Ga direct naar de content

Jrg. 37, editie 1830

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 18 1952

ECONOMISCH~

STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

37E JAARGANG

WOENSDAG 18 JUNI
1952

No 1830

COMMISSIE VAN REDACTIE

Ch. Glasz; H. W. Lambers; T. Tinbergen;

F. de Vries; C. van den Berg (secretaris)

Redacteur-Secretaris: A. de Wit.

Assistent-redacteur: J. H. Zoon.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË

J. E. Menens; J. van Tichelen;

R. Vandeputte; F.
Versichelen.

INHOUD
Blz.
Nederland en het dollarvraagstuk
door Drs W.

Koster

…………………………….
460

De Europese landbouwgemeenschap (11)
door

Drs W.leMair

……………………..
462

Een belangrijke beslissing van het Scheidsgerecht
voor de oorlogsschade
door S. Spaa ……..
465

Consequenties van een verhoging van de accijns op gedistilleerd
door M. Fraenkel ……….
469

De schuidpositie van Indonesië en het effect van
de afschaffing van het deviezencertificaten-
systeem op het budget
door Drs A. Oudt
….
470

London Letter
door Henry Hake …………
471

Internationale notities:

Nieuwe maatregelen tot werkloosheidsbe-
strijding in België
door Drs F. Hartog….
472

Boekbesprekingen:

Dr J. G. Loohuis: Rotterdam als petro-
leumhaven in de negentiende eeuw,
be-
spr. door Drs P. van Zuuren ……….
473
H. W. Spiegel: Introdûction to Economics,
bespr. door DrJ. Kaufmann ………..
473

Geld- en kapitaalmarkt
door Drs J. C. Brezet
474

Statistieken:

Wisselkoersen ……………………..475
Bankstaten …………………………475
Werkloosheid en werkverruiming in Neder-
land ……………………………475
Interim-indexcijfers van groothandelsprjzen
in Nederland ……………………475

.4UTSURSRECJIT VOORBBROUDEN

Dezer dagen

vragen symbolen, portretten, namen, nummers, zonder
commentaar, de aandacht van het Neierlandse volk.
In ander verband, maar zeer toepasselijk hier, schreef
,,The Times” onlangs: ,,The difficulty lies – as with
life itself – not in defining paradise, but in getting
there”. Er komen: men schijnt daar in grote groepen al
zo zeker van te zijn, dat de discussies zich veeleer bezig-
houden met de toekomstige kabinetsformatie dan mef
de samenstelling van de volksvertegenwoordiging.
Opinie-onderzoek, prognose en kalmte sluiten voor de
meesten zelfs de kans op verrassingen uit. De prognose,
die de rechte lijn van de stabiliteit dôôrtrekt, verliest
aan belangstelling wat ze aan zekerheid wint. De mens
dringt naar verandering en ,,welchen Grad von durch-
schnittlicher Glückseligkeit man ihm auch gâbe, er
wiirde ja gerade dann erst recht – eines Tages mit
Lamartine ausrufen: ,,La France s’ennuie” “, zei
Jacob Burckhardt, de bewonderaar van de Renaissance.
Is het uit verveling, dat men ,,Hoe zachtkens glijdt
ons bootje” ter spelevaart gaat? ,,Maar wie wil spele-
varen, zij wijs en welbedacht”. Wijs en welbedacht
vraagt de Regering om een advies iniake de huurver-
hoging. Een andere verhoging, van de broodprijs, is
stellig niet zonder nauwgezette berekening ingevoerd.
Schommeling en deining kunnen funest zijn: ,,Het boot-
je is zo wankel, het is zo rank en smal”. Zeker als dit
volgeladen is. Hoevelen er de laatste jaren ook in het
arbeidsproces werden ingeschakeld, het aantal van hen,
die aan de wal moesten blijven, is nog te hoog. De
werkloosheid blijft dreigen.
Mee- en tegenvallers. Het verbruiksindexcijfer over
Maart 1952 lag bijna 15 pCt beneden dat van Maart1951.
Ook de industriële productie bleef bij het peil van
vorig jaar ten achter. In de E.B.U. heeft Nederland nog steeds een groeiend positief saldo. Engeland is
hier nog de grootste debiteur, al kon Kanselier Butler
melden, dat het deviezenverlies verheugend snel is ge-,
slonken: iste kwartaal 1952 nog £ 227 millioen; de
daarop volgencje 10 weken was het £ 10 millioen.
Een tegenvaller is de mislukte plaatsing van Italiaanse mijnwerkers in Engelse mijnen. Op papier klopte alles
precies. Maar de Engelse mijnwerkersgemeenschap
nam de vreemdelingen niet op in hun dorpen en woon-
buurten.
De menselijke factor. Zij wordt stellig niet vergeten
bij de verkiezingen in de Ver. Staten. Hier is het’poli-
tieke en economische nauw verbonden. ,,Boom revival
No. 1 priority in Government planning”, schrijft een
Amerikaans blad, en laat er direct op volgen: ,,A boom
at election time is a help to the party in power. It
offsets a lot of other irritations”.
Zouden deze ook verdwijnen, nu Amerika zich be-
reid toont om met de Russen te gaan praten? Ook bij
dit vraagstuk zijn verkiezingen in het geding. Vrije
verkiezingen natuurlijk.

Nationale Handelsbank, N.V.

Amsterdam – Râtterdam – ‘s-Gravenhage

Alle Bank- en Effectenzaken

R. MEES &,ZOONEN

ÂNNO 1720

Bankiers
&
Assurantie-Makelaars

ROTTERDAM

‘s-Gravenhage, Delft, Schiedam, Vlaardingen,

Amsterdam (alleen Assurantie)

Vacatures

1W D

Bij het
Min,
van Oorlog te ‘s-Gravenhage (Bureau
Organisatie en Efficiency) wordt gevraagd een

Functionaris voor’ Administratieve Organisatie

Vereist: accountantsopleiding, lid NIVA of VAGA en
met ervaring op het gebied van administratieve inrich-ting. Sollicitaties onder motto G/Oor 51 aan de

CENTRALE PERSONEELSDIENST

SEZUIDENHOUT
15 DEN HAAG

Te k o o p, direct te aanvaarden (Alkmaar)

Modern Fabrieksgebouw

Solide constructie, alles gelijkvloers,
oppervlakte ca. 1100 m

Omgeven door ruime terreinen voor opslag en eventueel
uitbreiding.

Br onder no. E.S.B. 25-3, Bur. v. d. blad, Postbus 42,
Schiedam.

Ook voor Beschikbare Krachten Is een annonce in
,,Economisch-Statistische Berichten” de aangewezen weg. Annonces, waarvan de tekst ‘s Maandags In ons
bezit Is, kunnen, plaatsruimte voorbehouden, in het
nummer van dezelfde week worden opgenomen.

Hollandsche Societeit van Levensverzekeringen
N.V.

Ao
1807

te Amsterdam

vraagt voor spoedige indiensttreding een

Ervaren Kracht

voor haar afdeling Documentatie, die tevens belast zal
worden met werkzaamheden op het gebied der publi-
citeit en propaganda.

Vereisten: Einddiploma 5-j, H.B.S. of Gymnasium,
brede algemene ontwikkeling en belangstelling, uitste-
kend stylist, gevoel voor orde en organisatie en in
staat leiding te geven aan een aantal medewerkers, Di-
ploma’s N.I.D.E.R, strekken tot aanbeveling. Leeftijd
:10 tot 35 jaar.

Uitvoerige eigenhandig geschreven sollicitaties, ver-
gezeld van een recente pasfoto worden ingewacht aan
de Afdeling Personeelzaken, Herengracht 475, Am-
sterdam-C.

mei papier gelsoleerde kabels

voor zwakstroom. ensterkstroom

Ok

koperdraad en koperdraadkabel

Jabeigarnituren, vulmassa Gn olie

ABELFABRIEK

DELFT.,-
458

18 Juni
1952

ECONOMISCH-STA TISTISCHÉ BERICHTEN

459

DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK

Drs W. KOSTER, Nederland en het dollarvraagstuk.

Een duurzame oplossing van het dollarvraagstuk langs
de weg van invoerbeperking en uitvoervegroting ten
opzichte van Amerika is niet te verwachten. Nederland
dient er voor te zorgen, dat het in de openlegging van de zgn. minder ontwikkelde gebieden een groeiend aandeel
krijgt. Aangezien het voor vele der onontwikkelde landen
geen of weinig verschil maakt of zij in dollars of in andere
valuta betalen, ligt hier, misschien niet de mogelijkheid
tot volledige oplossing, maar toch wel de kans op een
belangrijke bijdrage tot de oplossing van het dollarvraag-
stuk. Er zijn Europese landen, die zich deze mogelijkheid
reeds in zeer concrete zin realiseren en die van het be-
werken van de aanwezige en potentiële markten een ge-
wichtig punt van hun dollarexportpolitiek maken. In ge-
dachten némende, dat wie het eerst komt, het eerst maalt,
zijn er tot dusver nog te weinig indicaties van voldoende
Nederlands initiatief, die bewijzen dat ons land ,,op syn
saeck let”. De gevarieerde behoeften van de minder ont-
wikkelde gebieden kunnen weliswaar slechts voor een
klein deel door Nederlandse voortbrengselen worden
gedekt, maar ons land heeft bewezen in staat te zijn de
producten van andere landen met succes te verkopen.
Ten aanzien van de ontplooiing van de Nederlandse
werkzaamheid op dit terrein behoeft men niet somber
gestemd te zijn. Langs deze weg kan een positieve bijdrage
tot de oplossing van het Nederlandse dollarvraagstuk
worden geleverd.

Drs W. LE MA IR, De Europese landbouwgemeenschap (II).

In aansluiting op de in het vorig artikel

,,E.-S.B.”

van 4 Juni
1952
– gegeven algemene beschouwingen over
de plaats en betekenis van de landbouwintegratie in het
kader van het streven naar groter eenheid in Europa,
wordt in dit artikel meer in het bijzonder aandacht be-
steed aan de houding van enkele landen, welker gedrag

t.a.v. een landbouwgemeenschap van zeer grote betekenis
moet worden geacht.

S. SPAA, Een belangrijke beslissing van het Scheidsgerecht voor de oorlogsschade.

Het Scheidsgerecht voor de oorlogsschade, dat ingevolge
art. 91, lid 13, van de Wet op de Materiële Oorlogsschaden
in hoogste ressort beslist, heeft op 24 April jI. een zeer
belangrijke principiële uitspraak gedaan over de inter

pretatie van art. 72, lid
5,
van deze wet en daarbij de
Minister van Financiën ten principale in het ongelijk ge-

steld. In de kringen van hen, die ambtshalve of uit anderen
hoofdë bij de toepassing van art. 72, lid
5,
zijn betrokken,

werd met ‘eel belangstelling en een zekere spanning afge-
wacht, welk standpunt het Scheidsgerecht ten aanzien
van de zgn. credietbehoefte-theorie, het punt waar het in
hoofdzaak om ging, zou innemen. In dit artikel wordt de uitspraak van het Scheidsgerecht besproken, nadat
eerst in het kort de achtergrond daarvan is geschetst.

M. FRAENKEL, Consequenties van een verhoging van de
accijns op gedistilleerd.

Indien verhoging van de gedistilleerdaccijns tot f 596
per 1 Januari 1953 een feit zou worden, stijgt de prijs per
glas van 40 gram (jonge jenever) van 35 ct tot 38 â 39 ct onder voorbehoud dat de consumentenprijs slechts stijgt
met het bedrag waarmede de accijns is vermeerderd. Ten
aanzien van de overige omstandigheden, zoals kosten
van levensonderhoud en inkomen per hoofd kan worden
gesteld, dat deze in 1953 gelijk zullen blijven aan die in
1951. in dit geval kan, rekening houdend met de auto-
nome daling van de consumptie, worden vastgesteld,
dat het verbruik van gedistilleerd per hoofd der bevolking

in 1953 zal teruglopen tot 2,02 liter (van 50 pCt). Dit wil
zeggen, dat de Nederlandse fabrikant van gedistilleerd
als gevolg van een verhoging der accijns tot f 596, met
geringere afzetmogelijkheden in het binnenland moet
rekening houden (een daling van ca 24 pCtt.o.v. 1951).
De opbrengst van de accijns na verhoging tot f 596 zal ca
fl22 mln bedragen; dit is een meer-opbrengst van f11
mln t.o.v.
1951.

Drs A. 0 UDT, De schuldpositie van Indonesië en het effect van de afschaffing van het deviezencertificatensysteem
op het budget.

Aangenomen wordt, dat de totale schuld van Indonesië
op 4 Februari 1952, de datum waarop de deviezencerti-
ficaten zijn afgeschaft, 6.072 mln rupiahs, of wel ca $ 533
mln, bedroeg. Indien dit laatste bedrag vergeleken wordt
met de schuld van het voormalige Nederlands Indische
Gouvernement, vlak voor de oorlogsverklaring aan Japan
ad ca f1.300 mln of ca $ 690 mln en daarbij in aanmerking
wordt genomen, dat de schuldenlast in die tijd niet boven-
matig zwaar werd gevonden, dan dient te worden gecon-
cludeerd, dat de huidige schuldpositie van Indonesië
gunstig is. De financiële positie van Indonesië zou men in
het kort kunnen uitdrukken als solvabel, doch niet licluide.
Het zal voor de nieuwe Ministér van Financiën uiterst
moeilijk zijn met een begroting 1952 te komen, die mone-
tair aanvaardbaar kan worden geacht.

SOMMAIRE

Drs W. KOSTER, Les Pays-Bas et le problème du dollar.

Les Pays-Bas doivent s’efforcer d’obtenir une partici-
pation croissante dans la mise en valeur des pays sous-
développés. C’est lá un moyen de contribuer efficacement
â la solution du problème du dollar.

Drs W. LE MAIR, La communauté agricole européenne (11).

Complémentairement aux considérations générales pu-
bliées le 4 Juin dernier dans le bulletin, l’auteur s’intéresse,
dans le présent article, â quelques pays dont l’attitude envers une communauté agricole doit être considérée
comme essentiellement significative.

S. SPAA, Une décision importante du tribunal d’arbitrage
pour les -dommages de guerre.

Le tribunal d’arbitrage pour les dommages de guerre a
prononcé une très importante sentence de principe con-
cernant l’interprétation de la bi sur les dommages de guerre
matériels (art. 72, par.
5).
L’auteur examine la décision
du tribunal après en avoir esquissé les rétroactes.

M. FRA ENKEL, Les conséquences d’une augmentation des
droits d’accise sur les spirirueux.

Au cas oii se réaliserait l’augmentation jusqu’ â con-
currence de
596
f1. des droits d’accise sur les spiritueux, prévue pour le 1/1/1953, le prix d’un verre d’alcool de 40
gr passerait de 35 á 38 ou 39 cents. La consommation par
habitant diminuerait de 50 p.c. pour retomber â 2,02 litres
par an.

Drs A. OUDT, La position débitrice de l’Indonésie; la stip-
pression des certificats de devise et ses répercussions
sur le budget.

La position débitrice actuelle de l’Indonésie est consi-dérée comme favorable. La situation financière pourrait
être définie comme suit: solvabilité mais manque de moyens
liquides. II sera très difficile pour le nouveau Ministre des
Finances de réaliser un budget acceptable en 1952.

460

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

18 Juni
1952

Nederland en – het dollarvraagstuk

Herstel van evenwicht in de dollarbetalingsbalans is
uiteraard geen specifiek Nederlands probleem. Het ont-
breken van dit evenwicht is een na-oorlogs verschijnsel,
dat de harde kern vormt van de beperkingen van het be-
talingsverkeer ‘in al die landen die, zowel individueel als
gezamenlijk, met in staat zijn dollaropbrengende prestaties
te verkopen in de vorm van uitvoer van goedeien en
diensten, voldoende om hun betalingsbehoeften in dollars
te dekken. Deze landen zouden, zoals gebleken is, onderling
wel tot een zekere convertibiliteit van hun valuta’s kunnen
geraken, doch er is geen evenwicht in de ruil vân goederen
en diensten ten opzichte ‘an het dollargebied, dat de
grondslag zou moeten vormen van een vrije inwisselbaar-
heid. Dit gebrek aan convertibiliteit manifesteert zich in
wat men dollarschaarste pleegt te noemen.
Het tekort aan dollars, dat bijzonder nijpend was toen
onmiddellijk na de oorlog het dollargebied vrijwel de
enige bron was van materialen en goederen voor de weder-
opbouw van Europa en vele andere door de oorlog ge-
havende gebieden, heeft in West-Europa eën noodoplos-
sing gevonden, eensdeels door het ‘toepassen van een
drastische beperking van de invoer van niet-essentiële
dollargoederen en door het interen op nog aanwezige
dollaractiva, anderdeels door het ten geschenke ontvapgen
n het te leen krijgen van dollarfondsen in het kader van
het Euroese Herstel Progrâmma. Deze dollarh’ulp heeft
thans zijn uitloper gevonden in het programma van weder-
zijdse hulpverlening, passend in het Noord-Atlantische
defensieplan.

In andere landen, ‘hdofdzakelijk leveranciers van grond-
stoffen en bepaalde voedings- en genotmiddelen, waarvoor
een gerede afzet tegen dollars verzekerd is, is het dollar-
vraagstuk minder gecompliâeerd. In vele van die lânden
—men denke bijvoorbeeld aan Latijns Amerik,a – is het
productie-apparaat vrijwel ongeschonden uit, de oorlog
tevoorschijn gekomen. Het is in staat om zonder veel extra
inspanning aan een stijgende vraag te voldden en heeft
vervolgens in volle mate kunnen profiteren van de prijs-
hausse na Korea. De na-oorlogse inhaalvraag kon meren-deels uit lopende inkomsten en in bepaalde gevallen door
een zekere intering op de in de oorlog gevormde goud-
en dollarreserves worden bevredigd,’ ondanks Eet’ feit, dat
-_ die vraag aan intensiteit aanzieiilijk had gewonnen door
veelal vrij ernstige infiatoire ohtwikkelinen. De thans be-
staande beperkingen van hetbetalingsverkeer in deze cate-
gorie van landen vertonen èchter een aantal zeer bijzondere, waâronder uitgèsproken fiscale, aspecten, die inhaëreiit zijn aan de toestand van administratieve groei van die gebieden.
Het dollarvraagstuk in die landen verschilt daardoor fun-
damenteel van dat in Europa en het sterlingebied en kan.
hier derhalve buiten beschouwing blijven. Er dient niette-
min te worden bedacht; dat deze landen; die vôor het meren-
deel tot het dollargebied gerekend worden – omdat hun
betalingsverkeer zich’in belangrijkë mate in dollars voltrekt
– een niet te onderschatten rol kunnen ‘en misschien zullen
moeten sjelen om tot de oplossing van het Westeuropese
dollarvraagstuk te kunnen bijdragen.
Hoewel de” delen van ‘het sterlinggebied een aparte be-
talings- en verrek’eningstechniek toepassen, is het dollar-
vraagstuk, dat zich manifesteert in de zorgelijke positie
van de collectieve sterlin area, dollar pool, niet’ wezenlijk
verschifiend van het dollarprobleem van het . continent,
waarmede het sterlinggebied door het lidmaatschap van de
Europese Betalingsunie nauw yerbonden is

Men” moet bij’ het analysefen van ht Europese dollar-
vraagstuk, naar wij menen, de verklaring niet bij voorkeur zoeken in,de sfeer van de’ productie en de export, alsmede

in de interne monetaire ontwikkeling, doch ook in het
complex van sociale factoren, dat na de oorlog is geac-centueerd door het in tijd van oorlog en bezetting sterk
ontwikkelde gevoel van collectieve sociale verantwoorde-
‘ lijkheid: het dragen van elkanders lasten.
De productie is aanzienlijk gestegen, in het algemeen
zelfs tot boven de vooroorlogse niveaux, evenals de omvang
van het handelsverkeer. Desalniettemin blijven betalings-
balansmoeilijkheden bestaan.

In dit verband moet niet over het hoofd worden gezien,
dat het uit humaan oogpunt belangrijke novum der sterk
uitgebreide sociale voorzieningen niet minder belangrijke
economische gevolgen heeft. De flexibiliteit van de natio-
nale gemeenschap om zich aan wijzigende omstandigheden
aan te passen, is daarmede verzwakt. De mas’sa van de
werknemers weet zich in aanzienlijke mate beschermd
tegen de wisselvalligheden van het economisch getij. Is
het getij mee, dan kan een collectieve productieve inspanning
leiden tot verhoogde, doch veelal sterk genivelleerde wel-
vaart. De in dit complex van factoren passende nivellerende
invloeden zijn een rem’ op de soort kapitaalvorming en
tevens dus op de kapitaaluitvoer, die destijds een aanzien-
lijke steun aan de betalingsbalans van diverse Europese
landen gaf. Loopt het getij tegen, dan garandeert de

moderne sociale zekerheid een zekere gelijkmatigheid in
de verdeling van de armoede. ‘
Op het gebied van het interne ‘monetaire beleid, sterk
beïnvloed door de juist genoemde sociale en sociaal-poli-
tieke factoren, bestaat in Europa veel verschil. De mone-
taire politiek bedient zich in toenemende niate van indirect
werkende maatregelën, afgestemd op het, doelbewuste
sociale beleid, maar minder in het oog vallend dan ,de
veelal grovere methoden van voor
det
dorlog. De infiatoire beweging na en stammende uit de oorlog heeft een grotere

monetaire bewustheid met zich gebracht, gevolgd door een verbetering van de apparatuur ter bewaking van de
interne monetaire krachten. De divergenties in deze in-
vloeden en in het terzake gevoerde beleid moeten dan oôk
een deel ‘van de verklaring vormen van de relatieve zacht-
heid van de Europese valuta’s. De zachtheid van die valu-ta’s is slechts een andere aanduiding .van het dollartekort,
voor zover het al die valuta’s gezamenlijk betreft. Met de
onderlinge divergenties is het anders gesteld. De min of,
meer kunstmatige waardering van de valuta’s onder vigueur
van de E.B.U. wist die onderliggende uiteenlopendheid
‘niet uit. De E.B.U. heeft in de drang naar een vergemakke-
lijking van het intra-Europese betalingsverkeer het gemis
aan uniform of tenminste gelijkgericht sociaal-economisch
en rhonetair beleid uiteraard erkend, maar men heeft dit
gemis aanvaard in het vertrouwen, dat de Unie een invloed
ten goedë zou kunnen uitoefenen. Hoewel het generaliseren
in deze niet geheel verantwoord is, kan worden gesteld,
dat de deelnemers, die niet de tering naar de nering hebben kunnen zetten, de debiteuren van de betalingsgemeenschap
zijn. Daartegenover bedenke men, dat in de Europese
gemeenschap het dragen van elkanders lasten niet zo ver
gaat, .dat de sterkeren, de crediteuren, bereid zijn het gelag
boven een zekere grens te blijven betalen. De aangeduide
divergenties leiden dus in de Eu’ropese sfeer zelve al tot de roep om externe hulp ôm hef mechanisme ôp gang te
houden.

Tegen de achtergrond van de geschetste intern-Europese
verschijnselen is een generaliserend oôrdeel inzake het
Europese dollarvraagstuk vrijwel onmôgelijk. Zou ‘men
de bestaande divergenties, zoals die in de onderlinge ver-houdingen bestaan,, als een statische leidraad nemen; dan
zou men geneigd zijn te concluderen, dat een oplossing zou
moeten worden gezocht in een herziening van de wissel-

18 Juni
1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

461

koersen, niet alleen onderling maar
tevens ten opzichte van de dollar. Er
zijn verschijnselen, die in wezen niet
anders zijn dan de uitdrukking van het
gebrek aan evenwicht tussen de Euro-
pese valuta’s en de dollar. Het Interna-
tionale Monetaire Fonds maakte on-
middellijk na de oorlog geen bezwaar
tegen de voorgestelde aanvangskoersen, indien zij geen belemmering voor de ex-
port vormden. In 1949 heeft toen een
vrij algemene herziening dier aanvangs-
koersen plaats gevonden. Het gaat er nu
om, of de toen aanvaarde koersen nog
steeds een belemmering voor de export
vormen, die werkelijk als de over

wegende hinderpaal kan worden be-
schouwd, of dat er andere factoren
zijn van zodanige aard, dat zij een
herziening van de wisselkoers tot een
ondoelmatige operatie maken. Het
komt ons voor, dat er inderdaad belang-
rijker factoren zijn, in het algemeen van
structurele aard, die een wijziging van
de wisselkoers voor dit doel onaanne-
melijk doen zijn. Vat men de aange-
duide verschillen als niet-statisch op,
dan schijnt het, dat de positie van Ne-derland niet zo kansloos is als sommi-

Wendt U voor alle vraagstukken in verband met de

PENSIOEN- EN SPAARFONDSENWET

tot het

BUREAU VOOR GROEPSVERZEKERING

SCHIEKADE 130, ROTTERDAM
GROENHOVENSTRAAT 2, ‘,-GRAvENHAGE

De grootste instelling op dit gebied in den lande,

onder toezicht en volle verantwoordelijkheid van

NATIONALE

N.V. LEVENSVERZEKERING. Hij
LEVENSVERZEKERING.BANK N.V.
11I
VAN ,,DE NEDERLANDEN’,
VAN
1845

gen liet in de beschouwing van liet
001-

larvraagstuk wel eens stellen.
Zowel het Verslag van de President van De Nederland-
sche Bank over 1951, als de juist verschenen Deviezennota,
gewagen van een bewogen jaar uit een oogpunt van beta-
lingsbalansontwikkeling. Het jaar 1951 moge dan bewogen
zijn geweest, de nettö resultante van deze beweging is zeker
bevredigend.
De beschouwing van het dollarvraagstuk in Nederland
kan niet worden losgemaakt van de algemene ontwikkeling
van de Nederlandse betalingsbalans. Het is tegenover hen,
die van beide interessante verantwoordingen hebben kun-
nen kennisnemen, onnodig in uitvoerige herhaling te treden.
Het programma van de in Maart 1951 gevormde Regering
om aan een vergrote bijdrage in de Europese defensie het
hoofd te bieden op een tijdstip, dat de kaarten voor de
Nederlandse betalingsbalans door de internationale ont-
wikkeling niet goed lagen; is in zijn uitvpering een succes geweest. De financiële maatregelen, tot uitdrukking geko-
rfien in de beperking vn verbruik en investeringen, gesteund
door de disconto- en credietpolitiek van De Nederlandsche
Bank, hebben een snellere uitwerking gehad dan velen ten
tijde van hun inauguratie hebben voorzien. Consument en
producent hebben, naar ieders vermogen, een belangrijke
bijdrage tot het snelle herstel geleverd. Numeriek en daar-
door ook politiek gezien, is de bijdrage van de consument
misschien wel de voornaamste geweest. Productieverhoging
geeft een directe psychische satisfactie, consumptiebeper-
king, gepaard met contractie van andere dingen, die het
leven veraangenamen, stuit op grote weerstanden, zeer
zeker in een volk, dat vooruitstrevend van aard,is. De
bijdrage in de vorm van een daling van het reële inkomen zoider verstoring van de sociale vrede, zonder storing dus
voor de zo gewenste productievergroting, mag de lauwertak
niet worden onthouden. De inspanning van producent en
consument tezamen is de belangstellenden in het buitenland
niet ontgaan. Het Nederlandse crediet is boven twijfel
verheven. Schrijvende vanuit Washington zou het onver-
geeflujk zijn er niet op te wijzen, dat het bezoek van een
innemende Landsvrouwe, samenvallende met een vervroeg-
de aflossing op het aan Nederland verleende Export-Import
Bank crediet, er toe hebben bijgedragen het vertrouwen in

Nederland te versterken.

Een van de interessante aspecten van de Exportnota, onlangs aan de Staten-Generaal aangeboden, ligt in de interpretatie van dat stuk tegen de achtergrond van het
Nederindse dollarvraagstuk. Dit document kan, in dit
licht beschouwd, worden gezien als de erkenning van de
divergentie tussen Europa en het dollargebied. Het ver-
dient om zijn werkelijkheidszin reeds grote waardering.
Of men bedöelde divergentie tracht te overbruggen door
– een theoretisch mogelijke – koersdifferentiatie of door een bredere toepassing van de zgn. dollarbonus en door
belastingfaciliteiten, de realiteit is, dat de dollarverdienende fabrikant of exporteur een extra comparatief voordeel wordt
toegekend, dat de bedoeling heeft zijn provenu bij export
naar andere bestemmingen te evenaren of te overtreffen.
In een land als Nederland
1
dat in zo sterke mate afhankelijk
is van het toevoegen van waarde, gebaseerd op scholing
en intellect, aan .ingèvoerdè goederen en materialen, be
stemd tot wederuitvoer;
d
at voorts bewust is van het grote
deel van zijn nationale inkomen, hetwelk het aan het ver-
vullen vari’die functie ontleent, is de zorg voor het dollar-
vraagstuk een gezond verschijnsel.
Het
is
verheugend in het verslag van de President van
De Nederlandsche Bank bevestigd te zien, dat ons land de
middelen om een algemeen betalingsbalanstekort te ver-
mijden in eigen hand heeft, doch het bereiken van die
conclusie mag niet voorbij doen zien, dat volgens Dr
Holtrop een oplossing van het dollartekort nog niet in
zicht is, met rame dat van een vermindering van de invoer
uit het dollargebied en een verhoging yan de uitvoer
daarheen geen duurzaam bilateraal evenwicht is te ver-
wachten. Hetgeen hierboven is opgemerkt over het Euro-
pese probleem in zijn algemeenheid blijkt door deze uit-
spraak, althans ten aanzièn van de relatie met het betalings-
verkeer met Noord-Amerika, bevestigd te wörden.
In dit verband is het nuttig ook in het oog te houden,
dat met de productieve inspanning in Europa een nog
krachtiger inspanning in Amerika gepaard gaat. Indien
in beide gebieden de defensieproductie zijn verzadigings-
punt bereikt, kan een relatieve vergroting van de civiele
productie niet uitblijven en deze vergrote civiele productie
in Amerika tot behoud van de werkgelegenheid zal een

462

.

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

18 Juni 1952

uitweg trachten te vinden naar het buitenland, waardoor
de kansen op een betere verhouding in het betalingsverkeer
geenszins worden vergroot. Een zodanige ontwikkeling
houdt echter aan de andere kant de mogelijkheid in van
prijsdalingen, vooral van kapitaalgoederen en duurzame ver

bruiksgoederen, die, zolang een neergâande prjsbewegmg
geen algemeen karakter aanneemt, tot een tijdelijke ver-
betering van de ruilvoet tussen Europa en Amerika kan

leiden.
Wat betreft de mogelijkheid, dat een toenemende civiele
productie in Europa zich op Amerika zal richten, moet
men zich realiseren, dat Amerika naast bepaalde grond-
stoffen en genotmiddelen geen behoefte heeft aan eindpro-
duçten, waarvan het ruimschoots is voorzien in gemakkelijk
te vergroten hoeveelheden van goede kwaliteit. Zou Ame-
rika zijn grenzen geheel voor buitenlandse eindproducten
openstellen, dan zou uiteraard het geïmporteerde artikel
een betere kans maken, maar ook dan nog zijn er nog vele
hinderpalen te overwinnen, die voor het binnenlandse
eindproduct – vooral voor het massa-artikel – niet of
in mindere mate bestaan. De zojuist gestelde praemisse
is echter irreëel op dit moment. Een verhoogde civiele
productie in Amerika zal daarom de mogelijkheden voor
het concurrerende importartikel ongetwijfeld verminderen.
Een duurzame oplossing van het Europese dollarvraagstuk
langs de weg van invoerbeperking en uitvoervergroting
ten opzichte van Amerika is derhalve ook naar ons gevoel
niet te verwachten.

De Deviezennota, die aan het vraagstuk van het dollar-
tekort ruimschoots aandacht schenkt, brengt in het pers-pectief van dit probleem een nuance aan, die niede in de
gedachtengang van de Exportnota, een nadere beschouwing
verdient. Eerstgenoemde nota wijst wederom op het weg-
vallen van Indonesië als belangrijke traditionele bron tot
afdekking van het Nederlandse dollartekort. Het belang
van het hiermede aangeduide driehoeksverkeer is voor
Nederland, met zijn bijzondere ervaring en bedrevenheid
in het internationale handelsverkeer, van niet te onder-
schatten betekenis en het is een gefukkige omstandigheid,
dat Overheid, centrale bank en bankwezen, met de handel
zelve, bewezen hebben voor de mogelijkheden op dit
terrein een open oog te hebben.
In beide hierboven genoemde nota’s zouden wij nu gaarne
gezien hebben; dat een grotere nadruk ware gelegd op de
perspectieven van de Nederlandse werkzaâmheid ten aan-
zien van de zogenaamde minder ontwikkelde gebieden.
Er tekent zich in dedoelbewuste openlegging van die ge-
bieden een lijn af, die het stadium van academische belang-
stelling verlaten heeft, gestimuleerd niet alleen door het
verlenen van technische hulp in velerlei vorm, doch ook
door toenemende investeringen.
Er is geen reden waarom Nederland in deze ontwikkeling

als leverancier, maar ook als tussenpersoon, geen groeiend
aandeel zou kunnen hebben. Aangezien het voor vele van
deze onontwikkelde landen geen of weinig verschil maakt
of zij in dollars of in andere valuta betalen, ligt hier, mis-schien niet de mogelijkheid tot volledige oplossing, maar
toch wel de kans op een belangrijke bijdrage tot de op-
lossing van het dollaiyraagstuk. Er zijn Europese landen,
die zich deze mogelijkheid reeds in zeer concrete’zin reali-seren en die van het bewerken van de aanwezige en poten-
tiële markten een gewichtig punt van hun dollarexport-
politiek maken. De in de Exportnota vermelde beginselen
zijn niet nieuw. Het wil ons voorkomen, dat dit stuk zich
met betrekking tot de dollarexport nog te eenzijdig richt
op de overbrugging van prijsdifferenties, terwijl het, niet-tegenstaande het aangeven van zeer nuttige richtlijnen, te
weinig doeltreffend is in het mobiliseren van het export-
apparaat om het dollarvraagstuk nader tot een oplossing
te brengen.
Er zijn in de minder ontwikkelde gebieden uiteraard vele
tnoeilijkheden te overwinnen, maar die zijn niet veel ver-
schillend voor welke buitenlandse activiteit dan ook.
Technische hulp op economisch terrein is alleen spoedig
effectief, wanneer zij wordt gekoppeld aan concrete tastbare
transacties, waarbij met name credietverlening een veelal
doorslaggevende betekenis heeft. Er zijn andere bezwaren, zoals de vrees, dat de nalevering en de levering van onder-
delen en onderhoudsmaterieel niet verzekerd is, in het
bijzonder wanneer een nieuw internationaal conflict zou
ontstaan. Men bedenke echter, dat zulke leveringen
vanuit de Verenigde Staten in de laatste oorlog ook met
grote moeilijkheden gepaard gingen. Het is niet aan twijfel
onderhevig, dat in de export naar de minder ontwikkelde
gebieden een scherpe concurrentie zal ontstaan, waarbij
zal blijken, dat het beste
somtijds
niet goed genoeg is.
In gedachten nemende, dat wie het eerst komt, het eerst
maalt, zijn er tot dusverre nog te weinig indicaties van vol-
doende Nederlands initiatief, die bewijzen dat ons lând
,,op syn saeck let”. Het kan niet worden ontkend, dat de
gevariëerde behoeften van de landen, die zich met ernst aan
de moeizame en veel geduld eisende taak van economische
ontwikkeling hebben gezet, slechts voor een klein deel
door Nederlandse vôortbrengselen kunnen worden gedekt,
maar ons land heeft bewezen in staat te zijn de producte1i
van andere landen, al of niet gesteund door geëigende
credietverlening, met succes te verkopen. Ten aanzien van
de ontplooiing van de Nederlandse werkzaamheid op dit
terrein behoeft men niet somber gestemd te zijn. Wij zijn
er van overtuigd, dat langs deze weg een positieve bijdrage
tot de oplossing van het Nederlandse dollarvraagstuk kan
worden geleverd, gebaseerd op vele van de beste tradities
en eigenschappen van de Nederlandse koopman en pro-
ducent.

washingtonD.c., Mei1952.

W. KOSTER.

De Europese landbouwgemeenschap

II’)

In aansluiting op de in het vorig artikel gegeven alge-
mene beschouwingen over de plaats en betekenis van de
landbouwintegratie in het kader van het streven naar
groter èenheid in Europa zal thans meer in het bijzonder
aandacht worden besteed aan de houding van enkele lan-
den, welker gedrag t.a.v. een Landbouwgemeenschap van
zeer grote betekenis moet worden geacht. Ter inleiding
en als achtergrond is het van belang de strekking van liet
vorige artikel in een aantal punten samen te vatten:
a. De Europese Landbouwgemeenschap is een logische
voortzetting op de weg naar een grotere economische

‘)
Het eerste deel van dit artikel is gepubliceerd in ,,E.S.B.” van 4 Juni j1

en politieke eenheid in Europa; zij moet derhalve in
principe op gelijke wijze worden aangevat als de Ge-
meenschappen voor kolen en staal en de Europese
Defensie.

b. Het gaat bij de vorming van een Landbouwgemeenschap
niet alleen om een geleidelijke vrijmaking van de
Europese handel in landbouwproducten, doch om de
aanpak van verschillende urgente vraagstukken in de
Europese landbouw van landbouw-technische, -econo-
mische en sociale aard: investeringen en modernisatie,
verhoging van de productiviteit, het vraagstuk der klei-
ne gezinsbedrijven en het landarbeidersvraagstuk.

.18 Juni 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

463

c.. In deze gedachtengang past het niet tot een integratie
van een beperkt aantal landbouwproducten over te gaan.
Deze opzet zou enerzijds de Landbouwgemeenschap
degraderen tot een serie ,,Commodity Agreements”,
anderzijds zou voor de onder b. vermelde zijde prac-
tisch geén plaats overblijven. Een bezwaar, dat hier-
mede nauw verband houdt vloeit voort uit het feit,
dat op de meeste landbouwbedrijven een groot aantal
productierichtingen in nauwe verbondenheid voorkomt.
Zou men voor een beperkt aantal hiervan een Land-bouwgemeenschap willen formeren, dan. zou dit tot
voortdurende repercussies en verschuivingen tussen
de wel en de niet geïntegreerde

sectoren aanleiding
geven.
d. De betekenis van een Europese Gemeenschap voor de
landbouw reikt verder dan die voor kolen en staal; ener-
zijds omdat de aanpassingen binnen de landbouw van
ingrijpender aard zullen zijn en minder eenvoudig door
te voeren, anderzijds omdat aanpassingen vereist
zijn bij, resp. een belangrijke invloed wordt uitgeoefend
op andere sectoren van het economisch leven.
ë. Om de hierboven vermelde gezichtspunten en met name
i.v.m. het onder d. vermelde moet zonder meer van
de grootste betekenis worden geacht, dat de discussies
over een Landbouwgemeenschap zich niet alleen of
in overwegende mate blijven afspelen in agrarische
kringen. Ook principieel lijkt het niet juist de beslis-
sing van een zaak, welke de gehele economische po-
sitie van de betrokken landen.raakt endie wordt op-
geworpen in het kader van het streven naar grotere
economische en politieke eenheid in Europa, in over-
wegehde mate aan de vertegenwoordigers van één
sector over te laten.
Keren wij thans terug tot de voorbereidende Conferen-.tie, dan kan worden opgemerkt, dat er inzake de houding
welke de verschillende landen hier hebben aangenomen,
naast duidelijke overeenkomsten, enkele verschillen gecon-
stateerd kunnen worden in vergelijking met de betoonde
houding bij de Gemeenschappen. voor kolen en staal en
de Europese Defensiegemeenschap.
Met betrekking tot de overeenkomsten zij op het volgen-
de gewezen. Enkele landen, welke op de weg naar
een nauwere samenwerking in Europa tot nu toe

een zeer

positieve houding hebben aangenomen en de bereidheid
hebben getoond voor dit doel iets van hun nationale sou-
vereiniteit over te dragen aan gemeenschappelijke Europese organen, hebben in de voorbereidende Conferentie opnieuw
van deze gezindheid blijk gegeven. Het betreft de landen Frankrijk, italië en Nederland. Een tweede overeenkomst
is, dat andere landen een zeer duidelijke gereserveerdheid
aan de dag hebben gelegd t.a.v. een zodanige opvatting
van een landbouwintegratie als door de drie genoemde
landen wordt gehuldigd.
Komen wij nu tot de verschillen, dan moet in de eerste
plaats melding worden gemaakt van een verschil ten on-
gunste, en wel de zeer voorzichtige houding, waarvan de
Westduitse Bondsrepubliek en onze Beneluxpartner hebben
blijk gegeven. De oorzaak hiervan mag o.i. niet worden
gezocht in een kentering van de opvattingen bij de Rege-
ringen van deze landen over de noodzaak tot nauwer
samengaan der Europese landen. Hiervan is althans op
andere terreinen niets geblèken. Dit zo zijnde, mag aan
het feit, dat een landbouwintegratie zwaardere eisen stelt
dan de beide andere Gemeenschappen, geen rol worden
toegekend voor de verklaring van de terughoudendheid.
In dit verband werd hierboven opgemerkt, dat de Land-
bouwgemeenschap hierdoor slechts aan waarde wint als
toetssteen voor de oprechtheid van de wil der Regeringen
mede te, Werken aan het Europese doel.
.De gereserveerdheid, welke de bedoelde landen in Parijs
hebben getoond, moet dan ook direct worden toegeschreven
aan’ de èmstandigheid, dat op de voorbereidende Con-

ferentie alleen dé landbouw aan het woord is geweest, en
de boerenorganisaties van beide landen – Bauernverband en Boerenbond – aarzelend (en in België misschien zelfs
afwijzend) staan tegenover de integratiegedachte.
Een tweede belangrijk verschil is er een ten gunste,
en wel de houding van het Verenigd Koninkrijk. Het moet
van veel belang worden geacht, dat de woordvoerder
van de Engelse delegatie als een der eerste sprekers na de
opening van de Conferentie uiteen heeft gezet, dat zijn
land bereid is zich nauw te associëren met een Europese
Landbouwgemeenschap. Het feit, dat het Engelse optreden
zo constructief is geweest, moet in het bijzonder van belang
worden geacht voor die landen, die tegen een voortgaande
integratie bezwaren hebben, indien niet vaststaat, dat het
Verenigd Koninkrijk bereid is een nauwe band met de
Gemeenschap op het vaste land aan te gaan. Dat hier
van een kentering in de Engelse houding mag worden ge-
sproken en het hier niet om een incidentele uitlating gaat
moge voorts blijken uit de positieve gezindheid jegens de
Raad van Europa – na jaren van terughoudendheid –
waarvan Engeland een week tevoren bij monde van Mi-
nister Eden blijk had gegeven en voorts uit de medio April
verleende garantie aan de Europese Defensiegemeenschap.

Wij zullen thans meer in het bijzonder onze aandacht
wijden aan de houding en de positie van België en de Bonds-
republiek. Wanneer men de gereserveerde houding der
boerenorganisaties in deze landen aan de hand van pu-
blicaties en uitlatingen van deze organisaties zelf nader
analyseert, blijkt een tweetal factoren van overwegend be-
lang te zijn: –

het relatief hoge kosten- en prijspeil in de landbouw
dezer landen;
het feit, dat deze landen t.a.v. hun voedselvoorziening
voor bijna alle producten importerend zijn.
Het verband tussen beide fctoren is aldus, dat de uit-
gesproken importpositie het voor deze landen zeer een-
voudig maakt het relatief hoge prijspeil in de landbouw-
sector te handhaven d.m.v. regelingen aan de grens:
het kwantitatief in de hand houden van de invoer, zo nodig
(wanneer de binnenlandse prijzen te veel boven die der
importen liggen) in combinatie met invoerheffingen. De Bondsrepubliek heeft voor dit doel een aantal ,,Einfuhr-
und Vorratstellen” in het leven geroepen voor granen-en
voedermiddelen; suiker; melk en melkproducten en vetten;
vee en vlees, welke bij de bescherming aan de grens de
uitvoerende organen zijn. België bedrijft deze politiek
geheel en al binnen het kader van de Benelux! Het tussen
de Beneluxianden overeengekomen Landbouwprotocol
stelt de Belgen in staat enerzijds via minimum-prijsrege-
lingen de invoer (welke men met uitzonderingvandegranen
en het veevoeder in hoofdzaak uit Nederland betrekt)
kwantitatief te beperken, anderzijds de importen uit Neder-
land d.m.v. heffingen op het hoge Belgische peil te brengen.
Het is duidelijk, dat de terughoudendheid van de boeren-
organisaties in bedoelde landen ‘direct voortspruit uit de vrees, dat de hier geschetste sterke positie van hun land-
bouw, berustend op de zeer gunstige voorwaarden voor
protectie, in een Europese Landbouwgemeenschap gëlei-
delijk aan moet worden prijsgegeven en dat dit – en daar
komt het op aan – ernstige consequenties voor hun agra-
rische bevolking zal hebben. Men wenst, zo wordt het vaak
gesteld, over de macht te beschikken de agrarische over-
schotten van andere- landen – in Nederland noemt men
dit exporten – zo nodig buiten eigen deur te houden.
Bovenbedoelde ,,ernstige consequenties” worden van
de zijde der importlanden veelal gestaafd niet de volgende
argumenten: –
i. de prijsdrukkende werking, welke er van landen met
agrarische ,,overschotten” uitgaat;
2. de verschillen in kosten en prijspeil;

464

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

18 Juni
1952

3. de toepassing van kunstmatige kostprijsverlagende
maatregelen (buy, in Nederland de subsidies – thans
vrijwel verdwenen! – voor geïmporteerd veevoeder).
Aan de waarde van deze argumenten zal thans wat
nader aandacht worden besteed.

Wat de prijsdrukkende werking van overschotten
aangaat kan worden opgemerkt, dat deze zich slechts
kan doen gelden in een Europa, waarin de landen door
een protectionistische politiek langs kunstrnatige weg deze
overschotten creëren. Voor Europa als geheel gezien is
immers de jaarlijkse behoefte der landen voor vrijwel
alle producten belangrijk groter dan de jaarlijkse Europese productie. Dit geldt eveneens voor het geval, dat de Land-
bouwgemeenschap zich in eerste instantie zou beperken tot de groep der Schuman-landen. Immers, afgezien van
het feit, dat deze groep reeds voor vrijwel alle producten
importerend is, is de zelfvoorzieningsgraad van Europa
nog belangrijk lager wanneer Engeland een nauwe band

met de Landbouwgemeenschap zou aangaan, wat redelijker

wijs verwacht mag worden.

In onderstaand overzicht is bij wijze van voorbeeld voor
de landen van het Schumanverdrag alsmede het Verenigd
Koninkrijk en Denemarken de in- en uitvoerpositie opge-
steld, zoals die gemiddeld over de jaren 1949 en 1950 is
geweest.

1

import-

1
totale pro-
1

(a)
1

saldi

ductie der
1
in procenten
prosfucten

(a)

8 landen (b)

van (b)

(in 1.000 ton)

8.600
21.100
41
rogge

………………
600
5.100
12
tarwe

………………..

haver
+
gerst
2.100
18.000
12
3.600
2.400
150
mais

………………..
totaal

…………….
14.900
400
32
2.000
3.800
53
200
880
23
suiker

……………….

140
930
15
boter

.
………………..
kaas

………………….
vlees
1)
1.000
5.900
17
eieren

‘).

…………….

..
70
1.700
4

aardappelen

700

1

56.000
I)
excl. slachtvee;
t)
excl. eipoeder eis gedroogde eieren.

In het licht van bovengenoemde cijfers mag de angst
voor Europese overschotten op zijn minst overdreven
worden genoemd. Uiteraard kunnen zich seizoens- en/of
reiona1e overschotten voordoen. Deze komen echter ook in uitgesproken importlanden voor, zoals bijv. in
West-Duitsland en België t.a.v. boter, eieren, tuinbouw-
producten. Men zou in een Europese Landbouwgemeen-
schap Nederland als een regionaal overschotgebied kunnen beschouwen, terwijl de Gemeenschap als geheel in belang-
rijke mate importerend is. Zo goed âls men de bezwaren
van de hier bedoelde regionale/tijdelijke overschotten op
nationale voet kan ondervangen door een zekere markt-
ordening (bijv. opslag) moet dat ook op Europese voet
mogelijk zijn. De Verenigde Staten en Canada leveren hier-
van het bewijs. Daarbij bedenke men, dat de situatie in
laatstgenoemde landen belangrijk moeilijker ligt dan in
Europa, aangezien deze landen exporterend zijn en men
er dus niet alleen te maken heeft met seizoens- en regionale
surplussen.
en 3.
Inzake het tweede en het derde argument –
de verschillen in kosten en prijzen, alsmede de accentuering

hiervan door min of meer kunstmatige kostprjsverla-‘ gende regelingen – zij herinnerd aan wat in ons vorig
artikel wer.d opgemerkt met betrekking tot de overgangs-
periode.

Over de natuurlijke verschillen werd gezegd, dat deze
geheel of gedeeltelijk kunnen worden gecompenseerd door
aanpassingen in het productenassortiment, terwijl verder
werd opgemerkt dat zij zich in niets onderscheiden van
overeénkomstige verschillen binnen de nationale grenzen
der landen, zodat, wanneer een land zich eenmaal in

principe voor integratie heeft uitgesproken, het eventuele bezwaren uit dien hoofde niet langer als een beletsel mag
aanvoeren.

Inzake de verschillen van niet-natuurlijke aard – en
deze zijn in het algemeen van veel groter betekenis dan de
natuurlijke – werd gesteld, dat het hier gaat om diver-
genties, die voor een belangrijk deel in het verleden zijn
gegroeid juist door het bestaan van politieke (tegelijkertijd
economische) grenzen en dat de landen, waar de landbouw
t.a.v. deze factoren in een ongunstige positie verkeert,
terecht aandringen op een – zo nodig vrij langdurige –
overgangsperiode waarin bedoelde verschillen zo goed
mogelijk worden weggewerkt. Voorts werd opgemerkt,
dat waarschijnlijk een volledige nivellatie (bijij. bij de lo-
nen) niet noodzakelijk zal zijn, aangezien er ook geen vol-
ledige nivellatie der prijzen zal optreden. In dit verband
werden de Verenigde Staten als voorbeeld aangehaald.
Met nadruk werd vastgesteld, dat bij een landbouwinte-
gratie de overgangsperiode van bijzondere betekenis moet
worden geacht, gezien het feit, dat zowel de vereiste aan-
passingen ,,binnen” de landbouw als die in andere sectoren

van het economisch leven der nationale econoniieën
veel omvangrijker en van ingrjpender aard zullen moeten
zijn dan buy. bij de kolen- en staalgemeenschap. Ten slotte
werd opgemerkt, dat naar mate het handelsverkeer in
landbouwproducten geleidelijk aan een
vrijer
loop krijgt,
ook t.a.v. de betalingspositie en het monetair beleid der
landen een verdergaande coördinatie waarschijnlijk geacht
moet worden.

Uiteraard kan een breed aanpassingsbeleid gedurende de overgangsperiode veel van de vrees bij de landbouw-
organisaties, zoals die in sommige, landen blijkt voor te
komen, wegnemen. Het zou evenwel kunnen zijn, dat de
boeren(organisaties) desondanks huiverig blijven staan
tegenover een integratie, wanneer hun landbouw, i.c.
die van België en West-Duitsland (om welke redenen Öok)
belangrijke achterstanden vertoont (t.o.v. die der andere
landen). Het is in dit verband interessant een, zij het
globaal, beeld voor ogen te hebben inzake ,,het peil” van de landbouw in de verschillende landen. Wij moeten ons
daarbij uiteraard zeer vele beperkingen opleggen en zullen
volstaan met enkele cijfers, welke de opbrengsten per ha
en per dier in de verschillende landen aangeven, alsmede
enkele cijfers, welke iets over de intensiteit van de landbouw
aangeven. De gegevens zijn ontleend aan het door de lan-
den bij de O.E.E.C. ingediende statistische materiaal.

(Jaargemiddelde over 1949, 1950 en 1951)

Belg.
Ne-
Frank-
Dene.
opbrengst per ha ‘)
Luxem. der-
1
West-
Duits-
rik
Italië mar-
V.K.
burg
land
land
ken

tarwe

…………
3,3
3,6
2,7
1,7 1,5
3,5
2,5
rogge

………..
2,5
2,6
2,3
1,2
1,3
2,2
2,1
40

42
33
28
28
35
26
suikerbieten

………
aardappelen

………
23
24
22
12
7
18
18

melkgift per koe ‘)
3.400 3.800
2.400
1.900
1.700
3.400 2.800
eiproductie per kip ‘)
140 160 108
103
92
200
146
veebezetting per ha
cultuurgrond ‘)
1,09 1,15
0,78
0,41
0,37
0,95
0,54
rundvee

…………
0,64 0,40
0,20
0,13
0,49 0,19
melkvee

………..0,52
varkens

………..0,7
0,7 0.8 0,2 0,2
1,0
0.2
hennen

……….
7
.,9
4,7 2,9
1,9
2,4
3,8
2,8
1)
in tonnen; ‘) in kg;
3)
in stuks; ) in stuks vee.

Uiteraard zijn de hier vermelde cijfers te beperkt om

zonder meer een gefundeerd oordeel uit te spreken over
de rangorde in het peil van de landbouw in de betreffende
landen. Zo is met name de betekenis van de veebezetting
per ha een onvolkomen maatstaf voor het meten van de in-
tensiteit, waarmede de landbouw in die landen wordt be-
dreven, wanneer men geen rekening houdt met aanvul-
lende gegevens over de verbouw van arbeidsintensieve.
gewassen, welke mede van grote betekenis zijn a]s vee-

18 juni
1952

ËCONÔMÎSCH-S1’A TIStISCHE BERICHTEN

46

voeder: aardappelen, (voeder)bieten e.d. Uit ander en
uitgebreider statistisch materiaal en sommige studies van de O.E.E.C. blijkt evenwel duidelijk, dat de verbouw van
bovenbedoelde arbeidsintensieve gewassen inderdaad in
de landen met een relatief belangrijke veehouderij van meer
betekenis is dan in de andere landen, en uit dien hoofde
mogen (zij het met voorbehoud, t.a.v. de intensiteit) uit
de vermelde cijfers de volgende conclusies worden getrok-

ken:
Wat de opbrengsten per ha van de belangrijkste akker-
bouwgewassen betreft staat Nederland aan de spits,
gevolgd door België en Denemarken. West-Duitsland
neemt hier een middenpositie in, terwijl het Verenigd
Koninkrijk en in het bijzonder Frankrijk en Italië

relatief laag liggen.
Inzake de melkgift per koe ligt ons land weer het hoogst,
ook hier gevolgd door Denemarken en België. Het
Verenigd Koninkrijk en West-Duitsland nemen hier
de middenpositie in, terwijl Frankrijk en Italië, evenals
bij de akkerbouw, de laagste cijfers te zien geven. De
eiproductie per kip vertoont in grote trekken het zelfde

beeld.
Met betrekking tot de veebezetting pei ha” cultuur-
grond als globale index van het intensiteitspeil, waarmee
in de betreffende landen de landbouw wordt bedreven,
treft men merkwaardigerwijze weer ongeveer de zelfde
volgorde aan als bij de opbrengstcijfers, met dit ver-
schil, dat bij de varkenshouderj Denemarken en West-
Duitsland zelfs hoger op de ranglijst staan dan ons land,
terwijl bij de kippenhouderj België bovenaan staat.
Engeland, Frankrijk en Italië staan hier weer belang-
rijk lager dan de andere landen.
Samengevat kan onze conclusie over de positie van de
landbouw in België en West-Duitsland slechts luiden, dat
deze allerminst reden tot ongerustheid kan geven. België
neemt op grond van de hier vermelde cijfers een derde
plaats in direct na de ,,top”-landen Nederland en Dene-
marken. Duitsland en het Verenigd Koninkrijk nemen een
middenpositie in, terwijl Frankrijk en Italië met grote
achterstand de rij sluiten. Dit heeft evenwel deze beide
laatste landen niet belet om., zoals eerder werd opgemerkt,
mét Nederland inzake de Landbouwgerneenschap een posi-
tieve houding aan te nemen.

**
*

Kan de voorbereidende Conferentie worden vergeleken
met een terreinverkenning, de a.s. Conferentie in het najaar kan worden beschouwd als de bijeenkomst, waâr de landen
een gemeenschappelijke gedragslijn zullen moeten vinden
voor dç ontginning van het terrein. Dat men daarbij ge-
makkelijk en op korte termijn tot overeenstemming zal
komen is niet waarschijnlijk te achten, gezien de verschei-
denheid van meningen welke zich reeds tijdens de verken-

ning van het terrein hebben geopenbaard. Gunstig is het
evenwel, dat.alle deelnemende landen blijk hebben gegeven
het van groot belang te achten op de een of andere wijze
tot een Europese Landbouwgemeenschap te komen. In het voorgaande werd reeds enige malen opgemerkt,
dat landen als Frankrijk, Italië en Nederland in hun op-
vattingen over een landbouwintegratie dicht bij elkaar
staan, wat o.a. inhoudt, dat zij de vorming van een Land-
bouwgemeenschap (in analogie met de projecten voor
kolen en staal en de Europese defensie) zien als een onder-
deel van de integratie van Europa op veel breder terrein.
Uit dien hoofde zijn zij bereid in het kader van dit land-
bouwplan te komen tot de oprichting van gemeenschappe-
lijke institutionele organen, welke in een aanvangsstadium
wellicht in hoofdzaak een adviserende taak zoulen heb-
ben, doch waaiaan in een later stadium geleidelijk aanmeer
souvereine bevoegdheden moeten worden toegekend.
In de landen waar de houding t.a.v. een landbouw-
integratie minder positief is moet dit uiteraard, zoals
hiervoor werd opgemerkt, niet worden toegeschreven aan
het feit dat de Regeringen dier landen betrekkelijk onver-
schillig zouden staan tegenover een ontwikkelingsgang,
die tot een nauwer samengaan der Europese landen moet
leiden. Hun gereserveerdheid – in dit verband werd in het
bijzonder aandacht geschonken aan België en de Bonds-
republiek – moet voornamelijk worden toegeschreven
aan het feit, dat er bij de boerenorganisaties dier landen
vrees bestaat, dat de economische en sociale positie van
de bevolkingsgroep welke zij vertegenwoordigen bij de
vorming van een Landbouwgemeenschap ernstïge gevaren
loopt. Deze vrees komt in het bijzonder tot uiting in de
geringe belangstelling, welke deze landen aan de dag
leggen voor de gemeenschappelijke organen enerzijds, en
in de wens de integratie te beperken tot een betrekke-lijk klein aantal producten anderzijds.’
Op de principiële en practische bezwaren van een inte-
gratie voor een beperkt aantal producten werd hierboven
reeds de aandacht gevestigd. Stelt men zich daarom op
het standpunt, dat een landbouwintegratie breed van opzet
moet zijn, dan leidt dit echter tevens tot een conceptie,
waarbij aan de positie van gemeenschappelijke, organen
met zekere boven-nationale bevoegdheden (althans in
een later stadium) veel meer gewicht moet wörden gehecht.
Het moet immers onmogelijk worden geacht de vele aan-
passingen en correcties zowel binnen als buiten de land-
bouw geheel op nationale voet tot stand te brengen.
Waar het o.i. dus in de komende Conferentie om ial
gaan is de vraag, of de ,,brede” dan wel de ,,smalle” con-
ceptie van een landbouwintegratie zal zegevieren. Het zal
daarbij voor de aanhangers van de brede

conceptie zaak
zijn de vrees bij de boerenorganisaties in sommige landen

weg te nemen.

‘s-Gravenhage.

Drs W. LE MAIR.

Een
belangrijke
beslissing van het Scheidsgerecht voor

de oörlogsschade

}let Scheidsgerecht voor de oorlogsschade, dat- inge-
volge art. 91, Iid’13, van de Wet op de Materiële Oorlogs-
schaden – verder ,,de wet” genoemd – in hoogste ressort
beslist, heeft op 24 April jl. een zeer belangrijke princi-
piële uitspraak gedaan over de interpretatie van art. 72,

lid
5,
van de wet en daarbij de Minister van Financiën
ten principale in het ongelijk gesteld. In de kringen van
hen, die ambtshalve of uit anderen hoofde bij de toepas-sing van art. 72, lid 5, zijn betrokken, werd met veel be-
langstelling en een zekere spanning afgewacht welk stand-
punt het Scheidsgerecht ten aanzien van de zgn. crediet-
behoefte -theorie, het punt, waar het in hoofdzaak om ging,

zou innemen.

Achtergrond van de uitspraak.
Alvorens de uitspraak van het Scheidsgerecht te bespre-
ken, zullen wij in het kort de achtergrond daarvan schet-

sen.
In geval van schade aan gebouwd onroerend goed of
bedrijfsuitrusting – andere schaden laten wij, als in dit
verband niet ter zake doende, buiten beschouving –
heeft de getroffene primair recht op een bijdrage; welke
ingevolge de artt. 11 en 12 van de wet wordt berekend
overeenkomstig het prijspeil op 9 Mei 1940. Die bijdrage ‘is te beschouwen als èen vergoeding van geleden vermo-

gensverlies.
Bij besteding van een bijdrage voor herstel of vervan-

466

ECONOMISCH-STATiSTiSCHE BERICHTEN

18 Juni
1952

ging van het desbetreffende onroerende goed of de des-
betreffende bedrijfsuitrusting, doen zich in het algemeen
twee probleoien voor, die nauw met elkaar in verband
staan, doch wel van elkaar moeten worden onderscheiden, ni. het financieringsprobleem en het rendementsprobleem.
Beide vinden hun oorzaak in de
prijsstijgingen
sedert
9 Mei 1940, welke tot gevolg hebben, dat de kosten van
herstel of vervanging een veelvoud bedragen van de kosten,
berekend naar het prijspeil op 9 Mei 1940, hetwelk,
zoals wij zagen, de basis vormt voor de bepaling van de
bijdragen cf. de artt. 11 en 12. Met het financieringsprobleem bedoelen wij de finan-
ciering van het verhoudingsgewijze grote verschil tussen de werkelijke kosten van herstel of vervanging en de bijdrage.
Het rendementsprobleem bestaat daarin, dat de voor
herstel of vervanging geïnvesteerde ‘edragen voor een min
of meer belangrijk gedeelte onre .dabel zijn. Om niet te
uitvoerig te worden volstaan wij er mede, in dit verband te
wijzen op de beperking der huurprijzen van onroerende
goederen.
Zonder verdere maatregelen van de wetgever zouden die
prollemen in de meeste gevallen onoverkomelijke hinder-
palen voor herstel of vervanging hebben gevormd. Dat
zou niet alleen in het nadeel van de getroffenen zijn ge-
weest, doch ook het algemeen belang in ernstige mate
hebben geschaad. Daarom heeft de wetgever het niet bij de
toekenning van bijdragen als vergoedingen van vermogens-
verlies gelaten. En zo kent de wet naast die bijdragen
verschillende vormen van verdere tegemoetkomingen bij
herstel of vervanging van getroffen goederen. Met het oog op de uitspraak van het Scheidsgerecht zijn daarvan alleen
van belang de tegémoetkomingen, welke zijn geregeld
in de artt. 71 en 72. Zij bestaan in een crediet, al dan niet
met rente- en aflossingsfaciliteiten en een mogelijke uit-
gestelde bijdrage, een rentevergoeding, eveneens met een
mogelijke uitgestelde bijdrage, of een aanvullende bijdrage.

Stelsel van de artt. 71 en 72.

Het stelsel’van de artt. 71 en 72 kan als volgt worden
samengevat.
Bij besteding van een bijdrage
kan,
indien zulks’in het
algemeen belang is te achten, van overheidswege een cre-
diet worden verstrekt ter oyerbrugging van het verschil
tussen de werkelijke kosten van herstel of vervanging en
de bijdrage (art. 71, lid 1). Aan een zodanig crediet
kunnen
rente- en aflossingsfaciliteiten worden verbonden, d.w.z.,
dat over het gehele crediet of een deel daarvan geen rente of slechts een lagere rente dan normaal behoeft te worden
vergoed en op het crediet of een deel daarvan niet of
minder dan normaal behoeft te worden afgelost (art. 71,
lid 3). De verdeling van een crediet in een deel met- en
een deel zonder rentefaciliteiten kan periodiek of telkens,
wanneer daartoe• aanleiding bestaat, ‘worden herzien
(art. 71, lid 4). Hoewel dat niet met zoveel woorden in de
wet tot uitdrukking is gebracht, is het blijkens de behan-
deling van het wetsontwerp de bedoeling van de wetgever
geweest, dat de rente- en aflossingsfaciliteiten in alle ge-
vallen afhankelijk zouden worden gesteld van de rentabi-
liteit van het onroerende goed of de rentabiliteit van het
bedrijf, voor de uitoefening waarvan het onroerende goed
of de bedrijfsuitrusting dient. Voor de categorieën courante
woningen en courante bedrijfspanden is dat echter wel in
de wet vastgelegd (art. 71, leden 7 e.v.). Is een crediet met
rentefaciliteiten verstrekt, dan worden na uiterlijk 10 jaar de eventueel dan nog bestaande faciliteiten en het gedeelte van
het crediet, waarop zij betrekking hebben, vervangen door
een uitkering â fonds perdu, uitgestelde bijdrage genaamd
(art. 71, lid 10, jo. art. 75). Indien een belanghebbende
zelf voor de verschaffing van de vereiste gelden kan zorgen,
maar overigens voor een crediet in aanmerking komt,
wordt hem van rijkswege rente vergoed over het bedrag,
dat bij verlening van een crediet renteloos zou zijn geweest

(art. 71, lid 6). Aan een rentevergoeding is een zelfde
mogelijke uitgestelde bijdrage verbonden als aan een
crediet verbonden zou zijn geweest (art. 71, lid 10).
De getroffenen kunnen aan het eerste lid van art. 71
geen enkel recht ontlenen. Het bepaalt immers slechts,
dat credieten
kunnen
worden verleend en laat dus geheel
ter beoordeling van de Overheid of desverlangd een crediet
of een rentevergoeding zal worden toegekend.
Bij het zevende lid is echter een
stellig recht
(zo genoemd
in art. 91, lid 1, van de Wet) op een crediet met een uitge-
stelde bijdrage of een rentevergoeding met een uitgestelde
bijdrage verleend, indien en voor zover een bijdrage be-
treffende gebouwd onroerend goed op een der in dat lid
aangegeven wijzen wordt besteed. Het gaat daarbij uit-
sluitend om herstel, aankoop of (her)bouw van woningen,
bedrijfspanden en bedrjfsgedeelten van een pand. Onder
andere is voor alle objecten als vereiste gesteld, dat zij
naar het oordeel van de Minister van Wederopbouw en
Volkshuisvesting ter plaatse ,,plegen te Worden verhuurd”,
hetgeen betekent, dat zij uit een beleggingsoogpurit be-
zien courant zijn. Voor bedrijfspanden en bedrijfsgedeel-
ten van een pand geldt bovendien als voorwaarde, dat de
bouwkosten per 9 Mei 1940 niet meer dan f 30.000 zouden

hebben bedragen, eventueel verhoogd of verlaagd als in lid 7 van art. 71 sub d is aangegeven.

Ter ondervanging van de bezwaren, welke in meer dan
één opzicht aan credieten met rentefaciliteiten en aan rente-
vergoedingen zijn verbonden, is
bij
art. 72, lid 1, bepaald:
,,Indien belanghebbende zulks verzoekt, kan hem instede
van een krediet met de daaraan verbonden mogelijk-
heid van een uitgestelde bijdrage, hetwelk hem overeen-
komstig artikel 71 zou kunnen worden toegekend, een aan-
vullende bijdrage worden verleend, waarvan de grootte onmiddellijk wordt bepaald op de wijze door Onze Mi-
nister van Financiën aangegeven; de hier bedoelde aan-
vullende bijdrage wordt zonder bijvoeging van rente be-
schikbaar gesteld zodra de besteding van het bedrag daar-
van heeft plaats gehad of verzekerd is”. Evenmin als aan
het eerste lid van art. 71 kunnen aan het eerste lid van
art. 72 rechten worden ontleend, want ook dat lid opent slechts een mogelijkheid: een aanvullende bijdrage
kan
worden toegekend. Maar bij het tweede lid is een recht
op een aanvullende bijdrage gegeven voor alle gevallen,
waarin de belanghebbende ingevolge art; 71, lid 7, een recht
op een crediet of een rentevergoeding zou kunnen doen
gelden, doch hem nog geen crediet of een rentevergoeding
is verleend..
Voorts bepaalt het vijfde lid van art. 72, dat een aan-
vullende bijdrage, als bedoeld is in het eerste lid, op
verzoek van belanghebbende eveneens
wordt
toegekend
bij herstel of herbouw van andere bedrijfspanden dan die,
welke zijn bedoeld in art. 71, lid 7, en bij herstel of heraan-
schaffing van bedrijfsuitrusting – waaronder ook schepen

vallen, bestemd voor de uitoefening van een bedrijf—,
mits is voldaan aan een aantal voorwaarden, die vervol-
gens zijn opgesomd. Wij noemen daarvan, dat het belaste
vermogen van de belanghebbende, zoals nader is aange-

geven in het tiende lid, niet groter, is dan f 500.000. Het vijfde lid heeft dus betrekking op bedrijfspanden, welke
niet courant zijn in de. hiervoor aangegeven betekenis
of waarvan de bouwkosten per 9 Mei 1940 meer dan

f 30.000 zouden bedragen, en op bedrjfsuitrustingen. In de leden 6 tot en met 9 zijn voorschriften gegeven voor
de bepaling van de grootte der aanvullende bijdragen.
Ten slotte is bij het elfde lid aan de Minister van Finan-
ciën de bevoegdheid gegeven om regelen te stellen, waarin
wordt bepaald, dat de aanvullende bijdrage conform lid
5
niet wordt verleend aan belanghebbenden, die het herstel
of de aanschaffing van bedrijfsuitrusting, gezien de winst-
uitkeringen of reserveringen, redelijkerwijze zelf hebben
kunnen financieren.

Tot zover ons overzicht van het stelsel der artt. 71 en 72.

18 Juni 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

Verschillende interpretaties.

Ogenschijnlijk laten de iinperatieve bewoordingen van
het
vijfde
lid van art. 72 geen andere opvatting toe, dan
dat dit lid een onvoorwaardelijk recht geeft op een aan-
vullende bijdrage, mits is voldaan aan de in dat lid sub a
tot en met e genoemde vereistèn, voor zover van toepas-sing. De Minister van Financiën interpreteerde het vijfde
lid echter aldus, dat het daarbij toegekende recht op een
aanvullende bijdrage alleen geldt indien en voor iover
de belanghebbende voor het herstel of de herbouw van
zijn bedrijfspand of het herstel of de heraanschaffing van
bedrijfsuitrusting behoefte aan een crediet heeft. De
argumenten van de ‘Minister waren, kort samengevat,
de volgende. Het vijfde lid van are. 72 geeft een recht op
een aanvullende bijdrage ,,als bedoeld in het eerste lid”. Blijkens het eerste lid treedt een aanvullende bijdrage in
de plaats van een drediet met een mogelijkë uitgestelde
bijdrage, hetwelk overeenkomstig art. 71 zou kunnen
worden toegekend. Dit houdt in, dat een aanvullende
bijdrage alleen kan worden verleend, indien een crediet
met een mogelijke uitgestelde bijdrage verstrekt had kun-
nen worden. Er moet dus worden nagegaan of aandie
voorwaarde is voldaan. Voor de in lid 2 van art. 72 -be-
doelde gevallen is bij art. 71, lid 7, een recht op een crediet gegeven. Voor de gevallen van herstel of herbouw van een
bedrijfspand of herstel of heraanschaffing van bedrjfs-
ilitrusting, een en ander als bedoeld in het vijfde lid van
art. 72, is bij art. 71 evenwel geen recht op een crediet
toegekend. Of een crediet met een mogelijke uitgestelde
bijdrage had kunnen worden verstrekt, moet derhalve
worden beoordeeld aan de hand van het eerste lid van art. 71. Dat lid gaat uit van de gedachte, dat bij de belangheb-
benden op – grond van het verschil tussen de werkelijke
kosten van herstel, (her)bouw of (her)aanschaffing en de
bijdrage behoefte aan een overbruggingscrediet kan be-
staan. Is die behoëfte er, dan kan, indien het algemeen
belang zulks vordert, een crediet met een mogelijke uit-
gestelde bijdrage worden gegeven. Is die behoefte er niet,
dan is verlening van een crediet en daarmede tevens toe-kenning van een aanvullende bijdrage uitgesloten.
Die interpretatie van de Minister is, van verschillende
kanten bestreden, met name door de Tweede Kamer,
waarvan enkele leden, die nauw bij het cwerleg over het
ontwerp van Wet op de Materiële Oorlogsschaden betrok-ken zijn geweest, met klem hebben betoogd, dat de opvat-
ting van de Minister in strijd was met de parlementaire

geschiedenis
1).

Ook wij
zijn
van mening, dat de ,,credietbehoefte-
theorie” niet in overeenstemming is met de tekst en de
geschiedenis van art. 72. Men zie daarvoor onze bewerking
van de Wet op de Materiële Oorlogsschaden voor zover dee gebouwd onroerend goed betreft
2).

Aan de uitspraak van het Scheidsgerecht ten grondslag

liggende feiten.

Wij keren nu terug tot de uitspraak van het Scheids-
gerecht. Aan A, appellante, voor wie is opgetreden Mr
A. A. M. Tonnaer, waren toegekend een bijdrage cf. de
artt. 11 en 12 van f33.379 in schade aan bedrjfsuitrusting
en een bijdrage van f40.500 in schade aan machine-onder-
delen. Zij had verzocht om een aanvullende bijdrage
krachtens het 5e lid van art. 72, die, berekend overeenkom-
stig de leden 6 tot en met 10 van dat artikel, zou moeten belopen voor de bedrjfsuitrusting 1,332 x de bijdrage ad
f 33.379 of f44.400 (afgerond) en voor machine-onderdelen
1,332 x de bijdrage ad f10.500 of f 14.000 (eveneens afge-

‘)
Voor de hiervoor gegeven uiteenzetting van het standpunt van de Mi-
nister en de bestrijding van de zijde der Tweede Kamer verwijzen wij naar de Handelingen der Staten-Generaal, Zitting 1950-1951, betreffende de vaststel-
ling van Hoofdstuk VII B (Departement van Financiën) der Rijksbegroting
voor het dienatjaar 1951, blz. 1348 cv. –
‘) Materiële Oorlogsschaden aan gebouwd onroerend goed. Uitgave Ver

mande Zonen, Ijmuiden.

rond). Appellante had zich daarbij op het standpunt ge-
steld, dat ook de machine-onderdelen bedrjfsuitrusting
vormden in de zin van art. 72. Aanvankelijk is het verzoek
van appellante afgewezen. Zij is daarop bij de Minister van Financiën in beroep gegaan. Deze heeft bij zijn be-
slissing het verzoek t.a.v.’ de machine-onderdelen ook
afgewezen, omdat die onderdelen niet tot de bedrijfs-
uitrusting behoorden, doch met betrekking tot de bedrijfs-
uitrusting een aanvullende bijdrage toegekend van f
5.659.
Die toekenning berustte op de overwegingen, dat appel-
lante ingevolge art. 72, jo. art. 71, slechts recht had -op een
aanvullende bijdrage indien en voor zover zij voor het
herstel der schade aan bedrjfsuitrusting behoefte had aan
een crediet; dat zij vôor het herstel in totaal nodig had
f 55.518; dat
zij
daarvoor de beschikking had over de bij-
drage ad f 33.379 en over de door haar ingevolge een ge-
sloten molestverzekering ontvangen uitkering van f 16.480,
weshalve zij nog behoefde f 55.518 min de genoemde
bedragen ad f 33.379 en f 16.480 of.f
5.659.
Naast toe-
kenning van een aanvullende bijdrage ad f 58.400 had
appellante verzocht de Minister te veroordelen tot beta-
ling van dat bedrag met rente van 1 Januari 1951 af en
voorts tot betaling van een bedrag ad f30.000 met rente van
1 Juli 1951 af als vergoeding van de schade, welke door haar
zou zijn geleden doordat haar aanvankelijk een aanvul-
lende bijdrage in het vooruitzicht zou zijn gesteld en zij
door het uitblijven daarvan in liquiditeitsmoeilijkheden zou zijn geraakt.
Appellante heeft als grondslag van haar verzôek om
toekenning van een aanvullende bijdrage gesteld, dat art.
72, lid
5,
bepaalt, dat zulk een aanvullende bijdrage ,,wordt
toegekend”, mits is voldaan aan de daar sub a tot en met
e nader omschreven’ voorwaarden- en dat dus, indien
– gelijk dat te haren aanzien het geval was, wat niet werd betwist -, die voorwaarden zijn vervuld, belanghebbende
overigens een onvoorwaardelijk recht op een aanvullende
bijdrage heeft en wel tot het in de leden 6, 7 en 8 van art.
72 gefixeerde bedrag.

Verweer van de Minister.

Namens de Minister is in de eerste plaats overeenkom-
stig -diens hiervoor weergegeven opvatting betoogd, dat appellante slechts recht had op een aanvullende bijdrage
indien en voor zover zij behoefte aan een crediet had.
Verder heeft de Minister doen betogen, dat, gezien de hem
bij lid 11 van art. 72 gegeven bevoegdheid om regelen te
stellen, waarin wordt bepaald, dat de aanvullende bijdrage
in bepaalde gevallen niet wordt verleend, belanghebbende
geen stellig recht op een aanvullende bijdrage had. Ter
afwering van appellante’s vordering heeft de Minister in
dat verband een beroep gedaan op door hem vastgestelde
voorlopige interne regelen. Ook is nog aangevoerd, dat
appellante blijkens haar eigen stelling voor herstel van be-
drjfsuitrusting in totaal f
55.500
behoefde en dat zij, gelet
op de bijdrage ad f33.300,
bij
toekenning van de gevraagde
aanvullende bijdrage ad f 44.400, meeF zou ontvangen
dan haar schade aan bedrjfsuitrusting bedroeg.
Met betrekking tot de machine-onderdelen is tenslotte namens de Minister gesteld, dat die naar zijn mening tot
de handels- en bedrjfsvoorraden moeten worden gerekend,
waarop lid
5
van art. 72 niet van toepassing is en dat na de invoering der wet de onderscheiding tussen bedrjfs-uitrusting en handelsvoorraad in feite steeds is geschied
overeenkomstig de normen, die tijdens het Besluit op de
Materiële Oorlogsschaden werden toegepast en naar welke
de bedrijfsvoorraden pas na afvoering van de magazijn-
voorraad tot de bedrijfsuitrusting zijn gaan behoren, welke
afvoering in casu niet heeft plaats gehad.

Overwegingen en beslissing van het Scheidsgerecht.

Na vele overwegingen heeft het Scheidsgerecht de aan-
gevallen uitspraak vernietigd, de aanvullende bijdrage

468

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

18 Juni 1952

vastgesteld op f
44.400,
zich onbevoegd verklaard kennis
te nemen van appellante’s vordering tot schadevergoeding

en het meer of anders gevorderde ontzegd. De ons ter beschikking gestelde ruimte laat helaas niet
toe de overwegingen van het Scheidserecht uitvoerig weer

te geven en te bespreken en daarom volstaan wij er nede
een korte samenvatting te geven.
Uit de parlementaire geschiedenis van de wet blijkt

niet, aldus het Scheidsgerecht, dat de wetgever geacht moet
worden de ene dan wel de andere opvatting omtrent de
interpretatie van het 5e lid van art. 72 te hebben gehuldigd en in de wet te, hebben willen vastleggen. Het ‘Scheidsge-
recht moet zich dus tot de tekst en de samenhang der wet
bepalen. De woorden ,,wordt toegekend” in het 5e lid
van art. 72 implicerén zowel taalkundig als in de speci-
fieke terminologie van de wet een stellig recht. Voorts
betekenen de woorden ,,wordt gesteld” in het zesde lid,
dat, indien belanghebbende een stellig recht heeft op een
aanvullende bijdrage, hij recht heeft op een aanvullende
bijdrage, berekend overeenkomstig.de leden 7 en 8, en het
aldus berekende bedrag niet slechts een maximum aangeeft,
hetgeen reeds de door de Minister voorgestane opvatting
zeer weinig aannemelijk maakt. Bovendien vormen de
woorden ,,instede van een krediet enz:” in de tekst van het
eerste lid van art. 72 niet een bepaling van ,,een aanvul-
lende bijdrge”, maar van ,,kan…. worden verleend”.
Daarentegen zijn de woorden ,,waarvan de grootte on-

middellijk wordt bepaal’d”, redekundig wel een bepaling
van ,,een aanvullende bijdrage”. Alzo kunnen de in lid

5
opgénomefi woorden ,,een aanvullende bijdrage, als
bedoeld in het eerste lid” slechts aanduiden ,,een aanvullende
bijdrage, waarvan de grootte onmiddellijk wordt bepaald”.
Het door de Minister verdedigde systeem is verder on-
verenigbaar met het lie lid van art. 72. De daarin vervatte
bepaling veronderstelt, dat, indien de Minister regelen,
als in dat lid bed9eld, niet stelt, de belanghebbende, die het herstel zelf heeft kunnen financieren, recht heeft op
een aanvullende bijdrage. Met die veronderstelling is
onverenigbaar, dat slechts de belanghebbendé, die naar
het oordeel van de Minister voor een crediet in aanmerking
komt, recht op een aanvullende bijdrage
zou
hebben.

• De omstandigheid, dat de kosten van herstel ad f
55.500
minder bedragen dan de bijdrage ad f 33.300 en de gevor

derde’ aanvullende bijdrage van f
44.400,
is geen beletsel

om die aanvullende bijdrage toe te kennen. Want onder
een, systeem, waarin, een bijdrage aan de hand van vaste,
niet rechtstreeks van de omvang der schade afhankelijke
factoren’ moet worden berekend, is de dienovereenkomstig vastgestelde bijdrage uit de aard der zaak niet noodzakelijk
gelijk aan de werkelijk geleden schade. En de wet biedt
het Scheidsgerecht geen mogelijkheid om, indien de aan-

vullende bijdrage de schade mocht overtreffen, op die
grond de aanvullende bijdrage te verlagen, evenmin als het die inhet tegengestelde geval zou kunnen verhogen.
Ontwerpen van door de Minister krachtens het 11e

lid van art. 72 te stellen regelen, zijn geen regelen. Maar al

ware dat anders,
1
zuivere interne, niet gepubliceerde richt-
lijnen voor een met de uitvoering belast orgaan, kunnen

niet gelden als regelen in de zin van het lie lid.
De rechtszekerheid zou er door zijn gediend, indien de
vroeger gevolgde -practijk ten aanzien van bedrijfsuit-rusting en handelsvoorraad door normen, als bedoeld in

art., 12, lid 9, der wet ware bekrachtigd. Mede, gezien de
vroegere practijk, waarvan ook de wet geacht mag worden
,te zijn uitgegaan, zijn, ingeval in een bedrijf soortgelijke
zaken als’ bedrjfsuitrusting en als bedrjfsvoorraad werden
-aangehouden, slechts die goederen als bedrijfsuitrusting te beschouwen, welke ten gebruike in het bedrijf, van de

bedrijfsvôorraad zijn afgevoerd, zödat de vordering ten
aanzien vân dehachine-onderdelen moet worden afgewezen.
Ingèvolge a,rt. 91, lid 1, der wet is het Scheidsgerecht

enkel- bevoegd -te oordelen of aan de rechthebbende bij een

uitspraak van de Minister minder is toegekend dan waarop
de bepalingen der wet hem een stellig recht geven, weshalve
het Scheidsgerecht oiibevoegd is te oordelen over een-vor-
dering tot schadevergoeding als is ingesteld.

Slotopmerkingen.

Op één punt uit het verweer van de Minister ende hier-
voor summier weergegeven overwegingen van het Scheids-
gerecht menen wij even te moeten ingaan. De Minister heeft onder andere aangevoerd, dat appel-
lante bij toekenning van de gevraagde aanvullende bijdrage
meer zou ontvangen dan de werkelijke schade. Het Scheids-
gerecht heeft echter, o.i. terecht, aangenomen, dat het sys-
teem van art. 72, leden 5 e.v., medebrengt, dat de aanvul-

lende bijdrage..conform de bij de wet vastgestelde factoren’
moet worden berekend, ook als de werkelijk geleden schade
geringer is. De Minister is er dus blijkbaar van uitgegaan, dat een toegekende aan’ullende bijdrage ook moet worden
uitbetaald. Het Scheidsgerecht heeft dit laatste niet weer-
sproken en heeft zich kennelijk
bij
die opvatting aange-
sloten. Naar onze mening behoeft een toegekende aanvul-
lende bijdrage echter niet altijd te worden uitbetaald.
Want het eerste lid van art. 72 bepaalt, dat een aanvullende
bijdrage beschikbaar wordt gesteld
zodra de berteding van
het bedrag daarvan, heeft plaats gehad of verzekerd is.
Die bepaling geldt o.i. voor alle aanvullende bijdragen,
dus ook voor die, waarop in de volgende leden een stellig
recht is toegekend, zoals bijv. ook aan alle bijdragen be-
treffende gebouwd onroerend goed, waarop de gedupeerden
een stellig recht hebben, een bestedingsplicht is verbonden,
hetgeen wil zeggen, dat de bijdragen – behoudens ont-
heffing van de bestedingsplicht – alleen worden uitbetaald
indien en voor zoyer een gelijk bedrag voor herstel of
vervanging is besteed of de besteding daarvan verzekerd is.
Zolang aan die voorwaarde niet is voldaan, kan de belang-
lebbende derhalve geen aanspraak op uitbetaling maken.
Aangezien een aanvullende bijdrage is bedoeld als een te-
gemoetkoming in het onrendabele deel van het verschil
tussen-de werkelijke kostenvan herstel of vervanging en
de bijdrage, is o.i. van besteding vanhet bedrag ener aan-
vullende bijdrage slechts sprake indien en voor zover de
werkelijk gemaakte kosten het bedrag van de bijdrage te boven gaan. In het onderhavige geval bedroegen de wer-
kelijke kosten f
55.500
en beliep de bijdrage f 33.300,
zodat dus met betrekking tot de aanvullende bijdrage hoog-
stens sprake was van besteding van éen bedrag ad f 22.200
en de Staat o.i. niet verplicht was van de toegekende
aanvullende bijdrage meer beschikbaar te stellen. – Ingeval een belanghebbende met eqi kleiner bedrijfs-
pand of een geringere bedrijfsuïtrustin’g genoegen neemt
dan verloren is gegaan, brengt de billijkheid, naar het ons
voorkomt,’mee, dat bij de beoordeling in hoeverre het be-
drag der aanvullende bijdrage is besteed of de besteding
daarvan verzekerd is, van de bijdrage slechts een evenredig
deel in aanmerking wordt genomen en ‘het restant der
bijdrage, zo nodig na ontheffing van de bestedingsplicht, zonder meer wordt uitbetaald.
Teneinde het belang yan de uitspraak te illustreren,
vermelden wij nog, dat bij het voor de Minister gevoerde
verweer is opgemerkt, dat een uitvoering van art. 72,
leden
5
e.v., overeenkomstig de door appellante gehuldigde
opvatting, de Staat ongeveer honderd millioen gulden
meer zou kosten dan een uitvoering conform de door de
Minister voorgestane uitleg.
Tenslotte zij er op gewezen, dat er thans een ontwerp
van’wet tot wijziging van de Wet op de Materiële Oorlogs-
schaden in behandeling is, waarbij onder andere het elfde
lidvan art.’ 72 tot herstel of herbouw van onroerend goed
wordt uitgebreid en wel met terugwerkende kracht tot
de dag, waarop de Wet op de Materiële Oorlogsschaden in werking is getreden.

‘s-Gravenhage, Mei 1952.

S. SPAA.

;’r—
m’mv1

18 Juni 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

469

Consequenties van een verhoging van de accijns

op gedistilleerd

Inleiding.

In verband mt de in het kader van de Economische
Unie gelijk te schakelen accijnsheffingen dringt de vraag
zich naar voren, welke de consequenties zullen zijn van de
in het uitzicht gestelde verhoging van de Nederlandse
gedistilleerdaccijns tot
f596
per hi (van 50 pCt gehalte). Zoals bekend, werd de gedistilleerdaccijns in Nederland
per 2 Juli 1951 reeds verhoogd van f320 tot
f475
per hi;
dit laatste als een tussenphase naar de uiteindelijke ver-.
hoging tot f
596.
Het antwoord op de vraag, welke de
consequenties van een dergelijke verhoging zullen zijn
zowel voor de fiscus als voor de fabrikant van gedistilleerd,
wordt bepaald door de elasticiteit van het verbruik ten
opzichte van de factoren, waarvan de hoogte van dit ver-bruik afhankelijk is. De belangrijkheid van deze factoren
kan langs econometrische weg worden benaderd. Tot dit
doel is gebruik gemaakt van een onderzoek, dat door
Derksen en Van Lottum werd verricht
1).

Factoren, welke de hoogte van het verbruik bepalen.

Tot de factoren, welke het verbruik van gedistilleerd
bepalen, behoort in de allereerste plaats de, prijs van het
product zelf. Bij een beschouwing van de prijs van gedistil-
leerd, welke in 3e klas zaken wordt geschonken, valt het
op dat deze in de onderzochte periode slechts tweemaal
veranderde en wel met het bedrag waarmede de accijns
vèrlaagd of verhoogd werd. De prijzen in betere zaken
veranderden in het geheel niet; het totaal beeld wordt
daardoor echter niet aangetast. De prijzen van de slijters
veranderden ongeveer in overeenstemming met die van de
3e klas zaken.

Vervolgens is de hoogte van het inkomen van de consu-
ment mede bepalend .voor de omvang van het verbruik.
Hierbij dient men rekening te houden met het feit dat wij-
zigingen in de kosten van levensonderhoud tot veranderin-
gen in tegengestelde richting in de koopkracht van het in-
komen leiden. Op grond daarvan werd het reële inkomen
als factor in het onderzoek betrokken.
Tenslotte valt nog op te merken dat er in de periode van
onderzoek een algemene tendentie (trend) tot een geleidelijk
voortschrijdende daling van het verbruik valt waar te
nemen, zulks mede onder invloed van de toenemende sport-
beoefening, de consumptie van nieuwe dranken e.d.

De elasticiteit van het verbruik.

Met behulp van de correlatierekening is er verband ge-
legd tussen het verbruik van gedistilleerd per hoofd der
bevolking
2)
enerzijds en anderzijds de prijs van gedistil-
leerd
3),
het inkomen per hoofd der bevolking
4)
en een
trendfactor.
Aangezien een berekening met nominale prijzen aan-
leiding gaf tot een hoge intercorrelatie tussen prijs en overi-
ge verklarende grootheden, waardoor de uitkomsten onbe-
trouwbaar worden, werden de prijzen gecorrigeerd voor
de veranderingen in de koopkracht van het geld. Volkomen
juist is dit niet, daar hierbij van de veronderstelling wordt
uitgegaan dat het publiek zich ten volle bewust is van de

) ,,Statistische analyse van de afzet van bier en gedistilleerd”. DeNed.
Conjunctuur, Mei 1938, blz. 43.
4)
1923-1938: Statistiek der Rijksfinanciën (CBS.).
1948-1951: Statistisch Bulletin (CBS.).
‘)11923-1924: opgave van de ,,Ned. Bond van Hotel-, Koffiehuis-, Restau-
ranthouders en Slijters” te Amsterdam.
1925-1936: De Ned. Conjunctuur, Mei 1938, blz. 56.
1937-1938: opgave vakorganisatie Gedistilleerd te Schiedarn.
1948-1951: idem.
4)
1923-1938: Statistische en Econometrische Onderzoekingen(C:B.S.).,
September 1948, blz. 105.
1948-1951: opgave van Iset Centraal Planbureau.

veranderingen in de kosten van levensonderhoud en dus
,,rationeel” handelt. Uit het rèsultaat van deze berekening,
welke voor de periode 1923-1938 werd gemaakt en waar

van de betrouwbaarheid zeer goed is, blijkt dat:
le. een prijsstijging van 1 pCt het verbruik doet dalen
metø,9âlpCt;
2e. een stijging van het inkomen aanleiding geeft tot een
procentueel 1,6-maal zo grote stijging van het verbruik;
3e. door de autonome afneming van de drinkgewoonte
het jaarlijks verbruik met ca 2,6 pCt daalt.

De ontwikkeling van het na-öorlogse verbruik.
Het is aan te nemen dat de verandering in verbruiks-
gewoonten, die voor de oorlog tot uiting kwam in een
dalend verbruik van gedistilleerd (autonome afneming),
nadien onder invloed van psychologischë factoren is om-
geslagen en het verbruik hierdoor thans op een aanzienlijk
hoger niveau is komen te liggen dan voorheen het geval
was.

Veraccijnsde hoeveelheden gedistilleerd per hoofd
(in liters van 50 pCt gehalte)

1923

2,36

1949

3,24
1927

1,99

1950

3,00
1933

1,82

1951

2,67
1938

1,46

Deze tendentie is – zij het in geringere mate – ook te
constateren na de eerste wereldoorlog; na een aanvankelijk
toegenomen verbruik trad er een vrij regelmatige daling in.
Dit zou een aanwijzing kunnen zijn voor een tijdelijk
abnormale ontwikkeling van het verbruik na de tweede
wereldoorlog en het intreden van een regelmatige daling
daarna. Er is dan ook geen reden om te veronderstellen dat de grootte van de elasticiteit van het verbruik thans
sterk zou afwijken van die, welke voor de periode 1923-
1938 berekend is. Dit laatste kan worden aangetoond door
het werkelijk verbruik te vergelijken met het theoretisch
verbruik van gedistilleerd in 1949 en
1951.
Het theoretisch
verbruik kan wordenberekend door het toepassen van de

in de periode 1923-1938 gevondenelasticiteiten op de statis-
tische gegevens voor 1949 en
1951,
waarbij 1948 als basis-
jaar fungeert.

Verbruik van gedistilleerd per hoofd
(in liters van 50 pCt gehalte)
werkelijk

theoretisch
1949

3,24

3,16
1951

2,67

2,68
Hieruit blijkt dat het theoretisch verbruik als percentage
van het werkelijk verbruik in 1949 en 1951 resp. 97,5
en 100,5 bedraagt; een fraaie overeenstemming dus.

Gevolgen van een verhoging van gedistilleerdaccj/ns tot
f596.per hl van 50pCt.

Indien verhoging van de gedistilleerdaccijns tot
f596
per 1 Januari 1953 een feit zou worden, stijgt de prijs per
glas van 40 gram (jonge jenever) van 35 ct tot 38 â 39 ct
onder voorbehoud dat de consumentenprijs slechts stijgt
met het bedrag waarmede de accijns is vermeerderd. Ten aanzien van de overige omstandigheden zoals kosten van
levensonderhoud en inkomen per hoofd kan worden ge-
steld dat deze in 1953 gelijk zullen blijven aan die in 1951.
In dit geval kan, rekening houdend met de autonome daling
van de consumptie, het volgende worden vastgesteld:
le. Het verbruik van gedistilleerd
per hoofd der bevol-
king in 1953 zal teruglopen tot 2,02 liter (van 50pCt).
Dit wil zeggen dat de Nederlandse fabrikant vangedistilleerd

470

ECONOMISCH-STA TISTISCHE BERICHTEN

18 Juni
1952

als gevolg van een verhoging der accijns tot f596 met
geringere afzetmogelijkheden in het binnenland moet reke-ning houden (een daling van ca 24 pCt t.o.v. 1951). In feite
zal de ‘totale daling iets geringer worden door een zekere
toeneming der bevolking. Gemakshalve is hierbij veronder-
steld dat de invoer in gelijke mate zal afnemen. Alhoewel
niet kan worden verwacht dat een dergelijke inkrimping
van de afzetmogeljkheden door de fabrikant van gedistil-
leerd met gejuich zal worden begroet, moge deze laatste bedenken dat het verbruik per hoofd der bevolking zelfs
dan nog aanzienlijk hoger ligt dan het gemiddelde ver,-
bruik per hoofd in de periode 1934-1938, namelijk 36 pCt.
De omvang van de totale binnenlandse afzet sedert 1934-1938 is uiteraard nog sterker toegenomen in verband met de bevolkingsaanwas. Een terugkeer naar een meer ,,nor-
male” omvang van het verbruik lijkt dan ook niet slechts
onvermijdelijk doch ook aanvaardbaar. Tenslotte zij er
nog op gewezen dat zelfs bij de accijnsheffing van f596,
deze laatste – van het standpunt van de ondernemer
bezien – nog zeer gunstig afsteekt t.o.v. de heffing in het

buitenland:

Accijnsheffing van gedistilleerd in diverse landen (in gld per
hI van 50 pCt).

Toestand in 1951:

Denemarken
825 (+ 33,5 pCt

omzetbelasting

groot-
handel
+
25 pCt omzetbelasting in
café’s e.d.).
Zwitserland
510 â
637,50.
Zweden
815

(+

80 pCt omzetbelasting bij de
groothandel). Canada
780
Ver. Staten
900 (Federale heffing. Dus excl. heffing
door afzonderlijke Staten).
Engeland
2.171
Duitsland
452,50
(+
stedelijke heffing).

2e. De opbrengst van de accijns na verhoging tot f596
zal ca fl22 mln bedragen; dit is een meer-opbrengst van
fl1 mln t.o.v.
1951.

Scheveningen.

De schu1dp6sitiè van Indonesië en het effect van de

afschaffing van het deviezencertificatensysteem op het budget

De schuldpositie van Indonesië begin 1952 kan als
volgt worden gespecificeerd, waarbij de buitenlandse
schuld in deviezenguldens is opgenomen:
(in millioenen)

Binnenlandse vlottende schuld
(Jav. Bank, muntbiljetten, schatkistpapier, enz.) 1.831
Binnenlandse geconsolideerde schuld
(3 pCt obligatielening R.I. 1950)
…………
1.512

Buitenlandse geconsolideerde schuld

s-groep 338
£-groep

68

Ned. Crt 1.079
………………………..
1.485

Totaal 4.828
Verwacht kan worden – gelet op de weekstaten van
De Javasche Bank -, dat de schuld op 4 Februari 1952,
de datum waarop de deviezencertificaten afgeschaft zijn,
slechts weinig is gestegen. Gemakshalve is daarom aange-
nomen, dat de totale schuld door stijging van de binnen-
landse vlottende schuld met Rp. 22 mln op 4 Februari
1952 4.850 mln bedraagt.
De afschaffing van het deviezencertificatensielsel bracht
mede, dat de officiële koersen van vreemde valuta op 4
Februari 1952 tot het drievoudige zijn verhoogd. De
buitenlandse geconsolideerde schuld, uitgedrukt in rupiahs,
bedraagt derhalve op 4 Februari 1952: 3 x 1.485 mln =

4.455 mln.
De waardering van het goud van De Javasche Bank,
waarvan – afgezien nog van de nationalisatie der bank –
een herwaarderingswinst ten gunste van de Overheid komt – zie hiervoor de zgn. goudverklaring jegens de
Regering van Indonesië in het Jaarverslag 1950/51 van De Javasche Bank ‘) -, is bij de wijzigingen in Februari

1952 onveranderd gelaten.
Voor een duidelijk inzicht in de schuldpositie van het
land is het gewenst met deze herwaarderingswinst rekening

‘)
In November 1950 hebben de President en Directeuren van De Javasche
Bank jegens de Regering van Indonesië o.a. verklaard, dat zij van mening zijn,
dat de winsten en verliezen, welke voortvloeien uit een herwaardering van de
goudvoorraad der Bank, na dèvaluatie dan wel na revaluatie van de valuta van Indonesië als gevolg van een regeringsbesluit, in afwijking van art. 25
van De Javasche Bank 1922, ten bate of ten laste van de Republiek Indonesia
behoren te komen, terwijl uit hoofde van hier bedoelde winsten verschuldigde
belastingen voor rekening van den Lande zullen zijn.

te houden. De herwaardering zal bij een goudwaardering,
die eveneens het drievoud is van de huidige, voor het Land
opleveren: 2 x 1.063 mln = Rp. 2.126 mln, waarvan reeds
Rp. 378 mln genoten is in de vorm van ontvangen devie-
zencertificaten bij aankoop van goud door De Javasche
Bank; per saldo zal de creditering’ dus moeten bedragen
Rp. 1.748 mln. indien de bovenvermelde factoren in de schuldpositie
van 4 Februari 1952 worden verwerkt, wordt deze:

Binnenlandse vlottende schuld

Rp. 105 mln
Binnenlandse geconsolideerde schuld .

Rp. 1.512 mln
Buitenlandse geconsolideerde schuld ..

Rp. 4.455 mln

Totaal

Rp. 6.072 mln
Hierbij is nog geen rekening gehouden met de conse-quenties van de afschaffing van de deviezencertificaten
op de bezittingen en schulden van, het Deviezenfonds;
de schuidpositie van de Overheid wordt ook hierdoor be-
invloed.
Blijkens de weekstaat van De Javasche Bank van 2
April 1952 bedraagt het voordelig saldo van de herwaar-
dering van de constante en termijnpositie van het De-viezenfonds per 4 Februari 1952 Rp. 1.145 mln, welk
bedrag op 31 Maart 1952 tén gunste van de Regering is
overgeboekt.
Indien deze laatste factor (Deviezënfonds) buiten be-
schouwing. wordt gelaten, omdat het bedrag ad Rp. 1.145
mln ook de termijnpositie bevat, die eerst ná 4 Februari
1952 geleidelijk tot realisatie gekomen is, blijft de totale
schuld van de Overhéid op 4 Februari 1952 6.072 mln
rupiahs belopen, of wel ca $ 533 mln (1 USA $=Rp. 11,40).
Indien dit laatste bedrag vergeleken wordt met de schuld
van het voormalige Nederlands Indische Gouvernement,
vlak voor de oorlogsverklaring aan Japan ad ca f 1.300
mln of ca $ 690 mln (1 USA $ = f 1,88) en daarbij in
aanmerking wordt genomen, dat de schuldenlast in die
tijd niet bovenmatig zwaar werd gevonden, dan dient te
worden geconcludeerd, dat de huidige schuidpositie van
indonesië gunstig is.
De laatste vermogensbalans van Indonesië, t.w. die per
31 December 1949, vermeldt’ alleen al voor ,,Vaste in-

18 Juni
1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

471

richting der Staatshuishouding” een bedrag van Rp.
6.250. mln.

De gunstige schuidpositie van Indonesië brengt evenwel
niet mede, dat binnenlandse leningen van enige omvang
voor dekking van een tekort op het budget kunnen worden
geplaatst. Zelfs niet nu de huidige koers. der 3 pCt R.I.
obligatielening 1950 aangeeft, dat het vertrouwen van het
publiek in deze overheidsobligaties stijgt. De koers is
geleidelijk ojgelopen van ca 15 pCt tot ca 45 pCt. Een
infiatoire werking van begrotingstekorten kan dus in
Indonesië moeilijk in een enigszins betekenende matewor-
den opgevangen door het uitgeven van binnenlandse le-
ningen.
In het kort zou men de financiële positie van Indonesië
dus kunnen uitdrukken als solvabel, doch niet liquide. Ten slotte zij nog t.a.v: de schuidpositie opgemerkt, dat van 12 Maart 1952 het ECA-tegenwaardefonds ad
ca Rp. 496 mln op naam van de Regering van de Republiek
Indonesië op de passiefzijde van de balans van De Javasche
Bank voorkomt.

De afschaffing van het deviezencertificatenstelsel brengt
mede, dat de opbrengst van de deviezencertificaten voor de Overheid een einde nam. In 1951 was deze opbrengst
ca Rp. 4 mrd. De begroting 1952 zal evenwel nog een be-
langrijke opbrengst uit hoofde van deviezencertificaten
te zien geven, ni. de opbrengst van 1 Januari 1952tot 4
Februari 1952, alsmede de opbrengst uit de afwikkeling
van de positie op 4 Februari 1952 van het Deviezenfonds,
welke opbrengst begrepen is in het eerdergenoemd bedrag
van Rp. 1.145 mln. De compensatie van het nadelig ver-
schil tussen de opbrengst der deviezencertificaten in 1951
en die in 1952 had gevonden kunnen worden in:
hogere opbrengst gewone uitvoerrechten; de basis
voor de berekening van deze uitvoerrechten was vôér
4 Februari 1952 1 : 2, nadien 4 : 3;
de invoering van de nieuwe additionele uitvoerrechten.
De exportproducten zijn na 4 Februari 1952 in ‘drie
categorieën onderverdeeld, t.w. sterke, middelsterke
en zwakke producten. De additionele uitvoerrechten bedragen resp. 25 pCt,
15 pCt en nihil. Daar een zeer groot deel van de export
op die wijze onderworpen is aan betaling van de addi-
tionele uitvoerrechten, was hieruit een belangrijk bedrag
te verwachten;
verhoging van het tarief der vennootschapsbelasting,
iil. oplopend van 40 pCt tot 52,5 pCt;
het begrotingsoverschot van het vorig jaar.
Het jaar 1951 zal een begrotingsoverschot te zien geven
van vermoedelijk ca Rp. 800 mln; het jaar 1952 kan
derhalve zonder bezwaar ca Rp. 800 mln ongunstiger
zijn dan 1951.
De bovenaangehaalde factoren, berekend op basis van
eind 1951/begin 1952 bestaande gegevens, leidden in die
tijd tot de conclusie, dat het uit begrotingsoogpunt mogelijk
was de deviezencertïficaten af te schaffen; er bleèf dan nog
een klein overschot over om nieuwe uitgaven in 1952 op
te vangen (afgezien van andere middelen ter dekking van
nieuwe, uitgaven in 1952).
Opgemerkt zij, dat de kosten voor de Overheid van de-
viezencertificaten voor aankopen en betalingen uit hoofde
van ,,invisibles” in het buitenland in de begroting 1950
en 1951 zijn opgenomen, zodat de afschaffing van de de-
viezencertificaten en vervanging door drievoudige koersen geen meerdere uitgaven voor de Overheid met zich brengt.
Na 4 Februari 1952 heeft er evenwel een zeer belangrijke
prijsdaling plaats gevonden met betrekking tot het grootste
deel van de export van Indonesië. De opbrengst in 1952
van de gewone en additionele uitvoerrechten zal hierdoor
hoogstwaarschijnlijk zeer ongunstig worden beïnvloed;
vermoedelijk zal op den duur zelfs in beschouwing moeten
worden genomen in hoeverre de last van de additionele

uitvoerrechten op de export dient teworden verminderd.
Ook t.a.v. de uitgaven in 1952 is het moeilijk optimistisch
te’ zijn. In Mei ji. heeft een – weliswaar noodzakelijke –
salarisherziening plaats gevonden, waarvan de kosten op
minstens Rp. 500 mln worden geraamd. Vele plannen, die
in 1950 en. 1951 zijn opgesteld en waarvoor in die jaren
verplichtingen zijn aangegaan, komen in 1952 geheel of
gedeeltelijk tot uitvoering. Opvoering van de productie
is noodzakelijk, doch dit gaat niet zonder uitgaven ten
laste van de begroting.
Het zal voor de nieuwe Minister van Financiën uiterst
moeilijk zijn met een begroting 1952 te komen’, die monetair
aanvaardbaar kan worden geacht.

Djakarta.

A. OUDT.

LONDON LETTER

The 1952 Finance Act i assured of a niche in the hall
of history. It iS one of the most unpopular Budgets imposed
in peace time for a long while. Hundreds of amendments
were put down for consideration and these came from the Opposition, from the Government, and from Government
supporters who were for the time-being no longer suppor-
ting the Government. The first reaction of the Socialists to this Tory Budget which appeared to be.aiming at out-
bidding the Socialists in bestowing favours was a per-
plexed silence. ‘But since then the Socialists have found
their tongues.
One of the aims of the Budget was to provide both
sides of industry with incentives for higher production.
And the Socialists have made free with some figures
published recently by the Ministry of Labour. They are
worth studying. A survey was made of 56,200 establish-
ments covering roughly 6,750,000 people. This is admittedly
only a small part of the total working population and some
allowance will have to be made later because of the pro
bability that this sample was not unbiassed. This survey
showed that 40 per cent of the workers in the manufac-
turing industries were being paid by results. It also revealed
that generally speaking a larger proportion of women
workers are paid by results than men. The percentage
of women in all manufacturing industries being paid by
results was 48 per cent as compared with only 38 per
cent for the men. The term ,,paid by resuits” might be
slightly restrictive, for it excludes all wage incentive
schemes such as good time-keeping bonuses, merit pay

ments, profit sharing and co-partnership. Since bad-timing
can lose production both for the late-comer and possibly
for his work-mates such a bonus is in effect linked with
production. Again, if a worker can bnefit from the bigger
profits of his firm he has an incentive to produce more,
and’ again there is a connection between payments and
results. These items which have been excluded from the definition can be important in given industries. Co-part-nership and profit sharing is fairly widespread in the gas
industry, yet the returns show that only one .per cent of
the workers in gas, electricity and water undertakings
are paid by resuits. It is unlikely, however, that these ex-ceptions would make a significant difference to the total
results. Payments by results are less in favour outside
the manufacturing industries. Consequently the percentage
of workers covered by the entire survey who are paid
by results fails to 32. Assuming for the moment, a little unrealistically 1 feel, that this percentage applies to the
whoïe of the working population, the number of persons who can be directly influenced by ïncreases in incentive
is small.
Other ‘qualifications have to be made to this general assertion. First, the survey excluded a large number of
workers whose labours are not paid by results; workers

472

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

18 Juni. 1952

in commercial offices, professional people and transport
workers. There are, of course, other types whose work
is directly related to results; probably the largest single-
section is that of salesmen on commission. But, it would
seem that the percentage of the working population which
is paid directly by results is small. A case can be made out for excluding thèse other classes since they are not
directly concerned in the output of goods. It is debatable
how much the export drive is helped if, say, an accountait
works harder. Yet the incentives of Mr. Butler’s Budget
applies equally as much to the secondary and tertiary
producers as to the men at the bench.

The next qualification which must be made is a refusal to
assume that because a worker is paid by results, the level
of production is in his hands alone. No less than 63 per
cent of the women in the textile industry are paid by

resuits, yet they cannot increase production at the moment.
Indeed, there is a growing unemployment because of the
fail in demand. About one quarter of the workers in the
textileindustry are on short-time, according to the Mi-
nistry of Labour. They lost an average of about 19+ hours
in the last week of March, the date of the latest returns.

So payment by resuits is not much use to them at the

moment.

On the other hand, workers who are paid by the hour
can increase their income by working more hours pro-
vided that the work isthere to be done. In some indûstries
the work is doubtlessly there. In the engineering and elec-
trical goods industries, workers were adding an average
of 8 hours overtime to the week.’ And for those who see
a slump coming in the vehicle industry, there is the chee-
ring news that the workers are also putting in an extra
8 hours a week. Admittedly, the working of overtime
now is no guarantee that a declinemight not set in rapid-
ly as it did in the textile industry. But the vehicles industry
will be better protected by the rearmament drive and by import duties than the textile industry.
Summarising, the Socialist argument is that there are
,few workers who can be affected by incentives when
applied wholesale through the Budget and that for every
worker who should get the incentive, several others not
worthy receive it. This argument is, in my opinion, not
very securely based. The Socialists, however, have another
line of argument. Before the Budget 5000,000 people,i,
or about one-quarter of the working population were not
paying income tax at all. These people will not benefit at
all from the new reliefs in the Budget; they will only
suffer from the rise in. the cost of living resulting from the
cut in food subsidies. Incidentally, it is no wonder that
the Tories have had a good hidiog in the recent elections
for seats on the County Councils and on the local govern-
ment authorities. The Socialist argument is that the weal-
thier members of the community are receiving the benefits
at the expense of the poorer. As a general rule, that might
be accepted though the poorer members of the community
will benefit from increased. pensions and other social
increments. VVhen, forsaking generalities for statistical
verification, the Socialist case seems weâker. Their spokes-

man chose
£
1,000 a year as a sort of dividing line. Was
there any connection between this choice and the fact

that the salary of an M.P. is
£
1,000? Tax reliefs to persons

earning over
£
1,000 p.a. amount to
£
50 millions. They

omitted to say that
£
178 millions went to those who were

receiving less than £ 1,000. They also forgot to mention
that industry is being raided for an extra amount of roughly

£
80 millions, and that this is, in the main, a transference
of wealth from those who are comfortabel to those who

are riot
50
comfortable.

Then, having built up this complicated case, they spoil the whole thing by saying that some workers – the num-
ber is unknown – would work less as their wages rise.

/
Obviously, this seems to be the ideal sort of question for a Gallop Poll.
1f the Socialists have attacked the income tax rdiefs
because the incentives are being given to the wrong people,
they have, surprisingly enough, joined the Tory back-
benchers in screaming at the excess profits levy. The last
Chancellor in the Labour Government, Mr. Gaitskell,
inid, with a good deal of justffication, that the tax had no
friend. TheTory Chancellor has made many changes in it, that
the taunt that it was now a new tax is hard to rebut. It is certainly much more irivolved than it was. It is not
quite dear why the Socialists are oppôsing this attack on
industry. Not from any love for industry; indeed, many
want company taxation to be higher stil!. In reading the
debates, there is a definite feeling that irnprovisation
is the order of the day. This might seem an unkind criticism
to come from one who demanded more immediate action
earlier on. My only retort is that had the Budget
been placed before the country earlier, there would
have been a legitimate excuse for improvisation; the
delay was supposed to avoid this.
The handling of transport questions of fares and na-
tionalisation has not irispired much confidence in the Go-
vernment even among its own followers. The question
of the gulf between the two sides is so wide that means
must be found to stop this threat of nationalisation, de-
nationalisation and re-nationalisation. The ‘doctors must
come to some agreement on the treatment for the patient, otherwise their zeal tocure will only lead to death.
There is disquiet over the way that overseas trade is
running. Imports are down, and so are exports, leaving
the gap just as large at a lower level. This is bad enough
but it is hard to see how some of the import cuts are
working. The following table will show why there is be-
wilderment.

Imports from Europe

(

millions)
Oct.-.Dcc.
Jan..Mar.
Denmark

………………….
26.6
29.3
Holland

……………………
34.7
31.6
Belgiurn

……………………
25.2
28.3
Germany

………………….
23.7
25.4
France

……………………
27.5
25.1
Norway

……………………
13.2
14.1
Sweden

……………………
43.0
33.3
Italy

……………………..
22.5
14.8

And finally a glance at some of the imports from Europe
cause the eyebrows to be raised. Tinned ham imports
were to be cut and they have been reduced from £ 812,000
last January to £ 240,000 in April. But imports of tii’ined
rabbits – mostly from Holland, T understand – have
fluctuated from £ 420,000 in December, to £ 99,000 in
January, £ 1,633,000 in February and £ 1,174,000 in
April. This austerity wants some explaining, doesn’t it?

London, May 30, 1952.

HENRY HAKE.

INTERNATIONALE NOTITIES

Nieuwe maatregelen tot werkloosheidsbestrijding

in België

De Belgische eerste minister Van Houtte heeft in de
afgelopen week een programma voor werkloosheids-
bestrijding ontvouwd, dat in twee wetsontwerpen zal
worden neergelegd. Het eerste voorziet in een aantal be-lastingfaciliteiten (verlaging van grondbelasting en regi-
stratierecht, uitbreiding van verliescompensatie, versnelde
afschrijving en gedeeltelijk belastingvrije reservering) bij
investeringen in gebieden met structurele werkloosheid.
Het tweede ontwerp zal de oprichting van een participatie-
maatschappij bevatten, waarvoor de Nationale Maat-schappij voor Krediet, aan de Nijverheid ten-dele het

18 Juni 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

473

kapitaal zal verschaffen (vgl. de overeenkomstige Neder

landse figuur). De deelnemingen van deze maatschappij
zullen een aanvullend karakter dragen.
Uit deze voorgenomen maatregelen blijkt, dat de werk-
loosheid, vooral door structurele middelen (beïnvloeding
van de geografische spreiding der industrie), zal worden
aangepakt. Men is blijkbaar van oordeel, dat de werk-
lobsheid in hoofdzaak van structurele aard is. Gezien de
uiteenlopende werldoosheidscijfers in de verschillende provincies, lijkt deze visie in het algemeen wel juist: in het Vlaamse landsdeel is de werkloosheid naar verhou-
ding ongeveer drie maal zo groot als in het Waalse lands-
deel. Ter verklaring van deze omstandigheid kan in de
eerste plaats worden gewezen op de ongelijkmatige demo-
grafische ontwikkeling in beide gebieden, terwijl verder
de sterke vertrusting van de zware industrie een zekere
verstarring van de historisch gegroeide geografische
verdeling in de hand werkt. Daarnaast is er een algemene
structurele oorzaak werkzaam, t.w. liet hoge loonpeil,
dat een tendentie tot nationalisatie oproept. Verder kan
moeilijk worden ontkend, dat de tot dusver toegepaste
restrictieve monetaire politiek niet bevorderlijk is voor
de werkgelegenheid. Een wat soepeler houding. van de
monetaire autoriteiten zou, gezien de positie van de be-
talingsbalans en de deviezenreserve, de positie van de
franc vermoedelijk weinig deren. Wel zou zulks ten goede
komen aan liet evenwicht in de Europese Betalingsunie.
Men kan zich afvragen, waarom de Belgische Regering
tot nog toe op zo aarzelende wijze tegen de werkloosheid
is opgetreden. Ten dele is dit een kwestie van doelstelling:
betalingsbalansevenwicht werd over het algemeen van
groter belang geacht dan volledige werkgelegenheid. Ver-der had men zekere verwachtingen van de post-Koreaanse
bewapeningshausse. Nu het duidelijk begint te worden,
dat deze niet vervuld worden, gaat men naar andere mid-
delen omzien. De laatst bekende gegevens (Mei 1952)
wijzen nog steeds een totaal van 231.727 geheel en gedeelte-
lijk werklozen aan (de laatsten zijn alleen in aanmerking
genomen wat betreft de niet gewerkte tijd). Dit cijfer

correspondeert met bijna 9 pCt van de onzeifstandige be-
roepsbevolking. Zelfs wanneer rekening wordt gehouden
met een zekere flattering (deflattering zo men wil) uit hoofde van de zeer soepele toepassing der bepalingen
betreffende de werkloosheidsvergoeding – naar alle
waarschijnlijkheid wordt het effect hiervan doorgaans
sterk overdreven – betekent dit een belangrijke zwakke
plek in de overigens goed uitgebalanceerde Belgische
economie, met name omdat de defensie-uitgaven thans
eer boven dan beneden het op de lange duur te verwachten
niveau liggen. De
tijd
zal leren, wat het effect van de aangekondigde maatregelen zal zijn. Reeds thans kan echter worden ge-
zegd, dat zij in meerdere mate dan vroegere bestrijdings-
middelen blijk geven van een juiste diagnose.

‘s-Gravenhage.

1
F. HARTOG.

BOEKBESPREKINGEN

Dr J. G. Loohuis:
Rotterdam als petroleumhaven in de
negentiende eeuw. Uitgegeven vanwege het Histor-
isch Genootschap Roterodamum. Ad. Donker, Rot.
terdam
1952.

De opkomst van Rotterdam als wereldcentrum van de
olieverwerkende industrie trekt vooral in de laatste jaren
sterk de aandacht. Wanneer men bedenkt, dat het verkeer
van aardolieproducten in het afgelopen jaar in de Rotter-
damse haven een omvang van 11
,5
mln ton bereikte bij
een totale goederenoverslag van 36,9 mln ton en wanneer
men bedenkt, dat de uitvoer van geraffineerde aardolie-
producten in het raam van deze totalen 1,8 mln ton be-

droeg, kan men zich enigermate een voorstelling vormen van .de betekenis van Rotterdam als petroleumhaven.
Het behoeft dan ook geen verwondering te wekken,.
dat men zich in kringen van handel en wetenschap heeft
afgevraagd, waarom deze veredelingsindustrie zulk een grote vlucht heeft kunnen nemen en wanneer men deze
vraag eenmaal heeft gesteld, is men genoodzaakt terug te
grijpen naar het nabije verleden. Dr Loohuis heeft de
ontwikkeling van Rotterdani als petroleumhaven in de
negentiende eeuw nagevorst en zijn studie sainengevat in
een boekje, weiks omvang niet groter is dan dat van een
flinke zakagenda. Behalve dat hij zijn arbeid uiterst be-
knopt heeft gehouden – het boek telt niet meer dan
154
kleine bladzijden – heeft hij dit brokje recente economi-
sche historie in een prettig leesbare anecdotische vorm ge-
schreven. Hij toont ons aan, dat de eerste partijen petro-
leum in het jaar 1862 werden aangevoerd en met wan-
trouwen, ja zelfs met schrik en ontsteltenis, werden ont-
vangen en dat vooraanstaande handelshuizen grote moeite
hebben gehad
bij
de gemeentelijke autoriteiten voldoende
steun voor hun spitsafbijtende activiteit te vinden. Hij leert
ons, dat de petroleumoverslag tegen de verdrukking in is
gegroeid en toont ons het merkwaardige verschijnsel aan,
dat de zelfstandige petroleumhandel geleidelijkaan heeft
plaats gemaakt voor een passieve verkeersbemiddeling,
nadat grote buitenlandse combinaties van Amerikaanse en
Duits-Russische oorsprong deze handl geheel zelf ter hand
namen. Omstreeks het jaar 1900 waren de meeste zelf-
standige handelaars een onderdeel geworden van machtige
combinaties.
Het moge tot grote voldoening stemmen, dat deze passi-
viteit van Rotterdam slechts tijdelijk is geweest. De pri-
mitieve overslag van petroleuniproducten in kisten of
vaten maakte reeds omstreeks het jaar 1885 plaats voor
een massalere overslag van tankschepen in tanks, hetgeen
speciale installaties vereiste. De Rotterdamse petroleum-terreinen werden geleideljkaan naar het Westen verscho-
ven, omdat men overigens niet ten onrechte vreesde, dat
omvangrijke op- en overslagetablissementen van de licht
ontviambare petroleumproducten in de stad gevaar zouden
kunnen opleveren. Slechts luttele jaren na de door Dr Loohuis beschreven periode breekt het tijdvak van de
aardolie-industrie aan, aanvankelijk door de omzetting
van ruwe olie in vluchtiger en waardevoller koolwater-
stoffen en later nog door de stichting van tal van neven-
industrieën, waarvan de industrie van wasmiddelen en die
van plastische stoffen de jongste telgen zijn. –
Het is jammer, dat dit boekje juist
bij
het jaar 1900 de
draad van het verhaal afbreekt, waardoor een interessante
periode buiten beschouwing bleef. Men kan de periodici-
teit, ook van de jongste economische geschiedenis, niet in
eeuwen afronden. Het ware wenselijk, wanneer dezelfde
schrijver zich zou belasten met een aanvullende studie
over Rotterdam als petroleumhaven in de twintigste eeuw Wellicht heeft het Historisch Genootschap Roterodamum,
dat zich in een groeiende belangstelling kan verheugen, het
nog niet aangedurfd een dergelijke opdracht te geven,
omdat wij ons nog midden in een periode van opbloei be-
vinden, zodat een studie als de voorgestelde weldra weer
door een derde zou dienen te worden gevolgd. Men mag de
orttwilckeling van Rotterdam als petroleumhaven in de
negentiende eeuw echter zeker niet los zien van die in de
twintigste eeuw.

Rotterdam.

P. VAN ZUUREN.

H. W. Spiegel:
Introduction to Economics, X plus 605
blz., Philadelphia, The Blakiston Company,
1951.

Dit boek van de economiehoogleraar aan de Catholic
University of America te Washington, D.C., dat in zekere
zin een•complement vormt van zijn ,,Current Economic

474

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

18 Juni 1952

Problems”
1),
doch zeer goed geheel afzonderlijk daarvan
kan worden gebruikt, slaat een voor inleidingen van dit
genre nieuwe weg in. Het streeft er namelijk naar macro-
en micro-economische concepties in een harmonisch geheel
weer te geven. De auteur is daarin zeer wel geslaagd, deels met behulp van de ,,input” en ,,output”-analyse.
Hij heeft voorts het originele denkbeeld gehad om de be-
handeling van geld-, crediet- en bankwezen reeds onmid-
dellijk in de inleiding van ca 70 bladzijden op te nemen.
Dit is eigenlijk zeer logisch indien men bedenkt, dat geld-,
crediet- en bankwezen au fond voor een groot deel meer
,;handelskennis” dan theoretische economie vormen en
dat de kennis van de voornaamste punten daarvan uiterst
nuttig is voor studie van de theorie in .het algemeen.
• Na de inleiding worden onder het hoofd ,,Economic
goods in isolation and in aggregation” de vraag- en aan-
bodsfunctie, het nationale inkomen, de invloed van de
consumptiefunctie en van sparen en investeren op het natio-
nale inkomen en als afsluiting de conjunctuur besproken.
Daarna volgen twee delen, getiteld ,,Private Accounts”.

Onder ,,Private Accounts 1″ vindt de theorie van de firma
een plaats, met inbegrip van de monopolistische en semi-
monopolistische concurrentie. , ,Private Accounts II”
bevat de personele verdeling van het nationale inkomen:
lonen, rente, interest, winst. Ten slotte volgt in ,,Foreign
and Government Accounts” bespreking van de overheids-financiën en van de theorie van de buitenlandse handel en
betalingen, nadat reeds eerder in een der hoofdstukken
over concurrentie de rol van invoerrechten is geanalyseerd.

Ingewikkelde getallenvoorbeelden en graphische voor-
stellingen zijn terecht

tot een minimum beperkt. Ieder
der 26 hoofdstukken sluit met een korte samenvatting,
vragenlijst en bibliografie. Dit vlot leesbare werk heeft zijn
plaats bij een aantal Amerikaanse universiteiten reeds ver-

overd.

Washington, D.C.

J. KAUFMANN.

‘) Besproken in ,,Economisch-Statistische Berichten” van 6 Juni 1951,

De kapitaalmarkt.

Voor het eerst sinds vele wekén heerste er op de aan-
delenmarkt een opgewekte stemming, waartoe overigens buitenlandse vraag naar sommige internationale fondsen
bijdroeg. Het rendement op Nederlandse aandelen is thans relatief hoog, zowël t.o.v. Nederlandse obligaties als t.o.v.
Amerikaanse aandelen en laat zeker ruimte tot koers-
stijging. Wat echter de basisfactoren van de aandelen-
markt betreft, werkt er aan de vraagzijde nog steeds de
grote vraag naar risicodragend kapitaal, terwijl aan de
aanbodzijde
de drang naar aandelenbelegging, nl vrees
voor de gulden, i.v.m. de verbeterde deviezenpositie mo-
menteel ontbreekt. Tenzij hierin verandering komt zou
het vooralsnog voorbarig zijn te concluderen, dat ge-
noemdë rendementsverhoudingen binnenkort per se tot
een aanzienlijke koersstijging van aandelen moeten leiden.
Op de obligatiemarkt werd wederom de emissie van een aântal
4
1
1
4
pCt gemeenteleningen geannonceerd, nl. Til-
burg
(f2,5
mln), Bussum (f 3 mln) en Harderwijk (f2 mln),
terwijl, zoals de laatste tijd gebruikelijk, een aantal open-
staande emissies van dit type niet werd voltekend. Door
ondernemingen werd voorts een tweetal obligatieleningen
geëmitteerd, ni.
41/3
pCt Verschure & Co’s Scheepswerf

(f1 mln) en
5
pCt Groninger Industrieele Crdiet Bank (f0,6 mln).

Van regeringszijde is de afgelopen week, grotendeels
terecht, betoogd, dat het mislukken van de
4114
pCt ge-

meenteleningen niet het gevolg is van het rentegamma,
dat geen hogere rente dan
41/4
pCt toelaat, doch van het

overvoerd zijn van de emissïemarkt, die met inbegrip
van de Nationale Woningbouwleningen in de laatste
maanden een bedrag van ruim f200 mln aan openbare
emissies van lagere publiekrechtelijke organen kreeg te verwerken. Volledigheidshalve had de Regering hierbij
nog kunnen wijzen op haar fiscale politiek en in het alge-
meen op het streven naar inkomensnivellering, waardoor
particuliere vermogensvorming – vroeger de voornaamste
bron voor obligatiebelegging – tegenwoordig vrijwel
onmogelijk wordt gemaakt.

GELD- EN KAPITAALMARKT

De geldmarkt.

De geldmarkt bleef gedurende de verslagweek ruim.
De voortdurende vraag naar kortlopend papier had ten
gevolge, dat de marktdisconto’s voor de korte termijnen
nog een fractie daalden. Junipapier noteerde
314
pCt, Juli

/—1 pCt én Augustus/September l’/—’/ pCt. De call-

rente bleef op
3
1
4
pCt gehandhaafd.
In verband met de gunstige financieringspositie der ge-

‘meenten – o.a. gevolg van de toevoer van de middelen,
opgeleverd door woningbouwleningen en gemeentelijke
obligatie-emissies – wordt er het laatste halfjaar op de
geidmarkt weinig beroep meer gedaan voor het onder-
brengen van gemeentelijke kortlopende kasgeldleninge6.
De Regering heeft thans haar voornemen aangekondigd
een groot deel van de in het Gemeentefonds aanwezige
geblokkeerde. gelden voor uitkering aan de gemeenten
vrij te geven, zulks ter aflossing door deze van vlottende schuld. Wanneer dit gebeurt, zullen de betreffende geld-
gevers bij het aflopen dezer kasgeldleningen hun geld terug-
krijgen; beleggen zij dit vervolgens in schatkistpapier,
dan worden zij a.h.w., zonder dat dit het Rijk geld kost, met hun eigen geld terugbetaald, en is het effect slechts
een rentederving voor de huidige houders van het korte
gemeentepapier.

Aand. jndexcjjfers
6
Juni
1952
13
Juni
1952

Algemeen

……………………………..
130,5 131,6
Industrie

……………………………….
183,2
184.4
Scheepvaart

. ……………………….
154,8
160,8
Banken

………………………………..
1173
117,6
Indon
.

aand .

…………………………
41,8
41,7

Aandelen.
A
.K.0 .

………………………………..
129%
133
Philips

………………………………..
145
150
Unilever

……………………………..
163½ 162½
H.A.L .

………………………………..
141
154
Amsterd.

Rubber

… ……………..

86 78
exd
H
.V.A .

………………………………..
85
87
Kon.

Petroleum

…………………..
291% 298%

Staats6ondsen.

pCt

N.W.S.

…………………..
73
9
/j
73
1
/2

3-3½

pCt

1947

……………………..
88
1
1/16
89
1
/s
3

pCt

Invest.

cert.

……………..
.
90% 90%

pCt

1951

………. … …………. 95
7
/s
955s
3

pCt

Dollarlening

…… . ………..
9211
/ie
93
3
/s

Diverse obligaties.


pCt Gem. R’dani
1937 VI

94½

94


pCt Bataafsche Petr. ……..

97½

. 975e

3
1
/
2
pCt Philips
1948 ………………93
3
/4

93%
3
pCt Westl. Hyp. Bank

87%

87’/2

J. C. BREZET.

18 Juni 1952.

ECONOMiScH-STA TISTISCHE I3EPJCHTEN

,

475

STATISTIEKEN

DE JAVASCI{E BANK.

(Voornaamste posten in duizenden rupiah’s


O1F1CIËLE WISSELKOERSEN VAN DE NEDERLANDSCHE BANK.

Van 13 Juni 1952 af.

Plaats
Per
Schriftelijk en t.t.

Aankoop
Verkoop

lOO B.fr.
7,59
7.61
Frankfort a/Main

…………
lOO D.M.
90.39 90.57
Brussel

…………………..

lOO D.Kr.
..
54,86 55.16
100 Escud.
13,15 13,28
1
£
10,63
10,65
1
Can.
$
3.87
3,89

Kopenhagen

………………..

1 Can. S
3,86k
3,89

Lissabon

…………………
Londen

…………………..

Can.
$
3,86
3,89

Montreal. (t.t.)

……………….

1 U.S.
$
3,795 3,804
New York (luchtpost)
1 U.S. $

..

3,79 3,805

Montreal (luchtpost)

………….

1 U.S. $
3,785 3,805

Montreal (zeepost)

………….1

Oslo

……………………
l0ON.Kr.
53,05
53,33

New York (t.t.)

……………..

100 Fr.fr.
1,084 1,088

New York (zeepost)

………….

Praag

……………………
lOOKcs
7,58
7,62′
Parijs

…………………….

100 Z.Kr.

.

73,25 73,66
Stockholm

……………….
Zürich

…………………..
100 Z.fr.

.

8671
87,09

DE NEDERLANDSCHE BANK.
(Voornaamste posten in- duizenden guldens).

.5
i r
‘8

0
.5
C-‘
O

u8
E
o’av

ee
05
>eenD

12 Mei

’52
1

1.312.428
1.168.554
7.390
322.245
5Ti
19 Mei

’52
1

1.318.056

i
1.188.694
2.618 327.883
37.220
26 Mei

’52
t

1.318.139

1
1.216.526
2.897
331.261
37.562
3 Juni

’52
1

1,317.937
1

1.201.976 3.310 339.234
39.006
9
Juni

’52
1

1.318.041
1

1.222.312
3.439
344.526
41.431
16 Juni

’52
1.317.950
1.241.471
3.932
357.166 40.774

0
Saldi in rekening courant

-o

0
S
.0
.C.Z
‘co

(/)
Cn
‘oi

12 Mei’52..
2.862.7591.967.522,112
.440
1.027.155
125.094
:
19 Mei’52..
2.850.561
12.006.341
593.260
1.027.094 112.139
106.421
26 Mei’52..
2.870.01112.018.411

624.236
1.027.094
101.509
106.366
3 Juni’52..
2.947.70111.948.271

500.004
1.027.094 125.384
105.49
9 Juni’52..
2.882.314
2.043.840
617.276
1.027.094
125.853
105.346
16 Juni’52..
2.849.6312.110.040
674.324
1.027.094
91.275
105.184

NATIONALE BANK VAN
BELGIË,

(Voornaamste posten in millioenen francs

‘O
•,,
.-‘,
0.
.0.0•
cc
.
.
S
8
L
C
0
.
0
o
0

24 Apr.
1952
31.689
1.393
24.238
15.703
285
30 Apr.
1952
1

31.886
1.430
24.398
17.490
441
8 Mei
1952
1

31.186
1.517
25.028
16.421
298
15 Mei
1952
1

32.291
2.010
23.721
15.450
467
21Mei
1952 32.091
2.004
23.864
14.968
368
28 Mei
1952
32.485 1.344
24.182
15.209
268
5 Juni
1952
32.485
1.791
24.860
.16.174
500

.
Rekening
courant saldo:
Verbintenissen

0
to,
het buiten-
Schatst
1
c

land

.

E
1
lingsaccoorden

0.
.

.

1
O
j

S
u
.s
1
,eIOu
‘nl
ee

24 Apr.
1952
207 93.707
6
1.284
454
1.472
611
1.053
30 Apr.
1952!
193
95.773
6
1.295
366
1.567
841
t

1.030
8Mei
19521
280
95.697
7
1.339
337
1.375
872
1

958
15 Mei
19521
292
94.733
6
1.349 357 1.512
411
1

1.004
21 Mei
19521
288
94.308
5
1.317 334 1.275
479
t

991
28 Mei
1952!
290
94.401
3
1.308
316
1.282
695
1
895
5 Juni
19521
260
96.260
6
1.236
477
1.500
712
1
870

.0
0

nees
5 S

0
ei
Data

,)
3
o”n.°
.0

een
u
cc
ii5
gS
j.
.0
to
>
.

30 April

’52
1.440.368
614.416
1.654.494 216.343
7 Mei

’52
1.440.368
627.357
1.640.138 214.615 .993.430
14 Mei

’52
1.440.368
1

657.903
1.707.981
246.330

L1.927.065

.098.678
28 Mei

’52
1.440.368
1

691.257
1.759.103
236.941
.177.486
4 Juni

’52
l.440.380j
662.809
1.774.568
237.020
.336.397

0
‘nu
Rekening
courani
saldi

,
4 0
Data

r
%!
o.-n
S

.0

30 April

’52
3.327.356
1.134.858

>’

496.313
165.632
7 Mei

’52
3.353.783
1.117.644

496.313
551.863

[1.223
l4 Mei

’52
28 Mei

’52
3.409.596
3.461.913
1.184.598
1.241.234

496.313
496.313 218.302

Juni

’52
3.472.434
1.338.672
.38
4

496.313
178.329
lveuntDiI;ertencirculaue per .5!) April 19)2 Kp.
330.454. lul
Muntbiliettencirculatie per 7 Mei 1952 Rp. 336.338.045,50
Muntbiljettencirculatie per 14 Mei 1952 Rp. 336.368.410
Muntbiljettencirculatie per 28 Mei 1952 Rp. 335.219.066
Muntbiljettencirculatie per 4 Juni 1952 Rp. 328.930.462

WERKLOOSHEID EN WERKVERRIJIMING IN NEDERLAND
‘)

G
h 1

G h 1

Geregistreerde
Maand

[ werlsen

wachgelers

D.U.W.;)arbei

31 Mei 1951

46.800

300

28.000

30 Juni 1951
43.200

400

22.300
31 Juli 1951

51.100

300

17.700
31 Aug. 1951

61.400

400

16.500
30 Sept. 1951

64.400

500

17.300
31 Oct. 1951

73.700

500

14.100
30 Nov. 1951,,,,,,

92.000

.700

19.600
31 Dec. 1
95
1

119.100

1.200

29.100
31 Jan. 1952

137.100

2100

35.700
29 Febr. 1952

– 134.700

1.600

38.100
31 Mr! 1952

113.500

500

39.000
30 April 1952

101.100

500

35.100
31 Mej 1952

86.600

1.100,

31.800

3) Bron: ,,Statistisch Bulletin CBS.”.
‘) mcl. vorstwerklozen, zieken, arbeiders, die ongevallenuitkering ontvingen
benevens een aantal personen, dat in het ,,vrije bedrijf” werk vond, zonder
dat de arbeidsbureaux hiervan tijdig bericht ontvingen.
Van 31 Januari 1951 af zijn de cijfers-afgerond op honderdtallen.

VAN GROOTRANDELSPRIJZEN
IN NEDERLAND 3)
)


1948 =
100
1949
1950
1951
31
Dec.
1951

31
Jan.
1952

29
Febr.
1952
Voedingsmiddelen:
plantaardige
99
122 142
140
145
148
103
103 105
120
118 119
101
112
122
129 130
133
Grondstoffen voor:
houtwaren ……..
115
172 182 184
182
chem. producten
. 00
115
145 153
150
148
textielwaren
106 154
193
165
162
155
leer en leerwaren
116 152
194
149
142 127
metaalwaren
105
112 182
191
191
190
102
206
226
226
195
hulpstoffen
115
129 157
171
177 177 108 128
171
174
176 172
Afgewerkte prod.:
glas, aardewerk,

dierlijke

………
totaal

………..

104 107
125 127 128 128
houtwaren

.94

98
100
110
112 112 114
chem. producten
105
110
137
141 141
140
textielwaren
108
136
166
151
147
146

papier

………..83

leer- en rubberwa.

totaal

………..

109 123
160
145
143 142

enz………….

papierwaren
98
107
182 190 190
186
metaalwaren
103
116
147
151
152
153
gefabriceerde voed.

ren

………..

en

genotmiddel
105
113
131

134 134
135
overige producten
95 98
131
139
140

137
104
116
143
141 141
141
totaal

………..
Algemeen indexcijfer
104 117
143
145


145


145

1) Bron: ,,Statistisch Bulletin C.B.S.”.
) De wegingsco6fficiënten zijn vastgesteld overeenkomstig de verhoudingen
in 1948.

De publicaties over de

PENSIOEN. EN SPAARF

dat voor U belangrijke

verschillend kunnen w

63272

AMSTLEVEN

de
juiste
.
voorlichting geven.

N.V. AMSTERDAMSCHE MAATSCHAPPIJ VAN LEVENSVERZEKERING

Nieuwe Spiegeistraat 17 • Amsterdam • Telefoon 63272

GEMEENTE BUSSUM

UITGIFTE van

1 3.000.000,—
4’14
pCi

30-jarige ObligatFén

in stukken van nominaal
f
1.000,— aan toonder

Ondergetekenden berichten, dat de inschrijving op bo-

vengenoemde obligatiën zal zijn opengesteld op

VRIJDAG, 20 JUNI 1952

van des voormiddags 9 uur tot des namiddags
4
uur,
tot de koers van 100 pCt.

bij haar kantoren te AMSTERDAM,

op de voorwaarden van het prospectus d.d. 13 Juni1952.

Exemplaren van het prospectus en inschrijvings-

biljetten zijn bij ondergetekenden verkrijgbaar.

LABOUCHERE
&
Co. N.V.

NEDERLANDSCHE MIDOENSTANDSBANK N.V.

AMSTERDAM, 13 Juni 1952.

Annonces voor het volgend nummer
dienen uiterlijk 24 Juni v.m. in het bezit te zijn van de
administratie, Postbus 42, Schiedam.

ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN
HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

Adres voor Nederland: Pieter de Hoochs:raa: 5, Rotterdam (W.)
Telefoon Redactie en Administratie 38040. Giro 8408.

Bankiers: R. Mees en Zoonen, Rotterdam
Redactie-adres voor België: Seminarie voor Gespecialiseerde Ekonomh
t 14, Untversiteitstraat, Gent.
Abonnementen: Pieter de Hoochstraat 5, Rotterdam (W.).

Abonnementsprjs, franco per post, voor. Nederland en de Uniegebieden en
Overzeese Rijksdelen (per zeepost) f 26, overige landen f28,— per jaar.
Abonnementen kunnen ingaan mei elk nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.

12

Aangetekende stukken In Nederland aan het Bj/kantoor Westzeedjik,
Rotterdam (W.).

ADVERTENTIES. Alle correspondentie betreffende advertenites te richten aan de Firma H. A. M.
Roe!ants, Lange Haven 141, Schiedam
(Telefoon
69300, toestel 6). Advertentie.
tarief f 0,43 per mm. Contract-tarieven op aanvraag. Rubrieken ,,Vacatures”
en ,,Beschtkbare krachten” f 0,60 ,oer mm (dubbele kolom). De administratie
behoudt zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van redenen te
v/eigeren.

Losse
nummers 75 cents.

Auteur