Ga direct naar de content

Winkelsluiting op de helling

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: juli 6 1994

‘f
I

Winkelsluiting op de helling
].].M. Kremers, R.H.J.M. Gradus en P.].G. Heijmans*
ederland heeft de meest restrictieve winkelsluitingswet van Europa. Verruiming
van de toegestane openingstijden maakt de kosten voor de winkeliers lager. Gecombineerd met het grotere gemak voor de consument leidt dit tot een toename van
de vraag, zodat een positief effect op de werkgelegenheid verwacht mag worden. Deze
verwachting wordt bevestigd door empirische gegevens uit onder andere Zweden.

N

De wettelijke winkelsluiting in Nederland is wellicht
de meest restrictieve ter wereld. Al geruime tijd staat
deze beperking op de economische vrijheid in ons
land ter discussie. Meer dan enkele gemeentelijke experimenten en een marginale vermindering van de
landelijke beperkingen heeft deze discussie nog niet
opgeleverd. Daarmee is de zaak echter niet afgedaan. Drie van de vier grote politieke partijen (PvdA,
VVD, D66) pleitten in hun verkiezingsprogramma’s
voor een liberalisatie van de openingsmogelijkheden.
In het zogenaamde Witboek Delors breekt de Europese Commissie ten behoeve van de werkgelegenheid
een lans voor langere bedrijfstijden en meer flexibele
werktijden. Verruiming van de openingstijden, ook in
lidstaten waar de huidige mogelijkheden reeds aanzienlijk groter zijn dan in Nederland, is daarvoor
noodzakelijk. Ongetwijfeld zal het onderwerp de gemoederen de komende periode blijven bezighouden.
Zoals zo vaak bij structureel beleid, is het ook
hier van belang de discussie te voeren aan de hand
van niet alleen algemene noties en principes, maar
ook van feiten. Kwantitatief inzicht in de prijs van beleidsalternatieven hoort daar bij. In dit artikel wordt
de schijnwerper gezet op de verschillende winkelsluitingsregimes in het buitenland. Wat zijn daar de ervaringen met ruimere openingstijden? Worden welvaart
en werkgelegenheid er positief of negatief door beïnvloed? Neemt het aantal kleine buurtwinkels toe of
af? Naar dergelijke vragen is in het buitenland empirisch onderzoek gedaan. Vertaling daarvan naar de
Nederlandse situatie leert dat er voor ons land een
economische winst van betekenis te behalen valt.
Aanzienlijke liberalisatie is het aangewezen recept.

Ontwikkelingen in Nederland
De basis voor het huidige regime is de Winkelsluitingswet 1930. Het doel van de wet was, en is nog
steeds, tweeledig. Ten eerste dient de wet de bevordering van de rusttijd van winkeliers, om deze in
staat te stellen deel te nemen aan het maatschappelijke leven. Ten tweede is de wet gericht op eerlijke
concurrentievoorwaarden
voor winkeliers. Het consumentenbelang vormt geen zelfstandig doel, maar
slechts een te respecteren randvoorwaarde.

Deze invalshoek is vertaald in strakke restricties
op de toegestane dagelijkse openingsuren en de
maximaal toegestane openingstijd per week. Met de
Winkelsluitingswet 1976 werden de toegestane openingsuren op weekdagen begrensd tot 18.00 uur en
op zaterdag tot 17.00 uur, en was opening op zondag
verboden. (Aanvankelijk was het brood- en banketbakkers toegestaan om op zondag geopend te zijn,
maar kennelijk hebben noodzakelijke rusttijd en dreigende concurrentieverstoring
er vervolgens toe genoopt om zondagsopening te verbieden.)
In de jaren tachtig kwam een discussie op gang
over de adequatie van deze winkelsluitingswet. Als
voorlopig uitvloeisel is de wet per 1 januari 1993 een
weinig verruimd: de maximale openingstijd per week
is vergroot van 52 uur naar 55 uur, en de openingsuren op weekdagen zijn verlengd met een half uur
(op zaterdag met een uur)l Ook hierna blijft de regulering van de winkelsluitingstijden in Nederland de
meest restrictieve van Europa; de gemiddeld in Europa toegestane openingstijd is meer dan 50% (l) ruimer dan in ons land (tabel 1). Derhalve blijft het de
vraag of de wet nog wel bij deze tijd past.
Ten eerste zijn de doelstellingen van de wet en
hun vertaling in een zeer restrictief openingsregime
door moderne maatschappelijke ontwikkelingen in
een nieuw daglicht komen te staan. Met de toename
van deeltijdwerk is het steeds beter mogelijk geworden om winkels gedurende ruimere tijd open te houden, zonder de rusttijd en het maatschappelijke leven
van de winkelier geweld aan te doen. Bovendien
worden andere werkenden (bij voorbeeld fabrieksarbeiders) geconfronteerd met een trend naar flexibe-

• De auteurs zijn resp. plv. directeur, beleidsmedewerker
en
stagiaire bij de Directie Algemene Financiële en Economische Politiek van het Ministerie van Financiën. De eerste
auteur is tevens hoogleraar Financieel-Economisch
Beleid
aan de Erasmus Universiteit Ronerdam (OCFEB) en de derde auteur is tevens student Algemene Economie aan de Katholieke Universiteit Brabant. Dit artikel is geschreven op
persoonlijke titel, met dank aan N. van der Wijst van het
EIM voor het aanleveren van gegevens, en aan W. Ruttenberg en A.R. Thurik voor commentaar.
1. Zie M.R. Mok, De winkeldeur op een kier, Sociaal-Economische Wetgeving, januari 1993, blz. 30-39.

Ier werktijden; het is niet helder waarom juist winkeliers bij wet van deze trend worden vrijgesteld. Ook
het argument van gelijke concurrentieverhoudingen
wordt in de moderne samenleving ondergraven; zo
hebben, met de ontwikkeling van technologie en mobiliteit, concurrerende alternatieven een grote vlucht
genomen (postorder- en teleshoppingbedrijven,
winkels in tankstations, winkelverkeer over de grens).
Ten tweede heeft de consument steeds meer behoefte gekregen aan ruimere openingstijden. Dat
hangt samen met de veranderde samenstelling van
huishoudens, en met de verlenging van bedrijfstijden
in combinatie met flexibeler werktijden. Zo is het aandeel eenpersoonshuishoudens
de afgelopen vijftien
jaar toegenomen van 20% tot 30%, en wordt voor de
komende vijftien jaar een verdere toename voorspeld
tot boven 35%2. Het aantal werkenden met een flexibel dienstverband is groot, en stijgt bovendien de
laatste jaren sterk (van 480.000 in 1989 naar 570.000
in 1992). In de onlangs verschenen Sociale en Culturele Verkenningen 1994 wordt door het Sociaal en
Cultureel Planbureau (SCP) geconstateerd, dat de gestegen arbeidsparticipatie
van vrouwen en de daling
van de gemiddelde huishoudensomvang
de behoefte
aan nieuwe winkel vormen doen toenemen. Als oplossing noemt het SCP boodschapdiensten
al dan niet
via het werk, en de lokalisering van winkels en
dienstverlenende
bedrijven bij of in kantoorgebouwen en bij industrieterreinen.
Meer voor de hand ligt
o.i. aanpassing van de in de winkelsluitingswet
opgenomen randvoorwaarde
die knellend is geworden
met betrekking tot het consumentenbelang.
Ten derde zijn de economische gevolgen van restricties op winkelopening met de bovengenoemde
ontwikkelingen aanzienlijk geworden. De trend naar
langere bedrijfstijden en flexibele werktijden past bij
de moderne samenleving met grotere keuzevrijheid,
en wordt door de internationale concurrentie ook afgedwongen. Aldus wordt flexibele winkelopening
steeds meer voorwaarde voor een flexibele arbeidsmarkt in een dynamische economie3. De economische effecten van liberalisatie van de winkelsluiting
worden hierna, aan de hand van buitenlandse ervaringen en onderzoek, nader verkend.

Tabell. Internationale vergelijking van wettelijk toegestane
openingstijden
Maandag

Zaterdag

Zondag

ningsuren

vrijdag

8-24.00

tot 20.00

tot 20.00

vrijdag tot 21.00
a

beperkte
uitzondering

Denemarken

6-17.30

6-12.00b

Duitsland

7-18.30

7-14.oo

uitzondering
donderdag

c

tot 20.30

ESB 13-7-1994

73

zeer beperkte
63,5

zeer beperkte
uitzondering

60,5
80

vrij

gesloten
vrijd

112

vrij

vrij

112

vrij

112

Finland

8-20.00

8-18.00

Frankrijk

vrij

Griekenlandd

vrij

Ierland

vrij

vrij

Italië

9-20.00e

9-20.oo

gesloten

66

Nederland

6-18.30

6-18.00

zeer beperkte
uitzondering

55

e

do/vrij tot 21.00

f

6-20.00

6-18.00

geslotene

Portugal

vrij

vrij

vrij

112
112

Spanje

vrij

vrij

vrij

Verenigd

9-20.00

9-20.00

Koninkrijk

do/vrij tot 21.00

Zweden

vrij

vrij

vrij

Europees
gemiddeldeh

8-21.30

8-20.30

8-15.00

vrij

vrij

vrij;

80

beperkte
mogelijkhedeng

67
112
87

Verenigde
Staten

112

a. Tien additionele uren per week zijn toegestaan (in de week niet later dan
20.00, op zaterdag niet later dan 14.00).
b. Op de eerste zaterdag van de maand mogen winkels tot 17.00 open zijn.
c. Op de eerste zaterdag van de maand mogen winkels tot 16.00 (in de zomer)
of 18.00 (in de winter) open zijn.
d. Lokale overheden kunnen bepaalde restricties hanteren.
e. Lokale overheden kunnen ruimere opening toestaan.
f. In Nederland is de openingstijd
per week aan een maximum gebonden.
g. In Schotland mogen winkels op zondag open zijn.
h. Bij de berekening
van de dagelijks toegestane eindtijd is voor landen zonder restricties 24.00 gehanteerd.
i. Voor zondag zijn er in sommige staten restricties, bij voorbeeld op de verkoop van sterke drank.
Bron: Berekening auteurs o.b.v. Corporate Intelligence in Retailing, Retailing
in Europe, 1990; voor Finland, A.ffärstiderna, Civildepartment,
Stockholm,
1991; en voor Nederland actuele gegevens.

Theoretische aspecten
Economische effecten van het winkelsluitingsregime
kunnen in essentie via drie kanalen optreden. Ten
eerste via de arbeidskosten per eenheid omzet (de
aanbodkant): enerzijds zal er sprake zijn van hogere
vaste arbeidslasten als een winkel langer open is, anderzijds kan een verlenging van de openingstijd tot
gevolg hebben dat het winkelbezoek meer gelijkmatig gespreid wordt (minder piekbelasting). Daardoor
kan per saldo minder personeel nodig zijn en kunnen de arbeidskosten per eenheid omzet uiteindelijk
omlaag. In empirisch onderzoek voor Frankrijk is het
bestaan van dergelijke efficiëntiewinst bevestigd4.
Deze kan worden doorgegeven aan de consument in
de vorm van lagere afzetprijzen. Een prijsdrukkend
effect kan ook uitgaan van lagere overige kosten, zoals lagere kapitaallasten (minder kassa’s en parkeergelegenheden bij minder piekbelasting).

Max. ope-

Urn

Ten tweede via de omvang van de omzet (de
vraagkant): bij een lagere prijs zal de vraag toenemen. Uit onderzoek in Zweden blijkt voorts, ook bij
een gegeven prijsniveau, een autonome positieve invloed van de openingstijd op de omzet. Winkelen

2. Bron: CBS, Statistisch jaarboek 1994, blz. 50.
3. Zie bij voorbeeld
Miljoenennota
1992, blz. 13 en 26; en
J.J.M. Kremers, Naar een sterkere binnenlandse
groeidynamiek, ESB, 11 december
1991, blz. 1228-1232.
4. Zie A.R. Thurik, Labour productivity,
economies
of scale
and opening time in large retail establishments,
The Service
Industriesjournal,
1984, blz. 19-29. Overigens zou in zogenaamde hypermarkten
met een zeer breed assortiment
een
verruiming van de openingstijd
kunnen leiden tot een per
saldo hogere arbeidsintensiteit,
indien voor een zeer breed
assortiment veel personeel nodig is en bij verruiming van
de openingstijd
de extra behoefte aan personeel groter is
dan de besparing ten gevolge van een lagere piekbelasting.

r
wordt steeds meer een recreatieve bezigheid; door
een verruiming van de openingstijd wordt de concurrentiepositie van winkelen ten opzichte van andere
vrijetijdsbestedingen versterkt en stijgt de omzet5.
Ten derde zijn er verschillende indirecte effecten
mogelijk. Bovenstaande effecten hebben betrekking
op de kostenstructuur en omzet van bestaande typen
winkels; verruiming van openingsmogelijkheden
kan
echter ook aanleiding zijn voor nieuwe soorten winkels en nieuwe dienstverlening (bij voorbeeld avondwinkels met kant-en-klaar maaltijden). Voorts ligt het
in de rede dat nieuwe werkgelegenheid, die het gevolg kan zijn van een verruiming van de winkelopening, ten dele de vorm zal hebben van deeltijdbanen;
hierdoor zal de arbeidsparticipatie van bij voorbeeld
vrouwen kunnen toenemen6. De ervaring in het Verenigd Koninkrijk leert dat verruiming van openingstijden de arbeidsdeelname van allochtonen kan bevorderen. Meer in het algemeen is het zo dat een
flexibele winkelopening kan bijdragen aan een flexibele arbeidsinzet in de rest van de economie; zo ontstaan efficiëntiewinsten in den brede.
Voor de consument betekent elk van deze effecten
pure winst (lagere prijzen, vrijere winkelkeuze). Voor
de werkgelegenheid betekent het eerste kanaal een
negatieve invloed (efficiëntiewinst door geringere arbeidsinzet per eenheid omzet). Daar staat tegenover
de positieve invloed op de werkgelegenheid via het
tweede kanaal (grotere omzet) en het derde kanaal
(beter functionerende economie); het te verwachten
saldo-effect is een empirische kwestie.
De winkelier wordt geconfronteerd met een stijgende omzet en lagere kosten per eenheid omzet. Of
daarmee ook de winst toeneemt, hangt af van de
mate waarin de lagere kosten worden doorvertaaid
in een lagere afzetprijs. Indien de vraag relatief prijsgevoelig is, dan zal het winstverlies veroorzaakt door
prijsdaling kunnen worden overtroffen door het gunstige totaaleffect van efficiëntieverbetering en omzetstijging. Al met al bestaat er een gerede mogelijkheid
(nader empirisch te toetsen) dat de inkomenspositie
van de klantgerichte winkelier bij liberalisatie van de
winkelsluiting verbetert.
Een vaak gehoord bezwaar tegen vrijere openingsuren betreft de vermeende negatieve invloed
op het aantal kleine buurtwinkels. Voor zo’n negatieve invloed bestaat echter geen a priori theoretische
reden. Of een grotere openingsvrijheid de concurrentiepositie van de kleine winkel ten opzichte van het
grootbedrijf zal schaden, hangt af van de voorkeur
van de consument (wil deze boodschappen doen in
de directe leefomgeving, of de moeite nemen om
naar een hypermarkt te gaan?) en van de mogelijkheden voor de kleine winkel om efficiëntiewinst te realiseren (lagere arbeidskosten bij geringere piekbelasting). Het is zeker niet evident dat de consument een
voorkeur heeft voor de hypermarkt, en met de toenemende beschikbaarheid van deeltijdwerkers wordt
het ook voor de kleine winkel beter mogelijk om de
genoemde efficiëntiewinst te realiseren. Of de kleine
winkel per saldo kan concurreren met het grootbedrijf, is daarom eveneens een empirische vraag.

Econometrische bevindingen in Zweden
In Zweden is in 1972 de winkelsluiting volledig vrijgegeven. In 1991 is een evaluatie gepubliceerd van
deze doortastende structuurhervorming7.
Onderdeel
daarvan is een uitgebreid econometrisch onderzoek,
gebaseerd op een cross-sectie van een groot aantal
levensmiddelenwinkels
in 1989. In deze branche is
de feitelijke openingstijd het meest toegenomen (van
gemiddeld 53 uur in het begin van de jaren zeventig
naar 63 uur in 1989). De econometrische resultaten
kunnen worden samengevat in de hiernavolgende
elasticiteiten, gebaseerd op een model (zie kader)
waarin twee van de drie theoretische kanalen (arbeidskosten per eenheid omzet, omvang van de omzet) zijn opgenomen. Het derde kanaal (indirecte effecten, bij voorbeeld via een beter functionerende
arbeidsmarkt) is in dit model buiten beschouwing gelaten. Volgens de Zweedse studie heeft een verruiming van de openingstijd met 1% voor de levensmiddelenbranche de volgende effecten:
• een prijsdaling van 0,03%, mogelijk door efficiëntieverbetering die neerslaat in een daling van de
variabele arbeid per eenheid omzet met 0,37%;
• een reële omzetstijging van 0,26%, voortvloeiend
uit twee factoren: op de eerste plaats stimuleert de
bovengenoemde
prijsdaling de vraag. Gegeven de
prijsgevoeligheid van de vraag8 betekent een kleine prijsdaling (0,03%) toch een omzetstijging van
0,21 %; op de tweede plaats wordt een autonome
stijging van de vraag met 0,05% bewerkstelligd (bij
voorbeeld recreatief winkelen);
• een werkgelegenheidsstijging
van 0,08%, als saldoeffect van twee invloeden: ten eerste veroorzaakt
de efficiëntieverbetering een afname van de werkgelegenheid met 0,13%; ten tweede levert de stijging van de omzet een positieve invloed op de
werkgelegenheid
van 0,21%.
Deze empirische inzichten sporen met de hierboven
weergegeven theoretische hoofdlijnen. Kennelijk
heeft de toename van de openingstijd in de Zweedse
levensmiddelenbranche
(van 53 naar 63 uur per
week, ofte wel ongeveer 20%) geleid tot een omzetverhoging van meer dan 5%, een prijsverlaging van
0,6%, een winststijging van 3,6%, en een vergroting
van de werkgelegenheid
met meer dan 1,5%. Nog afgezien van positieve indirecte effecten, blijkt de invloed van ruimere openingstijden op de werkgelegenheid per saldo dus gunstig te zijn. Ook de

5. Het CBS berekende dat van de 870 miljoen dagtochten in
1991 er 130 miljoen uitgingen naar recreatief winkelen (Statistisch jaarboek 1994).
6. Door A.R. Thurik en N. van der Wijst is voor winkels een
positief verband aangetoond tussen de arbeidsproduktiviteit en de mate van inzet van deeltijdarbeid (Part-time labour in retailing, journalof
Retailing, 1984, blz. 62-80).
7. Affarstiderna,
betankande av 1989 ars affarstidredning,
Civildepartment, Stockholm, 1991.
8. In Zweden werd een prijselasticiteit van de vraag geschat
van -7,2. Voor Nederland is voor 1979 een elasticiteit geschat van -9,6; zie B. Bode,]. Koerts en A.R. Thurik, Market
disequilibria and their influence on small retail store prices,
Smal! Business Economics, 1990, blz. 45-57.

invloed op de winstmogelijkheden
voor de winkelier
blijkt positief, aangezien de prijsverlaging meer dan
goedgemaakt wordt door de efficiëntieverbetering en
de omzetstijging.
Ook in andere branches zijn de verruimde openingsmogelijkheden
in Zweden benut, zij het op een
gedifferentieerde wijze. Warenhuizen en hypermarkten gingen eveneens over tot substantieel ruimere
openingstijden (gemiddeld zes uur langer per week).
Het gemiddeld aantal openingsuren in de textiel- en
meubel branches bleef nagenoeg constant, maar er
trad wel aanzienlijke klantgerichte differentiatie op
(met name opening op zondag).
Een opmerkelijk effect van de liberalisatie was
ook de forse groei van het aantal kleinere winkels9;
van een concurrentienadeel
ten opzichte van de grote winkelbedrijven is kennelijk geen sprake. Ook hypermarkten en grote supermarkten wisten hun marktpositie te versterken, ten koste van supermarkten van
middelgrote omvang. Al met al is de ervaring van
Zweden dat het aantal faillissementen na de liberalisatie niet is toegenomen, doch juist fors gedaald.

Berekeningen

VK en Frankrijk

De kwantitatieve resultaten voor Zweden zijn consistent met inzichten voor het Verenigd Koninkrijk en
Frankrijk. In beide landen heeft in recente jaren een
discussie plaatsgevonden over verruiming van de toegestane openingstijden op zondag. In het kader daarvan is enig empirisch onderzoek gedaan.
In het VK zijn van verschillende modaliteiten, variërend van strakke regulering tot complete deregulering, de effecten op het prijsniveau geschatlO. Een
volledige liberalisatie leidt volgens deze studies tot
prijsdaling en tot (mogelijk aanzienlijke) werkgelegenheidsvoordelen.
Overigens zijn kortgeleden door
de Z.g. Powell Bill de openingsmogelijkheden
op
zondag verder verruimd.
In Frankrijk is in 1992 een rapport verschenen
over de macro-economische
effecten van complete liberalisatie op zondagll. Men voorspelt een daling
van het prijspeil, een stijging van de omzet en een
neutraal effect op de werkgelegenheid.
Dat de omvang van de voor Frankrijk geschatte effecten op omzet en werkgelegenheid
minder groot zijn, valt terug
te voeren op het feit dat daar thans reeds significante
opening op zondag is toegestaan (tabel 1).

een vraag- en een kostenvoor het totaal van de werkgelegenheid’:
#

V,

de afzetprijs, 0 voor de openingstijd, C
loc.nkostenperuur, a voor de hoeveelheid
openingstijd, a voor de (vaomzet, IK voor de inkoopprijs, V voor
kapitaallasten), en L voor de gevraagde hoeomzet (negatief) afhangt van de afen (IX>sitiet)’ de o.pe.ninlgstijd.
van
vergelijking laat zien
be:,taJtld<:Ielen: kosten voor de vast bede
aan het aantal openingsuren; bij voorbeeld kosten minimale kassabezetting), de variabele arbeidskosten (negatief
afhankelijk VaJtl de openingstijd en positief afhankelijk van de omzet), de
kosten van inkoop, en de overige kosten. De derde vergelijking geeft aan
dat de totale werkgelegenheid bestaat uit de som van de vast benodigde arbeid en de variabele arbeid.
Indien de ondernemer de winst (PQ – C) maximaliseert, wordt de afzetprijs (genormaliseerd op één) als volgt bepaald:
P = (wa +IK) + (-I/E(Q,P»,
ofte wel de variabele kosten per eenheid omzet plus een ‘mark-up’ (winstmarge) gelijk aan de reciproke van de vraagelasticiteit. Uit bovenstaande vergelijkingen kunnen de volgende elasticiteiten met betrekking tot de openingstijd worden afgeleid:
E(P,O) = waE(a,O),
E(Q,O) = E(Q,o;P is gegeven) + E(Q,P)E(P,O),
E(L,O) = (aO/L + (l-aO/L)E(a,O» + (l-aOIL)E(Q,O).
Naar blijkt is de elasticiteit van de prijs gelijk aan de elasticiteit van de variabele arbeidsiozet, gewaardeerd tegen de kosten van variabele arbeidsinzet
per eenheid omzet. De elasticiteit van de omzet bestaat uit de elasticiteit berekend bij een gegeven prijsniveau plus een factor die aanpassing van het
prijsniveau toelaat. De elasticiteit VaJtl de werkgelegenheid combineert effecen via variabele arbeidb.
($) en (6) op blz. 8$-86 in Affdrstiderna, Betdnkande
ivildepartment, Stockholm, 1991. Overigens
aseerd op B. Notenboom, A new theory of
ret;lilingcl;;l$ts, ui’bpetlnEi::óndmiCReview,
E
1982, blz. 163-186,en A.R.Thuovergenomen: E(a,0)=-0,37, en E(Q,O;P
(zie hoofdtekst) komen: wa=0,095,

Aantal kleine winkels

een negatief verband indiceert. Overigens brengt
deze figuur nog eens helder de excentrieke positie
van Nederland in beeld, met de meest restrictieve
winkelsluiting van Europa en tegelijk een relatief gering aantal winkels.

De internationale inzichten wijzen niet op een negatieve invloed van ruime openingsvrijheid op het aantal kleine buurtwinkels. Ervaringen in sommige landen laten zien dat het aantal winkelbedrijven juist zal
kunnen toenemen. In Zweden zagen met name kleinere winkels kans een stevige marktpositie op te bouwen. Kleinere winkels blijken vanwege hun grotere
flexibiliteit snel te kunnen inspelen op veranderende
vraagomstandi¥:heden, onder meer door de openingstijd te variëren 2
Het correlatiediagram van de ‘winkeldichtheid’ en
de wettelijke openingsvrijheid in Europese landen (figuur 1) laat een puntenwolk zien, hetgeen evenmin

9. Hierbij wordt gedoeld op kleinere supermarkten (convenience stores) en levensmiddelenwinkels die aan benzinestations gelieerd zijn Ctrafficstores). Door in te springen op
late openingstijden konden zij een behoorlijke marktpositie
opbouwen. Het prijspeil was hier gemiddeld 5 tot 10%hoger dan elders.
io. Zie M.R.Auld e.a., 1be Shops Act, late night and sunday opening, The Home Office, 1984 (met name Appendix
6 voor de hier aangehaalde resultaten); en eN. Morris, R.
Laslett, en S. Gaysford, 1be economic impact of alternative
sunday trading regulations, The Home Office Research
and Planning Unit, april 1993.
11. Zie G. Cette e.a., l’Impact de l’ou~erture des commerces
le dimanche, Travail et Emploi, 1992, nr. 51.

ESB 13-7-1994

»

190

170
Jta’I;.

ISO
130
110

70

.Dui.:w…
èiIAnd

60

~

Fintnd
70

80

90

Retailing in
Figuur 1.
Winkeldichtheid en
openingsvrijheid in
Europa

Implicaties voor Nederland
Om een kwantitatieve indruk te krijgen van de welvaartsvoordelen die met een flexibilisering van de
winkelsluitingswet samenhangen, zou het Zweedse
model voor Nederland geschat kunnen worden. Probleem daarbij is uiteraard dat de sleutelvariabele van
dit model, de openingstijd, in Nederland weinig variatie vertoont. Voor een meer tentatieve indicatie kunnen de modelparameters met betrekking tot de openingstijd worden overgenomen uit het Zweedse
onderzoek (zie kader).
Voor het overige kunnen Nederlandse gegevens
worden gehanteerd. Daartoe is door het Economisch
Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf13 ten behoeve van dit artikel berekend dat in Nederland de
variabele arbeidskosten een groter deel uitmaken
van de omzet (9,5%14) dan in Zweden (8%), en dat
het aandeel van de vaste arbeid in de totale arbeid
17% bedraagt (vrijwel gelijk aan het aandeel in Zweden). Voor de prijs elasticiteit van de vraag kan de
schatting van Bode, Koerts en Thurik worden gehanteerd (zie voetnoot 8); deze bedraagt -9,6, hetgeen
groter is dan in Zweden (-7,2). Aldus kunnen tentatief de effecten worden berekend voor de Nederlandse levensmiddelenbranche
van een verlenging van
de openingstijd met 1%:
• een prijsdaling van 0,035%;
• een reële omzetstijging van 0,34%;
• een werkgelegenheidstoename
van 0,15%.
De effecten zijn in Nederland klaarblijkelijk wat groter dan in Zweden. Met name het gunstige werkgelegenheidseffect kan in ons land kennelijk hoger uitkomen. Redenen zijn dat de variabele arbeidskosten in
Nederland een groter gedeelte van de prijs uitmaken,
en (in mindere mate) dat de prijs elasticiteit van de
vraag groter is. Hierdoor treedt een grotere prijsdaling op, die vervolgens ook nog sterker doorwerkt in
de omzet en daarmee in de werkgelegenheid.
De liberalisatie heeft in de Zweedse levensmiddelenbranche geleid tot een gemiddelde verruiming
van de feitelijke openingstijd van 53 naar 63 uur. Stel
dat een liberalisatie in Nederland zou leiden tot een
stijging van de gemiddelde openingstijd met 10 uur
(ofte wel zo’n 20%), bij voorbeeld twee uur langer
op werkdagen. Op basis van de hierboven afgeleide
elasticiteiten zou daardoor uiteindelijk een prijsverla-

ging van 0,7% kunnen optreden, gepaard aan een
reële omzetstijging van 7% en een vergroting van de
werkgelegenheid met zo’n 3%. De gemiddelde winst
per winkelier zou stijgen met bij benadering 7%. Ter
ruwe en partiële indicatie: verruiming van de openingstijd in de levensmiddelenbranche
zou kunnen
neerkomen op een verlaging van het gemiddelde
prijspeil van de (gehele) particuliere consumptie met
0,15% en een toename van de werkgelegenheid in
deze branche met 7.000 personen15.
Ongetwijfeld zullen deze cijfers het gunstige totaal effect van liberalisatie onderschatten. De levensmiddelenbranche maakt minder dan de helft van de
detailhandel uit; de effecten zullen in andere
branches wellicht minder groot zijn, maar wel significant kunnen bijdragen aan een positief totaalresultaat. Bovendien zijn de verschillende, naar verwachting gunstige, indirecte effecten in het gehanteerde
model buiten beschouwing gelaten. Niet zonder betekenis is het dan ook dat het CPB onlangs in het
Centraal Economisch Plan 1994 (blz. 115) een opmerkelijke werkgelegenheidsgroei
in de voedingsmiddelenbranche van de detailhandel toedichtte aan de
(marginale) verruiming van de openingstijd per 1 januari 1993 (maximaal van 52 naar 55 uur per week).
In 1993 steeg het aantal werkzame personen in deze
branche met 2,50/0(5.000 personen), terwijl de totale
werkgelegenheid in ons land vrijwel stagneerde.
Deze kwantitatieve indicaties zijn zoals gezegd
slechts tentatief, en gebaseerd op een model met een
partieel karakter. Alleen de levensmiddelenwinkels
zijn gemodelleerd, en van terugkoppeling zoals gebruikelijk in een algemeen evenwichtsmodel is geabstraheerd. Desalniettemin zijn de berekeningen theoretisch plausibel en consistent met de 9pgedane
ervaringen in het buitenland, geven zij een indruk
van de richting van de te verwachten effecten op
hoofdlijnen, en suggereren zij dat de omvang van de
effecten aanzienlijk kan zijn.
Uiteraard komt er van de bovenbeschreven
positieve resultaten niets terecht indien winkeliers er
door middel van afgestemd gedrag in zouden slagen
om een flexibeler inspelen op de wens van de klant
te frustreren. Om dat te doorbreken is concurrentie
essentieel, met name in de vorm van vrije toetreding
voor nieuwe winkeliers. De door het kabinet Lubbers-Kok aangekondigde, maar nog niet ingevoerde
stroomlijning van de vestigingswetgeving is daarvoor
van belang.
Zie verder blz. 642.

12. Dit argument wordt ook gehanteerd door de Duitse Monopolkommission,
die de Duitse regering op het gebied
van marktstructuur en concurrentie adviseert (zie Monopolkommission, Pressemitteilung, 18 februari 1994).
13. Met dank aan N. van der Wijst.
14. Dit spoort goed met de schatting van 9,6% door Bode,
Koerts en Thurik, op.cit., 1990.
15. In 1991 werkten in de levensmiddelenbranche
(dit zijn
winkels in de categorieën levensmiddelen algemeen sortiment, vlees en vleeswaren, melk en zuivel, groente, drank,
en overige) van de detailhandel in Nederland circa 230 duizend personen; de omzet bedroeg ruim! 40 miljard (bron:
CBS, Samenvattend overzicht detailhandel, 1991).

Vervolg van blz. 632.
Het voornemen is om de specifieke Vestigingswet Detailhandel per 1 januari 1996 in te trekken, en voortaan in deze branche alleen nog eisen van algemene
ondernemersvaardigheid
op te leggen. Daarnaast zal
de overheid concurrentiebeperkend
gedrag actief
kunnen tegengaan op grond van de Wet Economische Mededinging, die thans aanzienlijk wordt aangescherpt.

Conclusies
In dit artikel zijn enkele feiten op een rijtje gezet met
betrekking tot de te verwachten economische effecten van liberalisatie van de winkelsluiting in Nederland. Deze zijn onverdeeld gunstig. De consument is
zonder meer beter af met een grotere keuzevrijheid
en een betere aansluiting van winkeluren bij zijn of
haar werktijden – dat alles tegen een gemiddeld lagere prijs. Voor de vrees dat kleinere buurtwinkels schade zouden ondervinden van ruimere openingsvrijheid, bestaat in de ervaringen van andere landen
geen grond. Liberalisatie biedt perspectief op forse directe werkgelegenheidscreatie,
een beter functionerende arbeidsmarkt, en inkomensverbetering voor de
klantgerichte winkelier.
De ervaringen in Zweden wijzen wel uit dat het
jaren zal duren voordat winkeliers en consumenten
zich volledig aan nieuwe openingsmogelijkheden
hebben aangepast. Dat pleit, zoals ook op zoveel
andere terreinen van economisch beleid, voor zekerheid met betrekking tot het op middellange termijn
te verwachten winkelsluitingsregime. Een verruiming
in kleine stapjes laat onzekerheid bestaan over de
richting en duurzaamheid van het beleid. Daarom
lijkt het verstandig om in te spelen op de onafwendbare trend, en thans doortastend op te treden.
De meest heldere benadering zou zijn om uit te
gaan van volledige liberalisatie, en vervolgens te bezien of er gronden zijn voor gerichte uitzonderingen
(b.v. zondag). De Winkelsluitingswet zou kunnen
worden afgeschaft, of tenminste zodanig aangepast
dat het consumentenbelang
de centrale doelstelling
wordt en andere overwegingen niet meer zijn dan
randvoorwaarden. Dat betekent dat de logica van de
wet wordt omgekeerd. Vergelijkbare overwegingen
gelden bij de verhouding tussen nationale en lokale
bevoegdheden. Thans is sprake van een restrictief nationaal beleid met lokale vrijstellingsbevoegdheden.
Aangezien echter de lobby van deelbelangen (winkeliers) juist op gemeentelijk niveau sterk is, ligt een
omgekeerde benadering in de rede: nationale vrijheid gecombineerd met gemeentelijke bevoegdheid
tot gefundeerde inperking daarvan (b.v. met een lokaal referendum?).
Met deze benadering van wetgeving wordt de bewijslast daar gelegd waar deze vanuit het algemeen
belang thuishoort, namelijk bij de stellingname dat regulering van overheidswege geboden zou zijn.
J.J.M. Kremers, R.U.J.M. Gradus
en P.J.G. Ueijmans

Auteurs