dat restitutie van buitenrechten plaats

kan vinden, wanneer de desbetreffende produkten verwerkt

worden in produkten welke worden doorgevoerd naar

landen buiten de Euromarkt.
Hieronder volgt een berekening van het
waarschjjnljjke

.buitentarief voor granen. De tussen haakjes geplaatste

percentages zijn de ingeschreven rechten, welke echter

momenteel niet geheven worden; de eerste rijen zijn de

huidige rechten.

Benelix Duitsland Frankrijk
Italië

tarwe, mengkoren

..
0
0
.0
30
(20)
(30)
nieuw tarief
20
20
20
20
0

,
0

0
12
(20) (30)
nieuw tarief
16 16

,
16
16
0
0
12
.

3
(40)
nieuw tarief
13 13 13
0
0
12
.

3
(40)

rogge

………….

nieuw tarief
13 13 13
witte mais

………
0
0
0
11

gerst

……………0

(30)
nieuw tarief
10
10
10
10

haver

.
…………0

andere maIs
0

0
0
5
(30)
nieuw tarief
9
.
9
9 9
tarwemeel
3
33
0
35
(50)
nieuw tarief
30 30
30 30

Voor landbouwprodukten, zoals granen en tabak,

waarvan de invoerrechten belangrijk zullen
stijgen,
is in

het verdrag in de mogelijkheid voorzien tariefcontingenten

591

,

Italië
Totaal
…………………
236
waarvan:

grondstoffen

…………..
62 (metaalertsen 31) minerale brandstoffen
……
40 (steenkool 37)
uitrustingsgoederen
.
……..
32 (machines 22)
-speciale transacties

……..
29

Nederland
Totaal

………………..
253
waarvan:

.
voedingsmiddelen

……..
75 (granen 52, w.v. tarwe en spelt 16,
gerat 10, maIs 6, andere 15)
minerale brandstoffen
……
35 (steenkool 31)
uitrustingsgoederen

……..
35 (machines 19)
grondstoffen

…………..
33 (oliehoudende zaden 17)

Naar aanleiding van deze
cijfers
zou men het volgende

kunnen opmerken. Voor Duitsland zal er in het kader van

de Euromarkt niet veel veranderen, behalve dat de invoer-

rechten voor tarwe waarschijnlijk zullen stijgen, daar

hiervoor thans in Duitsland geen invoerrechten verschul-

digd zijn en het nieuwe buitenrecht waarschijnlijk op

20 pCt. zal komen. Wat de onedele metalen betreft tast

men nog in het duister, daar het buitentarief voor vele

van deze nog vastgesteld wordt; de E.G.K.S.-produk-

ten, zoals steenkool, erts en schroot, blijven vrijgesteld

van invoerrechten.

Voor België zal

‘stijging van het invoerrecht op

automobielen van 24 tot waarschijnlijk 32 gevoelig zijn,

en tevens op automobielonderdelen, ni. van 9 op ongeveer

22. Gezien de belangrijke assemblage-industrie in België,
welke ook georiënteerd is op Amerikaanse modellen, zou

het nieuwe invoerrechtverschil tussen ingevoerde auto-

mobielen en assemblage-onderdelen (nI. verschil tussen

32 en 22 is 10, tegen verschil. tussen 24 en 9 is 15 thans),

een zeer nadelige invloed kunnen hebben op de assemblage-

industrie. Vandaar dat België de post automobielonder-

delen op de lijst van goederen geplaatst wist te zien,

waarvan het buitentarief door onderhandeling zal worden

vastgesteld. Ook de eventuele verhoging van de rechten

op chemische produkten en granen zal hier gevoeld

kunnen worden. Het invoerrecht op chemische produkten
is nu zeer laag; dit wordt 15 â 25 pCt.

Voor Frankrijk en Italië zal zich het merkwaardige feit

voor kunnen doen, dat het buitentarief voor machinerieën

lager wordt, zodat een goedkopere invoer uit de Verenigde

Staten mogelijk wordt. De andere posten zullen wel bij

hetzelfde blijven; zij bestaan o.a. uit grondstoffen, waarvan

de buitenrechten laag blijven, of op max. 3 zullen komen

(zie voor E.G.K.S.-produkten onder Duitsland). –

Nederland zal in zijn handel met de VerenigdeStaten

zwaarder worden getroffen dande andere landen. Het is

de grootste graanimporteur der Euromarktlanden en voor

tarwe kan zich een verhoging voordoen van huidig invoer-

recht 0 tot buitentarief 20, rogge 0 tot 16, gerst 0 tot 13,

haver 0 tot 13, witte mais
.
0 tot 10, andere maïs 0 tot 9,

tarwemeel 3 tot 30. Voor oliehoudende zaden verandert

niets: het invoerrecht blijft 0. Voor machinerieën zal zich

een. verhoging van het invoertarief voordoen. Het invoer-

recht voor de plastica (org. chemische stoffen) wordt ook

belangrijk verhoogd. Plasticpôeder van thans 3 tot wel-

licht 14 â’15 pCt., plastic halifabrikaat van 12 tot 20 â 22

pCt., plastic eindplodukt
van 20 tot 25 pCt.

De handel van Nedérland met Amerika vertoont al –

sedert jaren (reeds sedert 1938) een zelfde patroon. Het zal

dus welhaast onmogelijk voor Nederland zijn de produk-

ten, welke nu duurder worden, uit andere gebieden te gaan

betrekken. Hier volgt nog een staatje van de export naar

Nederland over
1956
in miljoenen guldens, met daarachter
vermeld hef waarschijnlijke effect van het buitentarief.

t

Het lijkt schrijver niet in overeenstemming met art. 49

van de ,,Uniform Customs and Practice for Commercial

Documentry Credits”, te stellen dat een overdraag-

baar krediet in gedeelten kan worden overgedragen,

ook wanneer gedeeltelijke leveringen niet zijn toege-‘

staan, mits de eerste begunstigde zijn verschillende

leveranciers verscheping per eenzelfde gelegenheid

ioorschrijft; hij bestrijdt tevens de opvatting dat het de

vraag zou
zijn
of de eerste begunstigde aan art. 49

zonder meer de
vrijheid
kan ontlenen – aannemende

dat gedeeltelijke leveringen wel zijn toegestaan –

het krediet aan meerdere begunstigden over te dragen,

maar dat hij hiertoe gemachtigd dient te worden door

de kredietopener, die zulks tot uitdrukking kan brengen

door het krediet overdraagbaar en ,,deeibaar” te doen

openen. Schrijver pleit op grond van zijn uiteenzetting

voor het weglaten van dit woord ,,deelbaar”.

De herziening van de ,,Uniforrn Customs and Practice

foi Commercial Documentary Credits” (kortweg ,,het

Reglement”) in 1951 heeft in de redactie van verscheidene

artikelen een verbetering gebracht, waaronder ook in die

van art. 49. Hei is daarom enigszins teleurstellend dat men

in de bankpraktijk zo nu en dan opvattingen hoort ver-

kondigen of ziet huldigen die ôf in strijd geacht moeten

worden met art. 49, ôf die blijk geven dat men speciaal

dit artikel voorzichtiger, tegenover kredietopeners . wil

hanteren dan welk ander artikel van het Reglement ook.

Het eerste spruit waarschijnlijk voort uit het feit dat men

de theorie verwart met een bij uitzondering mogelijke

oplossing in de praktijk; het tweede lijkt mij een gevolg

van het feit, dat in het bijzonder omtrent overdraagbare

kredieten – zowel nationaal als internationaal — vrij

veel verwarring heeft bestaan, maar waaromtrent tegen-

woordig
de opvattingen
in de voornaafriste landen toch

wel als bekend geacht mogen worden.

De opvattingen waarop ‘in het vorenstaande wordt

gedoeld zijn: –

a: dat een overdraagbaar krediet in gedeelten kan worden

overgedragen, ook wanneer gedeeltelijke leveringen

niet
zijn toegestaan, mits de eerste begunstigde zijn

10

deelbaarheici van

overdraagbare
documentaire
kredieten

verschillende leveranciers verscheping per een zelfde

gelegenheid voorschrijft;

b. dat het de vraag is, of de eerste begunstigde aan art. 49

zonder meer de
vrijheid
kan ontlenen – aannemende

dat gedeeltelijke leveringen wel zijn toegestaan –

het krediet aan meerdere begunstigden over te dragen,

maar dat hij hiertoe eigenlijk gemachtigd ,dient te

worden door de kredietopener, die zulks tot uitdruk-

king kan brengen door het krediet overdraagbaar

en ,,deelbaar” te doen openen.

Deze opvattingen (zie o.a. de in dit
tijdschrift
van

17 april jl. no. 2077 gepubliceerde recensie van de hand

van de heer. H. de Goede, naar aanleiding van het ver-

schijnen van de tweede druk van mijn ,,Handboek voor

Documentaire Kredieten”) lijken mij – zoals hiervöor

reeds opgemerkt – ‘niet in overeenstemi’ning met de

strekking van art. 49.
Ad a.
In art. 49 van het Reglement staat o.a.: ,,Fractions

of a transferable or assignable credit (not exceeding in

the aggregate the amount of the entire credit) may be

transferred separately provided partial .rhipments are not

excluded”,
enz. Gaat een bank er dus mede akkoord, dat

een overdraagbaar krediet door de begunstigde in gedeel-

(vervolg van blz. 591)
aan te vragen bij de Europese Commissie, d.w.z. dat men

bepaalde hoeveelheden vn te imprteren produkten tegen

verlaagde of vrij van rechten kan invoeren. Ook voor’ half-

fabrikaten, eindprodukten en chemische produkten is

de mogelijkheid opengelaten tariefcontingenten aan te

vragen. Hier echter geldt een iets straffere regeling, want de
Raad van Ministers beslist over de toekenning met gekwali-

ficeerde meerderheid en op voorstel van de Europese

Commissie. Door deze tariefcontingenten wordt dus het

nadeel van het hoge buitentarief enigszins verzacht.

Of men tegen verlaagde rechten zal kunnen blijven impor-

teren, valt te bezien, tevens of de Europese Commissie en

de Raad de tariefcontingenten gemakkelijk zullen verlenen.

Rest nog iets te vermelden over de Amerikaanse opvat-

ting van het Euromarktverdrag. Op politieke gronden

juicht men de totstandkoming van de Gemeenschappelijke

Markt toe, waarbij vooral het “State Department na een

,,high level decision”. Het Amerikaanse zakenleven heeft

zich nog niet duidelijk uitgesproken, doch het ziet wel een

discriminatie tegen Amerikaanse goederen in het Euro-

marktverdrag, daar vele goederen door het buitentarief bij

invoer in de Euromarkt duurder zullen worden. In bepaalde

kringen ig men tevens bevreesd dat de Verenigde Staten

op den duur wel eens verdrongen zou eiï
den kunnen word

op de Zuidamerikaanse markt. ,,Fortune” drukt zich wel-

licht het felste uit, wanneer het blad zegt dat ,,such preferen-

tial blocs are in contradiction to this country’s long-
established policy of reciprocal tariff-reduction on a

world scale and the ,,most favored nation” treatmnt by

all cbuntries”. In Amerika publiceert’men echter niets

over een mogelijke verslapping van de export uit de Euro-

,marktlanden naar Amerika, hetgeen een mogelijkheid van

592

ten wordt overgedragen, terwijl gedeeltelijke leveringen

niet
zijn toegestaan, dan handelt zij in strijd met art. 49

en verspeelt daardoor haar recht dat zij anders aan dit

artikel kan ontlenen. De grote veiligheid die art. 49 aan

de bank verschaft is toch wel deze, dat, als de eerste be-

gunstigde – om welke reden dan ook – in gebreke blijft

voor omwisseling van de factuur (facturen) zorg te dragen,

de bank gerechtigd is de factuur (facturen) van de tweede

begunstigde(n) met de overige documenten bij de krediet-

opener of de kredietopenende bank te presenteren. Zijn

er onder een overdraagbaar krediet geen gedeeltelijke

leveringen toegestaan, dan blijkt uit art. 49 dat er slechts

één leverancier (2e begunstigde) mag optreden. Degenen

die menen dat een overdracht aan meerdere begunstigden

toch mogelijk en toelaatbaar is, mits de eerste begun-

stigde maar bij de overdracht aan zijn leveranciers voor-

schrijft dat verscheping per een zelfde gelegenheid (dus

alle partijen goederen met dezelfde boot) moet plaats-

vinden, zullen zeer bedrogen kunnen uitkomen als zij

in gebreke blijven verdere voorzorgsmaatregelen te nemen.
Veronderstellen wij eens dat A de begunstigde is van een

overdraagbaar krediet waaronder geen gedeeltelijke leve-

ringen zijn toegestaan, en dat deze A het krediet aan B,

C en D, elk voor ongeveer 1/3 gedeelte wenst over té dragen.

Stemt de bank hierin toe, onder voorwaarde dat aan B,

C en D wordt voorgeschreven, dat zij ieder’hun partij

met het ss. X moeten verschepen, dan loopt de bank nog

vele risico’s.

In de eerste plaats is het mogelijk dat
bijv.
B en C de

goederen in Rotterdam aan boord van het ss. X brengen,
maar dat D dit pas doet in Antwerpen. Als goederen zijn

verladen met dezelfde boot, maar in twee verschillende

havens aan boord zijn gebracht, dan wordt dit internatio-

naal niet algemeen als één enkele verlading aanvaard,

maar loopt men de kans dat dit als twee verschepingen

wQrdt aangemerkt (zie Handboek voor Documentaire

Kredieten, blz.
357/358).

Jn de tweede plaats zal de bank zich dienen te realiseren,
dat het mogelijk is, dat bijv. B en C hun leveringsverplich-

ting wel nakomen, maar D niet. B en C zullen dus be-

taling tegen hun documenten verlangen en ook verkrijgen,

maar daar D in gebreke blijft, kan aan de voorwaarden

van het oorspronkelijke krediet niet worden voldaan.

Van wie kan de bank de aan B en C betaalde bedragen

terugvorderen, als zij daaromtrent van te voren geen af-

spraak met A heeft gemaakt, nog afgezien van het feit

of deze – als wellicht niet kapitaaikrachtige tussen-

persoon – daar goed voor te chten is?

En ten slotte de derde mogelijkheid, namelijk dat alles

vlot verloopt, ‘maar dat A in gebreke blijft voor de om-

wisseling van de facturen van B, C en D in zijn eigen

factuur zorg te dragen. Van het aanbieden van de3 fac-

turen van B, C en D onder het oorspronkelijke krediet

kan uiteraard geen sprake zijn, daar er in strijd met art.

49 gehandeld is.

Zo moet naar mijn bescheiden mening de zaak van de

theoretische kant worden gezien. Een praktische oplossing,

waarbij de bank geen of vrijwel geen risico loopt, is in

deze zeer wel mogelijk, mits alle partijen (A, B, C en D)


bereid zijn de voorwaarden te aanvaarden die de bank

moet stellen, t.w.:

de verlading der drie partijen goederen dient te ge-

schieden met een zelfde boot en uit een zelfde haven;

B, C en D mo’eten uiteraard hun documenten bij de

bank aanbieden, maar verkrijgen niet eerder betaling,

dan nadat de documenten van alle drie comparanten

zijn ontvangen en akkoord bevonden
en
A voor
omwisseling van de facturen heeft zorggedragen;

A ontvangt niet eerder betaling van het resterende

gedeelte (verschil tussen oorspronkelijk kreaietbedrag

en het totaal der drie overdrachten = zijn winst),

dan nadat aan alle voorwaarden is voldaan.

Deze praktische oplossing heeft echter in feite niets meer

met art. 49 te maken. Zelfs al was he(ten gunste van A
geopende krediet niet overdraagbaar geweest, dan zou

vorenstaande handelwijze mogelijk zijn geweest.

‘Ad b.
In de praktijk ontvangen de banken nog regel-

matig kredietapplicaties van haar cliënten waarin ver

zocht wordt overdraagbare en deelbare kredieten te

openen, aan welk verzoek door sommige banken ook zn-

derenig bezwaar gevolg wordt gegeven, m.a.w. ook zij
spreken in haar, kredietopeningen van ,,overd raagbaar

en deelbaar”.

Op blz. 130 van het Handboek voor Documentaire

Kredieten heb ik een lans gebroken voor het weglaten
van dit woord ,,deelbaar”, niet alleen omdat ik het ge-

bruik hiervan overbodig acht, maar ook omdat dit woord

in de praktijk meerdere malen tot misverstand’aanleiding

heeft gegeven. Zoals ter plaatse uiteengezet acht ik het

gebruik van dit woord overbodig, omdat een overdraag-

baar krediet naar zijn aard deelbaar is.

(vervolg van blz. 592)
het vergroten vande dollar-gap zou inhouden. Gezien de

afschaffing van de onderlinge invoerrechten der Euro-

marktlanden (de binnentarieven) zouden deze landen

hun produkten ni. gemakkelijker op de Euromarkt kunnen

afzetten, zodat een eventuele verwaarlozing van de Ameri-

kaanse markt zou kunnen optreden.

Aan de andere kant zien de Amerikanen de voordelen

van een grote nieuwe markt, welke door haar specialisatie

en lagere kosten een verhoging van de levensstandaard
met zich zal brengen, zodat, volgens deze idealistische

Amerikaanse zienswijze, toch op den duur weer meer

goederen uit Amerika zullen worden ingevoerd. Deze

vergrote markt zal niet alleen leiden tot grotere kapitaalsi.

uitbieidingen, doch men voorziet ook een golf van fusies,

niet alleen in de Euromarktlanden zelf, doch tevens in

landen welke door de Euromarkt benadeeld worden. De

fusie van de Enlse rayonbedrjven Courtauld Ltd. en

British Celanese Ltd. kan men in deze als een voorbeeld

beschouwen.

Vele Amerikaanse bedrijven achten het nuttig dochter-

ondernemingen in de Euromarkt te stichten, om zodoende

de in vele gevallen te hoge tariefmuur te ontwijken en op

deze wijze de vruchten te plukken van de vergrote markt.

Nederland zou alsvestigingsplaats voor deze ondernemin-.

gen een goed figuur slaan, daar nog steeds van een gunstig

investeringsklimaat in Nederland gesproken kan worden,

terwijl het feit dat tot nu toe gold, ni. dat Nederland een te

kleine markt vertegenwoordigt, op den duur dus zal ver-

dwijnen wanneer alle binnenrechten der Euromarktjanden

verdwenen zullen zijn en een markt van 160 miljoen con-

sumenten aanwezig zal zijn.

Rotterdam. ,

M.
VAN DER VELDEN,
ec.drs.

593


t


1

Nu kan ik mij voorstellen, dat men, de door mij te berde

• gebr’achte bezwaren tegen dit woord. wefficht niet zo

belangrijkvindt, maar dat men het gebruik van het woord

,;deelbaar” zelfs gewenst acht, lijkt:mij te ver te gaan.

Het motief hiervoor – namelijk dat ‘men het de vraag

acht of de eerste begunstigdé alleen uit art. 49 de vrijheid

bezit delen van het krediet aan meerdere begunstigden

over te dragen, en dat het daarom beter geacht moet

worden dat de kredietopener door het gebruik van het

woord ,,deélbaar” zich hieromtrent duidelijk uitspreekt

– moet naar mijn gevoelen van de hand worden gewezen.

Nog afgezien van het feit of een kredietopener met ,,deel-

baar” inderdaad bedoelt dat mèerdere. overdrachten zijn

toegesaan (de praktijk leert anders), acht ik het beden-

• kelijk, dat men een zeer duidelijk onderdeel van art. 49

hierdoor als het ware gaat verzwakken. Als wij een onder-
deel van art. 49 in twijfel willen gaan trekken en het beter

vinden dat de kredietopener zich daaromtrent positief uit-

spreekt, waarom zullen wij. hem dan niet omtrent een

ander punt van dit artikel, bijv. overdracht naar een

/

1,

•.

andere plaats of een ander lard, ook zijn mening laten

zeggen? Gaan wij ois op dit pad begeven, waarom zullen
wij ons dan alleen tot een onderdeel van art. 49 bepalen?

Bij ontvangst van een
kredietapplicatie
van de krediet-

opener, zouden wij hem kunnen vragen of hij zich bewtist

is van de consequenties van
bijv.
art. 10, art. 18, art. 19,.

art. 30, art. 34, art. 45, om van de overige artikelen van

het Reglement maar niet te spreken. Dit zou echter toch

wel te veel van het goede zijn gevergd.

Is er dus theoretisch niets dat pleit voor het gebruik van

de term ,,deelbaar” ‘bij een overdraagbaar krediet, in de

praktijk is gebleken, dat dit woordje ,,deelbaar” – zoals

reeds gezegd —meerdere malen tot misverstand aanleiding

heeft gegeven. Een indertijd ingêsteld onderzoek bij enige

Amerikaasise en andere buitenlandse banken heeft dit

duidelijk uitgewezen. Het is dn ook na een minutieus

onderzoek dat ik tot de conclusie ben gekomen, dat het

het beste is, als het woord ,,deelbaar” geheel van het ter-
‘rem van de documentaire kredieten verdwijnt.

Amsteidam.

A. L. GRADER VAN DER MAAS.

/

Plie in perspectief

In augustus 149 werd, op instigatie van de toenmalig

president van de Verenigde Staten, door de Verenigde

Naties een conferentie belegd over het gebruik en het

behoud van’hulpbronnen voor de energievoorzieiing. Niet

minder dan 17 rapporten weiden uitgebracht over de

middelen, welke de wereldvoorziening van brandstoffen

en energie in de toekomst zouden kunnen waarborgen.

In een van deze rapporten, ni. dat van Prof. A. J. Levorsen

van Stanford University, wèrd gesteld, dat de nog niet

ontdekte petroleunireserves vermoedelijk 500-maal het

toenmalige jaarlijkse ,wereldverbruik bedroegen. In oktober

11948 verklaarde de preside’nt van Standard Oil of New

Yersey, dat de petroleumres&rves z.i. zeker voor 100 jaar

voldoende zouden zijn
1)
en dai op basis van het verbruik

in 1947 de reserves van alle .soorten vloeibare brandstoffen

nog wel gedurende 1.000 jaar in de behoeften zouden

kunnen voorzien. Vermoedelijk heeft hij hierbij tevens

gedacht aan de vloeibare brandstoffen welke kunnen

worden gewonnen uit aardgas, steen-_ en bruinkool en

oliehoudend gesteente.

Levorsen schonk eveneens aandacht aan de vastgestelde

oliereserves.In de periode
1935-1950
namen deze in de

Verenigde Staten toe met 11 mrd. vaten, tegenover een

produktie in hetzelfde tijdvak van 16 mrd. vaten. In andere

delen van de wereld is men met liet vaststellen van de

reserves nog niet zo ver gevorderd als in de Verenigde

Staten, maar indien men ook in de rest van de’ wereld de

1)
In het aan het 325-jarig bestaan ‘van de Universiteit van
Amsterdam gewijde nummer van het Algemeen Handelsblad
,van 21 mei 1957 schreef Prof. Dr. C. J. Bakker een artikel over
,,Atoomenergie, essentieel als aanvullende energiebron”. Daarin
liet hij uitkomén, .dat de meest recente gegevens ons leren, dat de reserves van olie en kolen voldoende zijn om ‘s werelds be-hoeften, gedurende nog een honderdtal jaren te dekken en zeer
waarschijfiljjk gedurende tweehonderd jaren.

594

,

,

••

– reserves systematish en nauwkeurig zou vaststellen dan

zouden de ramingen van de beschikbare olievoorraden nog

aanzienlijk stijgen. In onderstaande tabel is een overzicht

gegeven van de vastgestelde reserves in sommige jaren.

Ver. Staten wereld

(in mln vaten)

bègin 1925

5.000

begin 1935

12.177

23.000

begin 1945

19.785

64.000

begin 1947

20.874

67.035

begin 1948

21.488

71.312

begin 1949

23.280.

78.322

In 1956 werd de raming voor de Verenigde Staten ver-

hoogd tot’30.434 mln, vaten
2),
ondanks een oiigekend hoge

produktie. Ook in het onlangs verschenen jaarverslag

van de Koninklijke over 1956 wordt vastgesteld, dat

de reserves aan het einde van het verslagjaar wederom

hoger konden worden gewaardeerd dan een jaar tevoren.

Voor de toekomst wordt in het nummer van ,,Petroleum

News Notes” van mei/juni 1953 de verwachting uitge-

sproken, dat nog een groot aantal nieuwe vindplaatsen zal

worden ontdekt. Een groep geologen verklaarde
8)
dat nog

een gebied van 15 mln. vierkante mijlen goede oliebekkens

bevat ter grootte van 20 mln. kübieke mijl. De gemiddelde
opbrengst op de geëxploiteer’de velden bedraagt 4.000 ton

ruwe olie per kubieke mijl, waaruit dus een schatting van

de’ reserves volgt van 80. mrd. ton (1 ton – ca. 7 vaten).

Indien rekening wordt gehoudn met de vele na 1950

ontdekte nieuwe velden, alsook met de tot nu toe beperkte

exploitatie van de onderzeese reserves en vai het olie-

houdende leigesteente, dan is het wel verwonderlijk, dat

In een publikatie van hét American Petroleum Institute
en de American Gas Association.


Zie ook mijn artikel in ,,E.-S.B.” van 15 november 1950.

1

4

/

– er nog steeds publikaties’ verschijnen, waarin een soedige

uitputting van de petroleumreserves wordt verondersteld.

Weliswaar is de produkiie zowel als het verbruik in de

periode 1949-1956 sterk gestegen, maar uit desbetreffende

cijfers valt allerminst af te leiden, dat hierdoor de wereld-

voorraden thans op hun eind zouden lopen. In 1947 en 1949

liet men zich in de Verenigde Staten van officiële zijde er
1
ikele

malen somber uit over de afneming van de hoeveelheden

vloeibare bodemschatten in dat land. In ,,The Christian

Science Monitor” van 20 juli
1956
werd er echter op ge-

wezen, dat sinds 1947 de produktie 19 mrd. vaten had be-

dragen, maar dat sinds 1949 de nieuwe reserves 22 mrd.

vaten omvatten. Bovendien moeten nog 1 mrd. acres nader

op oliegehalte worden onderzocht.

Onlangs is echter in ,,Scientific American” een artikel
• verschenen met als alarmerende titel, dat de wereld geen

olie meer heeft en het verbruik nog steeds 120 mhi liter

per uur bedraagt. Deze gombere vaststelling wordt geba-

– seerd op het snel toenemende gebruik van olieprodukten,

waartegenover geen daarmede gelijke tred – houdende

produktievermeerdering zou staan. De Verenigde Staten

zijn reeds tot het importeren van olie overgegaan; de olie-

invoer in
1956
bedroeg 700 rhln. vaten. De produktie buiten

de Verenigde Staten stijgt wel, maar toch wordt deze ont-

wikkeling de voorbode geacht van een naderende terûggang.

Deschrijver zegt in zijn artikel, dat waarschijnlijk slechts

een derde gedeelte van de oliereserves kan .vorden ge-

• exploiteerd op grond van de huidige kostenberekening.

Hij verwacht een dieptepunt in de produktiecurve van de

Verenigde Staten in 1965, voor de restvan de wereld om-

streeks 1980. Ook ten aanzien van de aardgasproduktie,

de exploitatie van leisteenolie en de teerwinning is hij

pessimistisch. Zijn conclusie luidt dan ook, dat de tijd van

de verbrandingsmotor op zijn einde loopt.

In het Economisch Kwartaaloverzicht van de Amster-

damscheBank werd in 1956 een beschouwing gepubliceerd
4
)

waarin met geen woord werd gesproken over een spoedige

uitputting van de olievoorraden. De schrijvérs geven

daarentegen als hun verwachting te kennen, dat de olie een

rol zal blijven spelen, ook als de kernenergie aan betekenis

wint. Naar hun mening zullen atoomkracht en klassieke

energie elkaar aanvullen. Van de zijde van Standard Oil

wordt eveneens gezegd, dat in alle berekeningen, waarmede

een uitputting op korte termijn wordt aangetoond, de
4)
Dr. A. Treep en Drs. H. M. L. Oudendijk: ,,De betekenis
van de aardolie in het kader van de toekomstige energievoor-
ziening van de wereld”.

fout wordt gemaakt dat ver&eterde winningsmethoden en

toekomstige vondsten over het hoofd orden gezien. Een

zeker optimisme wordt aan de dag gelegd ten aanzien van

de winning van diepzee-olie en wat de leisteenolie betreft

spreekt men zich zelfs zeer positief uit. Van deze laatste

bron verwacht men nl. een opbrengst welke niet minder

dan tweemaal zo groot is als de gehele aangetoonde olie-

reserve. Ook! de Koninklijke is optimistisch; aardolie
zal, ook bij toenemende voorzieniIg met kernenergie,

vermoedelijk een nog stijgend aandeel van de energievoor-

ziening voor haar, rekening moeten nemen volgens de

president-directeur
5).
Het op grotere schaal toepassen van

atoomenergie zal naar zijn mening het olieverbruik eerder

stimuleren dan verminderen.

Op het in New York in 1956 gehouden 3e Internationale

Industriecongres werd door een der inleiders, de heer’

Hopkin, gepleit voor een snellere opvoering van de kern-

energieproduktie. op grond van de béstaande en te vër-

wachten kolen- en oliereserves, welke naar zijn zeggen

minder groot zouden zijii dan somtijds wordt aangenomen.

Veel steun vond deze opvatting echter niet, zoals uit het

rapport van de Nederlandse delegatie blijkt. Ook de cijfers

wijzen anders uit: in 1945 stelde men de wereidreserve op

70 mln, ton, thans echter op 140 mln, ton.
1
De toename

van de reserves na 1945 is zelfs groter geweest dan de pro-

duktie in dezelfde periode.

De petroleuminvoer in de Verenigde Staten, waarover

reeds enige jaren en felle strijd wordt gevoerd tussen de

grote internationale concerns en de zgn. ,,independert

producers”, wordt daar van vitaal belang geacht, omdat

daardoor de niet onbeperkte reserves in stand worden

gehouden. Voor het gebruik van Amerikaanse bronnen

gelden bovendien bepaalde ôonserveringsprincipes, terwijl

men ook een stabiele prijs gewenst acht. Aan de andere

kant eist de overweging van ‘s lands veiligheid, dat de

afhankelijkheid van invoer niet te groot mag worden. Dit

verklaart wellicht het besluit om leisteenolie te gaan winnen

in de westelijke staten, waar de aanwezige voorraden groot

genoeg worden geacht om in de gehele petroleumbehoefte

van de Verenigde Staten te voorzien
6).

,,Scientific American” heeft naar mijn mening het hier

besproken vraagstuk wel van een weinig objectieve zijde

benaderd.

In een rede voor ,,The New York Society of Security Ana-
lysts” op 8 januari ii.
Harvey O’Connors boek ,,The Empire of Oil”, 1955, bevat
ook hieromtient interessante gevevens, (zie ,,De Economist”,
1956, aflevering 3).
Haarlem.

F. S. NOORDHOFF.

Energieproduktie in Oost-Duitsland

Het grootste probleem, waarmede de Oostduitse in-

dustrie reeds jaren te kampen heeft is het gebrek aan

elektrische energie. Er gaan jaarlijks ontelbare arbeidsuren
verloren, omdat de machines door het uitvallen van stroom

stil komen te staan. Vooral de chemische industrie, de

grootste stroomverbruiker, ondervindt hiervan veel last.

Om te voorkomen, dat eencatastrofale toestand ontstaat,

heeft men tot op de dag van heden een strenge rantsoenering

gehandhaafd en tegelijk de verkoop van elektrische appa-

raten voor huishoudelijk gebruik beperkt. Met een intensie-

ye propaganda poogt men de bevolking bij te brengen nog

– zuiniger met stroom om te springen, geen twee lampen

tegelijk te laten branden, lampen met weinig vrbruik te

nemën of vroeg naar bed te gaan. Dit alles heeft echter niet

mogen baten. Ondanks de rantsoenering -van elektrische

energie is het tekort ieder jaar grotér geworden. Dit kon

ook niet,anders, daar de produktie in de industrie veel

vlugger steeg dan die van élektrische energie. Deze laatste

steeg in de afgelopen vijf jaren met 47,4 pCt., terwijl de

industrie haar voortbrenging met 89,6 pCt. opvoerde, de

chemische industrie zelfs met 92 pCt. De marge tussen
energieproduktie en energiebehoefte is daardoor steeds

groter geworden.

Men heeft van Oostduitse zijde deze gevaarlijke ont- –

t

595

wikkeling vel tijdig ingezien’maar men’is niet bij machte

geweest het opgestelde bouw- en reparatieplan in volle

omvang uit te voeren. Zo zou buy, in
1955
een nieuwe

capaciteit van 626 MW.worden geïnstalleerd. Gereed kwam

slechts 488 MW. In het afgelopen jaar wilde men
526
MW

installeren. Men bereikte daadwerkelijk 410 MW. In
1957,

dit jaar dus, heeft men nog grotere plannen. Men wil het

normale plan van 573 MW nieuwe capaciteit verwezenlijken

en bovendien nog de achterstand uit het vorig jaar van

116 MW inhalen. Te’gelijk heeft de Regering in maart van

dit jaar een zgn. perspectiefpian voor de stroomvoorziening

goedgekeurd. Het loopt tot 1960 en voorziet in investerin-

gen ten ledrage van 1 miljard mark. In totaal moet in

_genoemd jaar 3.000 MW nieuwe capaciteit ter beschikking

staan. Volgens het plan wil men zich in het bijzonder

concentreren op het bouwen van grote centrales. De belang-

rijkste wordt die van de bruinkoolcombmatie ,,Schwarze

Pumpe” bij Spremberg met 700 MW. Vlak in de buurt in

het plaatsje Trattendorf verrijzen twee centrales met elk

300 MW. De centrale in Greifenhain is op een capaciteit

van 450 MW berekend evenals die te Berzdorf aan de Oder.

Lauta, het centrum der aluminiumindüstrie, is geprojecteerd

op 300 MW, Vockerode op 288 MW en Hirschfelde op

25 MW. Dit zijn slechts enkele projecten, want er worden

nog talrijke andere centrales gebouwd, vooral in de streek

van. Lausitz enGörlitz aan de Oder, waar men o’,”er vi-

doende brandstoffen beschikt. Er is zelfs een atoomcentrale

in aanbouw met 75 MW aan het meer van Tollense in

Mecklenburg, maar deze heeft meer een experimenteel

karakter. Volgens Oostduitse deskundigen zijn nl. kern-

energiecentrales beneden de 100 MW economisch on-

interessant.
De Oostduitse instanties hebben dus omvangrijke plannen

uitgewerkt oni het stro omtekort de baas te worden. Deze

plannen moeten volgens hen verwezenlijkt worden, wil men

in 1960 niet voor een catastrofe staan. Daarom heeft de

Regering de aanwijzing gegeven, dat bestellingen van

fabrieken, die elektrische centrales veraardigen,
)
met

voorrang moeten worden uitgevoerd. Zelfs de export moet
wijken. De stand van zaken is momenteel echter niet roos-

kleurig. De oorzaak hierian is eigenlijk een al heel oud

zeer, namelijk het• gebrek aan materiaal. Wat men het

hardst nodig heeft en het meest ontbreekt, ‘zijn gelegeerde

buizen voor de ketels en stoombuizen, gelegeerde schroeven,

armaturen, meetapparaten, ketelijzer en staal voor het

vervaardigen van de turbines. Staan deze produkten niet

op tijd of in de benodigde hoeveelheid ter beschikking, dan
komen de mooiste plannen min of meer op losse schroeven

te staan. In mei van dit jaar had men op het tijdschema al

een achterstand van vier maanden. Het is niet zo eenvoudig

om dit te vermijden, omdat de Oostduitse industrie ver-
schillende produkten geheel niet, te weinig of niet in de

gewenste kwaliteit vervaardigt. Men is op import aange-

wezen, maar dit kost deviezen en die zijn zeer schaars.

Men heeft zich ieder jaar weer beholpen met zgn. inhaal-

programma’s. De monteurs verplichten zich de turbines

vlugger dan normaal te monteren. De aggregaten worden

niet meer getest. De fundamenten worden vlugger gebouwd.

Er wordt niet meer proefgedraaid enz. Men heeft met deze

methode echter ook herhaaldelijk pijnlijke ervaringen op-

‘gedaan. Er zijn heel wat brokken gemaakt en ongelukken

gebeurd, die alle op rekening komen ‘van het inhaalpro-

gramma. Men gaat hierechter niet gaarne van af, dmdat

aan het tijdig afleveren van een aggregaat vette premies zijn

verbondn, die liefst niet worden gemist. Dat de nieuwe

ketel enkele dagen later in de lucht springt, de fundamenten

niet blijken te deugen, zodat de’turbine weer moet worden

afgebroken,
zijn
zorgen voor het bevoegde ministerie. In de

nieuwe centrales van Erfurt en Vockerode heeft men o.a.

dergelijke onprettige ervaringen opgedaan.

Er is nog een ander moeilijk op te lossen probleem. De
nieuwe centrales worden alle met bruinkool gestookt. Nu

h’eeft men in 1960 voor de energievoorziening 85 miljoen

ton bruinkool nodig. Deze staan echter alleen dan ter

beschikking, wanneer een hele reeks bruinkoolmijnen

wordt ontsloten en de bestaande worden gemoderniseerd.

Dit is geen eenvoudige opgave, want hier heeft men vele

zeer grote en veelmateriaal verbruikende aggregaten nodig,

zoals reusachtige grjpbaggers. De Regering heeft nu

besloten, dat het vergroten en moderniseren van de bruin-

koolindustrie op de urgentielijst op de tweede plaats komt.

Maar daarmede heeft men nog geen extra materiaal of

vrije capaciteit in de industrie te voorschijn getoverd. In de

gegeven omstandigheden zou het vrijwel aan een wonder

grenzen, indien het energieplan van dit jaar – niet minder
dan 689 MW – wèl in volle omvang zou worden vervuld.

Dat zou dan de eerste keer zijn iinds het einde van de

oorlog.

Eindhoyert.

L. J. M. VAN DEN BERK.

GELAD-
ÈN
KPITA4LMARKT

De geldmarkt.

De grote gebeurtenis op de geldmarkt gedurende de

verslagweek was de verhoging met ingang van 17 juli van

het wisseldisconto en de andere tarieven van De Neder

landsche Bank met j- pCt. Een toegenomen beroep op de

Centrale Bank en een verdere daling van de deviezenvoor

raad vormden de aanleiding tot .deze stap. Het eigenlijke

motief zal echter wel gelegen zijn in de toevoeging dat zij

geschiedde in het belang van een herstel van het evenwicht

tussen nationale middelen en nationale bestedingen. Meer

nog dan t.a.v. de ogenblikkelijke geld marktsi tuatie heeft zo

gezien het hijsen van dit stormsein door de Bankleiding

betekenis als een sombere visie op de verhouding tussen

sparen en investeren, dus op de kapitaalmarktsituatie.

Inmiddels ‘deed deze discontoverhoging onmiddellijk

haar repercussies op de geldmarkt gevoelen. Het Ministerie

van Financiën wees bij de tender op driemaandsschatkist-

promessen ian 19 juli toe tegen een disconto van .4
1
/8
pCt.

p.j., en wel voor een bedrag van f. 67 mln. Hiermede kwam
een einde aan het disconto van 3
11
/
16
pCt., waarop bij al de
zes sinds april jI. gehouden tenders inschrijvingen werden

geaccepteerd. Daar driemaandsschatkistpromessen bij De

Nederlandsche Bank kunnen worden verdisconteerd tegen

het wisseldisconto (thans dus 4/
4
pCt.) moest het Ministerie

beneden laatstgenoemd percentage
blijven,
wilde het ver-
mijden dat het nieuve papier door de inschrijvers bij de

eerste de beste liquiditeitsbehoefte zonder verlies naar de

Centrale Bank zou kunnen worden afgestoten. Het afgifte-
disconto van
‘/8
pCt. betekent, dat de marge beneden het

wisseldisconto thans is gesteld op
1
/
8
pCt., tegenover bij de

vorige tenders
/16
pCt.

Zoals op de Nederlandse geldmarkt gebruikelijk, volg-

den de marktdisconto’s de verhoging van de afgifteprijzen

van het Ministerie op de voet. Nog één A twee maanden

lopend papier kwam hierdoor op ca. 4 pCt., twee â drie

maandspapier op pCt. Voor gemeentelijke kasgeldle-

595

ningen werden rentepercentages van
53/4
â 6 pCt. genoemd,

doch zaken schijnen hierop gedurende de verslagweek nog

niet te zijn gedaan. De (niet-officiële) caligeidrente bleef

vooralsnog op 3 pCt. gehandhaafd.

De discontoverhoging had voorts een wijziging van de

debet en credit rentetariven der algemene banken ten

gevolge. De debet-rente in rekening-courant, die vaak ge-

koppeld is aan het officiële promessendisconto, kwam hier-

door op ca. 6/
4
pCt. Verscheidene banken verhoogden ook

hun depositorente, welke bijv. voor drie maanden vast kwam

op ca. 3 â 34 pCt. per jaar.’

Rentetarieven’ van De Neder-
van af
van af
I
van af
I
van af
I
van af
landsche Bank (in pCI.)
7/4/53 7/2/56
1
25/8/56
22/10/56
17/7/57

24
3
34 34
44
Promessendisconto
3
34 34
44
44
Wisseldisconto
………….

Debetrente in rekening-cou-
rant

(voor

anderen

dan
particulieren)

………..
3
34
34
44
44

De kapitaalmarkt.

De koersdaling, die zich de afgelopen week op de aan-
delenmarkt voordeed, viel nog mee in verhouding tot het

vele ongunstige nieuws dat er te verwerken was. De stijging

van, het aandelenkoersniveau in Wallstreet kwam tot staan

en verkeerde in een daling, waaraan ook Koninklijke haar

tol moest betalen. De A.K.U. publiceerde
cijfers
over het

tweede kwartaal 1957 die weliswaar enige verbetering t.o.v.

het eerste kwartaal inhielden, doch die toch nog altijd stuk-

ken bij 1956 achterbleven. De vrachtenmarkt onderging

een verdere daling. Ten slotte liet ook de discontoverhoging

de aandelenmarkt vermoedelijk niet geheel onberoerd.

Op de obligatiemarkt leidde de discontoverhoging tot een
zeer zwakke stemming. Er was, zoals men dat ter beurze zo
helder formuleerde, wel weinig aanbod in deze sector, maar

de vraag was nôg minder, waardoor o.a. sommige staats-

fondsen enkele punten omlaagtuimelden. De daling ging
vergezeld van verschillende geruchten, o.a. over een ge-

dwongen staatslening. Voorts ontbrak uiteraard het be-
richt dat het rentegamma zou resp. moest worden afge-

schaft niet op het appel; de Ideinigheid, dat de Minister

van Financiën zich nog geen jaar geleden bij de onderhan-
delingen over de grote zgn. Woningbouwlening tegenover

de levensverzekeringmaatschappijen heeft verplicht dit

rentemaximum
niet
te verhogen
A
blijkbaar bij velen allang

weer in het vergeetboek geraakt.

Als een herinnering aan vervlogen jaren beëindigde de

afgelopen week het Wetsontwerp tot instelling van een

Industrieel Garantiefonds op een haar na zijn mars of

liever slakkegang van idee tot wet, toen het door de Eerste

Kamer werd aanvaard. Waar het te transformeren risico-

mijdende kapitaal, waaraan eertijds zo’n overvloed was,

nu vandaan moet komen is momenteel voor praktisch

iedereen een raadsel geworden.

Een realistischer geluid werd vernomen uit Amsterdam,

welke gemeente de inschrijving op de tot een cause célèbre

uitgedijdeIJ-Tunnellening,,tot een nader te bepalen datum”

heeft opgeschort. De stille trom waarmede dit leningproject

thans van het tapijt verdwijnt contrasteert wel sterk met de

tam-tam, waarmede het werd opgediend.
Het bevorderen van het sparen, tot dusverre voorname-

lijk met de mond door de Regering beleden, is thans door
de indiening van een Wetsontwerp Jeugdspaarwet in een

stadium gekomen dat er werkelijk iets zal worden gedaan,

i.c. een premie aan de betreffende spaarders wordt gegeven.

Gezien het schreeuwende kapitaaltekort moet deze stap

uiteraard slechts worden beschouwd als het’ allereerste

begin van hetgeen nodig is.

Aandindexcujfers

A.N.P.-C.B.S
5juli
12juli
19juli
L0953 = 100)
1957 1957
1957
Algemeen

………………………
239,2 234,6 231,9
Internat. concerns
………………..
355,0
346,7 342,8
Industrie
……………………….
154,5 153,8 152,0
Scheepvaart

……………………
159,1
158,7
156,2
Banken

………………………..
114,6
112,9
111,8
indon. aand
…………………….
102,8 100,5
99,2
Aandelen
Kon. Petroleum

…………………
f.228,30
f.223,50
f.222,10
Unilever

………………………
479
461
1
/,
4554
Philips

………………………….
303
296’/,
294′!
4

A.K.0
…………………………
196′!,
196
188
Kon. N. Hoogovens
………………
312
304
300
VanGelderzn
…………………..
1934
191
1
/,
191
H.A.L
………………………….
1814
182 1784
Amsterd. Bank
……………………
203
198
1974
H.v.A.

………………………..
123
116’/,
1164

Staatsfondsen
24 pCt. N.W.S
….
……………….
34

1947
pCt.

……………………
595/,
59
1
/,
57
1
1

34 pCt.

1955 T

…………………..
86′!, 84′!,
86’/,
84
1
/
4

84
7
!,
81
3 pCt. Grootboek 1946

……………
84’/,
84′!,
84
3 pCt. Dollarlening

………………
94′!,
93’/,
911
/2

Diverse obligaties


34 pCt. Gem. R’dam 1937
VI

………
88 87
851
!4
34 pCt. Bk.
v.
Ned. Gem. 195411/111
80′!,
80
78
34 pCt. Nederl. Spoorwegen
.
……….
85′,
86′!,
86
1
!,
34 pCt.
Philips
1948

………………90
91’/,
90′!
4

34 pCt. Westl.
Hyp.
Bank
………….
83′!,
82
3
/
4

813
/4

Now
York
‘5
Aandelenkoersgemiddelde
Dow Jones Industrials
…………..
516,9.-
520,8
515,7
J.
C.
BREZET.

– RECENTE PUBLIKATIES

Sociale aspecten van het
afbetalingswezen.
Rapport van de

Dr. Wiardi Beckman Stichting, Amsterdam
1956,

20 blz., f. 1,25.

De toeneming van het kopen op afbetaling gedurende de

afgelopen jaren vormt de aanleiding tot dit rapport, dat

zich bezighoudt met de economische en sociale gevolgen

van het afbetalingswezen. De beschouwing is in belangrijke

mate afgestemd op het materiaal, dat door de commissie-

Lichtenauer is bijeengebracht. Het rapport beperkt zich

in hoofdzaak tot de maatregelen, die wenselijk worden

geacht ter bescherming van de consument, die van af be-

talingskrediet gebruik maakt.

Ir. E. A. van de
Graaff:
De statistiek in Indonesië.
Uitg.

W. van Hoeve, ‘s-Gravenhage en Bandung 1955,

198 blz., f. 10.

De verrichtingen op statistisch terrein in Indonesië –

in hoofdzaak bestaande uit de arbeid van het Centraal

Kantoor voor de Statistiek te Djakarta – worden door –

schrijver onder het oog van belangstellenden gebracht. Het

boek bevat naast een historische inleiding uitvoerige be-

schouwingen over de aard van het statistisch materiaal en

de wijze van verzamelen, bewerken en uitgeven van een
aantal door het C.K.S. samengestelde statistieken, welke

door schrijver in een tiental rubrieken worden samengevat.

Het laatste hoofdstuk is gewijd aan schattingen van het

nationaal inkomen van Indonesië.

De te verwachten ontwikkeling op de arbéidsmarkt in het

Waterweggebied t/m 1970.
Rapport samengesteld in

opdracht van Unilever N.V. door het Economisch

Technologisch Instituut voor Zuid-Holland, Rotter-

dam 1957, 20 blz. en 10 bijlagen.

Voor het Waterweggebied valt tot 1970 een toename van

t

597

13
/

•4

de industriële werkgelegenheid te
becijferen
liggende tussen

21 en 32 pCt. Over de gehele periode gezien verwacht het

rapport een kwantitatief evenwicht op de arbeidsmarkt,

uitgaande van de natuurlijke groei der bevolking en het te
realiseren woningbouwprogramma, waarin voorzieningen

zijn getroffen voor een potentieel vestigingsoverschot.

Verwacht wordt, dat in de periode
1956-1960
de industriële

wdkgelegenheid vooruit zal lopen op de toeneming der

industriële beroepsbevolking. Na 1965 zal de aanpassing
van het aanbod aan de vraag echter op vrij soepele wijze

kunnen geschieden.

‘ypenvelzahl bei Haushaltgeröten und Möglichkeiten einer

Beschrönkung.
Forschungsberichte des Wirtschafts-
und Verkehrsministeriums Nordrhein-Westfalen no.

217. Westdeutscher Verlag, Köln und Opladen 1956,
314 blz., DM. 49,50.

Evenals op ai’idere gebieden schijnt op, dat van huis-
houdelijke artikelen het rnarktaahbod te bestaan uit een

economisch niet verantwoord aantal typen per artikel. Een

drietal onderzoekingen, nl. bij de industrie, de handel en de

consumenten, werd uitgevoerd ten einde inzicht te verkrij-

gen in de omvang van dit verschijnsel, de mogelijkheden tot

beperking van hetaantal typen en de wensen van fabri-

kanten, handelaren en yerbruikers t.a.v. typebeperking.

• Blijkens het consumentenonderzoek meent bijna twee derde

van de 4.000 ondervraagden, dat typebeperking in het
• belang van de verbruiker is. Voorgesteld wordt, gemengde

commissies samen te stellen uit de industriële, de handels-

en de verbruikssector met als taak de bevordering van

typebeperking.

Dr. H. Buddeberg und Dr. R. Nieschiag: Lönderbrichte

über Struktur und Leistungen des Europöischen Binnen-

handels (Niederlande, Oesterreich, Schweden, Schweiz).

Westdeutscher Verlag, Köln und Opladen
1955,

112 blz., DM. 12.

Het ,,Institut für Handelsfcrschung” van de Keulse

Universiteit heeft sedert 1949 verschillende publikaties over

de biimenlandse handel in West-Duitsland het licht doen
zien. In bovengenoemde studie wordt getracht, de eerder

gepubliceerde
cijfers
te vergelijken met overeenkomstige

gegevens van een viertalandere Westeuropese landen. Het

beschikbare materiaal was echter niet van dien aard, dat

de gegevens over de handel in de vijf landen op één basis

konden worden gebracht en vergeleken. Daarom wordt elk
land afzonderlijk behandeld en vodr zover mogelijk verge-
leken met West-Duitsland. In ruim honderd tabellen wordt

een overzicht gegeven van het verzamelde cijfermateriaal.

Prof. Dr. J. J. J. Iialmulder: De economische problematiek
1

van Algerjje.
Uitg. H. E. Stenfert Kroese N.V., Leiden

1957, 43 blz., f. 3,50.

De economisch-politieke problematiek van Algerije

wordt bepaald door de discrepantie tussen de snelle

demografische en de
achterblijvende
economikhe ontwikke-

ling. Een snelle industrialisatie zal voornamelijk uitkomst

moeten bieden. Schrijver tracht de ruilverkeerseconomie

van dit land te beschrijven met behulp van een model dat

in grote trekken overeenkomt met een in 1955 door het

Centraal Planbureau voor Nederland gepubliceerd model

en gaat aan de hand daarvan na, wat de gevolgen van

een drietal voorgestelde maatregelen zullen zijn.

VROOM & DREESMANN – NEDERLAND

COÖPERATIEVE HA

NDELSONDERNEMING G.A. TE AMSTERDAM

zoekt in verband met haar lidmaatschap van

de Intercontinentale Groep van Warenhuizen een

functionaris
?P
hoog niveau’

Vereisten: een
goede beheersing der moderne

talen; een levendige belangstelling op het gebied

van de internationale handel.

Geboden wordt: een zer interessante en ver-

antwoordelijke werkkring met vele buitenlandse

contacten; een honorering in overeenstemming

met het niveau der functie. .

Eigenhandig geschreven brieven met volledige.Jnlichtingen en voorzien von een recente

pasfoto te zenden aan het Bestuur van bovengenoemde onderneming onder postbusno. 276

met vermelding in de linker bovenhoek der enveloppe ,, lnterconto’

Abonneert 1f op

DE ECONOMIST

Maandblad onder redactie

Prof.
P,
Hennipman,

A. M. de Jong,

Prof.
P. B.
Kreukniet,

Prof. H. W. Lambers,

Prof. J. Tinbergen,

Prof.
G. M.
Venijn Stuart,

Prof. F. de Vries,

Prof. J. Zijlstra.

Abonnementsprijs
f
22.50;

fr. p. post
f
23.60; voor stu-

denten / 19.—;- fr. per post

f
20.10.

Abonnementen worden aan-

genomen door de boekhandel

en door uitgevers

DE ERVEN F. BOHN

TE HAARLEM

598

Bureau. Marktonderzoek een

CAN

HET ÈCONOMISCH INSTITUUT

V’OR
DE MIDDENSTAND.

vraagt een

SECRETARIS
vvd.
DIRECTIE

Ervaring op het terrein van middenstandsvraagstukken en van
niiddenstandsorganisaties in het bijzonder strekken tot aanbe-
veling. Dc functionaris moet beschikken over initiatief, tact,
vlotte stijl en goed begrip omtrent do toipassing van het econo-
misch onderzoek ton behoeve van het rnidclenstandsbedrijfsleven.
Academische opleiding gewenst, doch niet vereist. Leeftijd ten-
minste 30 jaar.

Brieven met uitvoerige gegevens te richten tot cle directie,
]3adhuisweg 72, Scheveningen.

DE KONiNKLIJKE NEDERLANDSCHE

REE]JERSVEREENIGING

vraagt

ECONOOM

aan te stellen in de rang van –

ADJUNCT-SECRETARIS.

De functie omvat het bestuderen van economische vraag-
stukken van zeer uiteenlopende aard, direct of indirect ver-band houdend met de scheepvaart, en het verzorgen van de
public relations van de vereniging.
Enige jaren researchêrvaring is vereist, terwijl kennis op het
gebied vdn public relations tot aanbeveling strekt. Vaardig-.
heid in het opstellen van rapporten en brieven, alsmede
goede kennis van de moderne talen in woord en geschrift,
wordt verondersteld.

Brievenmet volledige inlichtingen, voorzien van recente pas-foto, worden ingewacht bij het.secretariaat, Stationsweg 135
te Den Haag.
1

Een blikaain boord van

,,de Groene Droeck”, het

lemsteraakjacht dat door

Varend . Nederland aan

Prinses Beatrix wordt aan-

geboden, gunt U het boek

PRINSESSEJACHT

DE

GROENE DRAECK

Met verrassende illustra-

ties. Tal van (exclusieve)

foto’s, aquarellen, inte-

rieurschetsen in de werke-

lijke kleuren, een open-

gewer’kte langsdoorsnede

en een grôte panorama-

foto van de Vlootschouw

te Mülden, maken deze

uitgave tot een boek van

allure. –

Op zwaar kunstdruk –

gebonden in fraaie band.

Het boek is ter perse en

verschijnt binnenkort.

Reserveer nu Uw exem-

plaar è f9,50.

Bestellingen aan de bôek-

handel of aan de uitgever

N.V.

Kon. Ned. Boekdrukkerij

,H.A.M. ROELANTS

Schiedam

ECONOMISCH DOCTORANDUS

aan wie de leidihg van deze afdeling kan worden

opgedragen.
Eisen: • gespecialisierde kennis en ervaring op het

gebied der marktana!yse

• gedegen mathematische kennis.

In uitzicht wordt gesteld een aantrekkelijke werk-

kring met werkzaamheden, afwisselend in binnen-

en buitenland.

Bovendien zal gelegenheid worden geboden zich

persoonlijk in de U.S.A. op de hoogte te stellen

van de ontwikkelingen der prognosetechniek.

Sollicitatiebrievn

met pasfoto
– te
richten
aan KLM,

Dienst Personeelszaken, Postbus 121,

‘s-Gravenhage,
onder vermelding van

ECT
nr 2. inhet briefhoofd..

KLM

k
EONltdttIJXl LUCHTVAARP
MAATSCHA?PU

v44,

1

1 t! m ö september
1Yi

LEIPZIG ER MESSE

Mustermesse mit Angebof technischer Gebrauchsqüfer

Gratis Visum

TOEGANGSKAARTEN
en
NADERE INLICHTINGEN
worden verslrekf door:

NEDERLANDSE KAMERVAN KOOPHANDEL VOOR DUITSLAND,

.Jan van Nannaustraat 3 . ‘s.Gravenhage . fel. 77 78 72

Ontvangen

2•

belangrijke

A. YEZHOV –

publikaties

Sovjet Statistics

J
De schrijver geeft
een heldere en
korte samenvat-
ting van de ontwikkeling van de statistiek in de
Sowjet-Urie. Daarnaast verkrijgt de lezer een nauw-
keurig overzicht over het verzamelen en interpreteren
van de statistische grootheden. 132 blz. in de Engelse taal. Prijs f. 1.50.

National Economy of the USSR.
STATISTICAL
RETURNS.
Dit boek bevat de voornaamste cijfers
en feiten over het eonomische leven van de Sowjet-
Unie en de afzonderlijke Unie-republieken. De
statistieken zijn bijgewerkt tot 1956.
Vergelijkende, absolute cijfers worden gegeven voor:
1913 (laatste cijfers van voor de revolutie)
1928 (het laatste jaar van de NEP)
1940 (het laatste vooroorlogse jaar)
Ter vergelijking met de resultaten van voorafgaande
vijfjarenplannen verstrekt het boek ook de plan-
cijfers van het zesde vijfjarenplan. 230 blz. in de
Engelse taal. Prijs f. 3.90.

Boekhandel PEGASUS

AMSTERDAM ROTTERDAM

DEN HAAG
LEIDSESTRAAT 25 HOOGSTRAAT 143 HOBBEMASTRAAT 57
GIRO 173127

Ji4uttee-t

/

ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
1

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres
voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam-W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34. –

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwjjnaardse Steen-
weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-W.

Abonnementsprijs:
franco per Post, voor Nederland en de
Overzeese Rj/ksdelen (per zeepost) f. 29,—, overige landen
f. 31,— per jaar. (België en Luxemburg B. fr. 400).
Abonnementen kunnen mgaan met elk nummer e, slechts
worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.

Losse. nummers 75 ct.

Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W.

Advertenties.
Alle correspordentie
betreffende
advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).

Advertentie-tarief
f.0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f. ,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om, advertenties ‘zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

Bij de BRITISH-AMERICAN TOBACCO CO.

(HOLLAND) Ltd.

.

.

Realengracht 6-12 te Amsterdam-Centrum

kan geplaat’st worden

een statistisch

medewerker

Zijn taak zal zijn het verzameled en interpreteren van
statistische gegevens op verkoop-technisch gebied,
alsmede het tot ontwikkeling brengen van statistisch
werk op andere terreinen binnen, onze onderneming.
Gedacht wordt aan een krachtdie een ruime praktische
ervaring heeft opgedaan bij een grote ‘of middelgrote
.onderneming, terwijl hij eveneens over theoretische
kennis dient te beschikken. –

Geboden wordt een zelfstandige werkkring met goede
salariëring. Gunstige pensioenregeling is aanwezig.

Sollicitaties dienen schriftelijk en voorzien van pasfoto ge-
richt te worden’aan de afdeling persor.e&szaken. De kandida-
ten môeten bereid zijn een psychotechnisch onderzoek te
ondergaan.
/

..

.
/

Auteur