Wie betaalt de
energieheffing?
B. Kazemier, SJ. Keuning en G.M. Zijlmans*
E
en analyse van de gevolgen van een energieheffing dient zich niet alleen te
richten op de direct verbruikte energie, maar ook op de energie die verwerkt is in
andereprodukten. In dit artikel is gekeken naar de verdeling van de directe en
indirecte koopkrachteffecten als gevolg van drie soorten heffingen. De uitkomst is
dat deze effecten het meest gelijkmatig zijn gespreid in bet geval van een
wereldwijde, uniforme heffing.
In de discussie over de verdelingseffecten van een
heffing op energiedragers wordt vaak uitsluitend gekeken naar direct energieverbruik van gezinnen:
aardgas en aardolieprodukten voor verwarming,
elektriciteit voor verlichting en huishoudelijke apparaten, en motorbrandstoffen. Dit is echter slechts
een gedeelte van het energieverbruik in Nederland.
Daarnaast wordt er uiteraard energie verbruikt bij:
• de produktie van alle overige goederen en diensten, incl. grond- en hulpstoffen en halffabrikaten;
• omzetting van de ene energiedrager in de andere.
Dit indirecte verbruik mag niet over het hoofd gezien worden bij een simulatie van de gevolgen van
een heffing op primaire energiedragers1. Immers,
voor zover een dergelijke heffing niet uitsluitend betrekking heeft op de gezinsconsumptie van energie
zullen ook de overige door gezinnen geconsumeerde produkten duurder worden. Dit zal niet alleen leiden tot een groter gemiddeld effect op de koopkracht, maar ook tot een andere verdeling van dit
effect over de verschillende typen huishoudens in
Nederland. Om deze gevolgen te schatten, moet
eerst gekeken worden naar de hoeveelheid energie
die gaat zitten in de voortbrenging van brood, tuinstoelen, vliegreizen enzovoort, en naar de consumptie van deze produkten door ieder type huishouden.
Dit totale energieverbruik, ook wel ‘energievereiste’
genoemd, vormt de kern van dit artikel.
In onze simulatie van de gevolgen van een heffing
op de energie-inhoud van primaire energiedragers
zijn twee scenario’s onderscheiden. Het eerste is dat
Nederland eenzijdig tot een energieheffing overgaat. De tweede mogelijkheid is dat wereldwijd een
identieke belasting op energiedragers wordt geheven. In het eerste geval wordt de energie-inhoud
van de invoer niet belast en dus blijft de energievereiste van alle ingevoerde produkten buiten beschouwing. Dit betreft niet alleen ingevoerde eindprodukten, maar ook grond- en hulpstoffen die uit het
buitenland betrokken worden. Uiteraard wordt de
ingevoerde primaire energie zelf wel belast in dit
scenario. In het tweede geval worden alle produk-
ten op basis van hun energie-inhoud belast, ongeacht hun herkomst. Hierbij is verondersteld dat de
energievereiste van de ingevoerde goederen en
diensten gelijk is aan die van vergelijkbare, binnenlands geproduceerde goederen en diensten . In het
vervolg worden deze beide scenario’s aangeduid als
‘exclusief invoer’, respectievelijk ‘inclusief invoer’.
Bij de berekening van de gevolgen van een energieheffing voor de verschillende typen huishoudens
hebben we nog een derde variant onderscheiden. In
deze variant wordt alleen de consumptie van energiedragers door gezinnen belast.
Deze scenario’s komen ruwweg overeen met de
drie varianten die beschreven zijn in het rapport van
de Stuurgroep Regulerende Energieheffingen (de
z.g. commissie-Wolfson). Onze scenario’s ‘inclusief
invoer’ en ‘exclusief invoer’ komen bij benadering
overeen met de in het rapport genoemde A en B-varianten. Een verschil is dat in onze simulaties de heffing uitsluitend gebaseerd is op de energie-inhoud
van de dragers, en dus niet op de koolstofinhoud.
Tevens is in onze berekeningen gebruik gemaakt
van een relatief eenvoudig model waarin overigens
wel alle energiestromen meegenomen worden.
Onze derde variant, alleen de gezinsconsumptie belasten, is te vergelijken met de C-variant in het rapport van de commissie-Wolfson. Een verschil is dat
onze simulatie uitgaat van een heffing op de consumptie van energiedragers door gezinnen (inclusief motorbrandstoffen), waarbij kleine bedrijven
niet meebetalen.
* De auteurs zijn werkzaam bij de Studiedienst Nationale
rekeningen van het Centraal Bureau voor de Statistiek. Dit
artikel is op persoonlijke titel geschreven.
1. Primaire energiedragers zijn aardgas en aardgascondensaat, ruwe aardolie, steenkool en bruinkool, en stoom uit
kernenergie. Energiedragers die hieruit zijn afgeleid zoals
elektriciteit en motorbrandstoffen worden secundaire energiedragers genoemd.
2. Voor een beperkt aantal niet-concurrerende importen
zijn buitenlandse input-outputtabellen geraadpleegd.
Totaal
pfjinalre
‘” ‘” ! ‘ : – ‘ ; ‘ ‘ r ‘ ‘ ‘ ‘
Yotaal
5.586
overige
fbtaal
%p i>k>ahB 34
2329 ‘ ^ 0 5 7
SJiifi^!^^^^
Het totale energieverbruik is berekend met behulp
van input-outputanalyse . Naast een input-outpultabel is hierbij gebruik gemaakt van een matrix met
de inzet van primaire energiedragers per bedrijfsgroep en van een uitsplitsing van de gezinsconsumptie naar type huishouden. Bij de hier gebruikte
input-outputanalyse wordt geen rekening gehouden
met inkomens-, afwentelings- en substitutie-effecten . Indien de economische subjecten zich op ongeveer eendere wijze aanpassen aan een dergelijke
heffing levert het hier toegepaste, eenvoudige model redelijk plausibele uitkomsten op voor een vergelijking van de effecten per bedrijfsklasse of per
type huishouden. Dit artikel richt zich dus niet primair op de absolute omvang van deze effecten.
De energiehandelsbalans
Het is evident dat in een open economic als de Nederlandse de gevolgen van een eventuele heffing
op energiedragers zullen doorwerken in de prijs
van de uitvoer. De produktie ten behoeve van de
uitvoer vindt bovendien plaats in relatief energie-intensieve bedrijfstakken; in 1987 absorbeerde de produktie ten behoeve van de uitvoer 74% van de in Nederland verbruikte energie, terwijl de uitvoerwaarde
slechts 35% van de totale finale bestedingen uitmaakte. Het omgekeerde gold voor de bruto investeringen in vaste activa: direct en indirect verantwoor-
delijk voor 3% van het energieverbruik bij een
aandeel van 14% in de totale finale bestedingen. lets
meer energie werd in verhouding verbruikt door de
gezinsconsumptie (21% van de energievereiste bij
een aandeel van 41% in de waarde van de finale bestedingen). Bij een gelijkmatige uitwerking van de
(prijs-)effecten van een energieheffing in Nederland
zal de concurrentiepositie dus meer te lijden hebben dan de binnenlandse consument.
Een andere manier om de relatie tussen energiestromen en de handelsbalans inzichtelijk te maken is
het opstellen van een zogenaamde energiehandelsbalans. Deze wordt getoond in label 1, uitgesplitst
naar type primaire energiedrager en naar de directe
in- en uitvoer van deze dragers enerzijds en de indirecte handel anderzijds. Dit laatste slaat op de energie die ‘gestold’ is in de overige produkten die de
grens overschrijden. Het wekt geen verbazing dat
van de direct verhandelde primaire energiedragers
alleen aardgas en aardgascondensaat een positieve
ESB 1-7-1992
bijdrage leveren aan de handelsbalans. Het is wellicht minder bekend dat de totale invoer van primaire energie bijna 2,5 keer zo groot is, in joules gemeten, als de uitvoer.
Indien gekeken wordt naar de ‘indirecte handelsbalans’ verandert het beeld; de produktie in Nederland
ten behoeve van de uitvoer is meer geconcentreerd
in energie-intensieve bedrijfsklassen dan de produktie in het buitenland ten behoeve van onze invoer.
Dit verschil is groter dan het invoeroverschot van directe energiedragers, zodat Nederland per saldo
energie uitvoert. Deze is dus grotendeels verwerkt
in onze uitgevoerde produkten die geen energiedrager zijn. Al met al betekent dit dat een mondiale heffing waarschijnlijk zal leiden tot een versleentering
van de concurrentiepositie van ons land, en tevens
tot een verbetering van de ruilvoet.
Energieverbruik per bedrijfsklasse
De totale energie-intensiteit van de produktie van
een bepaalde bedrijfsklasse komt overeen met het directe en indirecte verbruik van energie, in joules gemeten, per gulden eindprodukt van deze bedrijfsklasse. Onder de veronderstelling dat iedere prijsstijging
van grond- en hulpstoffen wordt doorberekend, zullen bedrijfsklassen met een hoge energie-intensiteit
in grotere mate de gevolgen van een energieheffing
ondervinden.
Een aantal kenmerkende bedrijfsklassen wordt getoond in label 2 . Uit deze label blijkl duidelijk dal
de dienslen relalief het minsl energie-inlensief zijn
en de basismelaal- en chemische basisprodukteninduslrie hel meesl. Overigens is hel een misversland om alle industrieen als energie-inlensief le bestempelen. Wanneer bij voorbeeld alleen de in
3. Een beschrijving van input-outputanalyse is te vinden in
bij voorbeeld R.E. Miller en P.O. Blair, Input-output analysis: foundations and extensions, Prentice Hall, New York,
1985.
4. Tevens wordt geabstraheerd van de gevolgen van een
mogelijke verplaatsing van Nederlandse bedrijven naar het
buitenland.
5. Een tabel met alle (53) bedrijfsklassen en een uitgebreide berekeningsmethode worden beschreven in de nota
Het directe en indirecte verbruik van primaire energiedragers in Nederland, 1987, CBS, BPA nr 14077-91-STD.E8.
Deze nota is op verzoek verkrijgbaar bij de auteurs.
Tabel 1. Energiehandelsbalans
15
(* 10 joules),
1987
Tabel 2. Energtevereiste per eenbeidfinaal produkt per bedrijfshlasse
(* Iff2 joules/mln. gld), 1987
Laagste energie-intensiteit
Exploitatie woningen
b
Bankwezen
i.
Communicatiebedrijven
•=,
•H excl. invoer
I
[ incl. invoer
Zakel. dienstverlening
Verzekeringswezen
10
15
20
Relatief meest getroffen door mondiale
heffing t.o.v. nationale heffing
Elektrotechnische ind.
Transportmiddelenind.
Zee- en luchtvaart
Kledingindustrie
Auto-industrie
Tricot- en kousenind.
Visserij
Textielindustrie
Rubber- en kunststof
20
30
40
Hoogste energie-intensiteit (excl. energiebranche0)
Textielindustrie
Papier- en kartonind.
Rubber- en kunststof
Basismetaalindustrie
Chemische basisprod.
47,5
0
10
20
30
40
20
30
40
Gemiddelde alle bedrijfsklassen
Gem. alle bedrijfsklassen
Idem excl. energiebranche”
0
10
Energieverbruik per type huishouden
In onze studie zijn de particuliere huishoudens in
Nederland op drie manieren gerubriceerd: naar sa-
menstelling van het huishouden (aantal personen,
Machine-industrie
10
keer zo energie-intensief indien de ingevoerde
grond- en hulpstoffen in de beschouwing betrokken
worden. Met andere woorden: deze bedrijfstak zou
nauwelijks getroffen worden door een energieheffing die uitsluitend in Nederland wordt doorgevoerd, maar dat wordt volledig anders in het geval
van een mondiale heffing. Andere bedrijfsklassen
waarvoor dit geldt zijn: de tricot- en kousenindustrie, de rubber- en kunststofverwerkende industrie
en de visserij.
a. De energiebranche bestaat uit de elektriciteitsbedrijven, de gasdistributiebedrijven en de aardolieraffinaderijen.
Nederland verbruikte joules worden meegerekend,
aantal kinderen), naar voornaamste inkomensbron
(loon bedrijfsleven/overheid, overdrachtsinkomen
in verband met ouderdom/anderszins, inkomen uit
winst en vermogen) en naar beschikbaar inkomen
per jaar (drie groepen met ieder een derde van het
aantal huishoudens in Nederland).
Bij een vergelijking van het energieverbruik voor de
onderscheiden categorieen huishoudens blijkt dat
de verschillen met name worden veroorzaakt door
twee effecten, die elkaar deels compenseren: ten
eerste een negatief schaaleffect en ten tweede een
positief inkomenseffect. Het schaaleffect houdt in
dat het energieverbruik per persoon afneemt naarmate het huishouden groter is. Dit effect doet zich
vooral voor bij het directe energieverbruik. Bij voorbeeld in eenpersoonshuishoudens is het directe
energieverbruik per persoon 84% meer dan gemiddeld, voor het indirecte energieverbruik exclusief invoer is dit 65% en voor het indirecte energieverbruik via de invoer is dit 54%. Vergelijken we de
laagste en de hoogste inkomensklasse, dan valt op
dat het directe energieverbruik per persoon in de
laagste klasse maar liefst 24% hoger is dan in de
hoogste klasse. Dit hangt onder meer samen met
het feit dat het gemiddelde gezin in de laagste klasse kleiner is dan in de hoogste klasse. Het schaaleffect speelt dus een belangrijke rol.
Het inkomenseffect houdt in dat het energieverbruik toeneemt met het inkomen. Dit effect doet
zich met name voor bij het indirecte energieverbruik. Vergelijken we wederom de laagste en de
hoogste inkomensklasse, maar kijken we nu naar
het indirecte energieverbruik exclusief invoer, dan
is dit per persoon 5% hoger in de laagste inkomensklasse; in dit geval speelt het schaaleffect nog steeds
de hoofdrol, maar is het relatieve belang van het inkomenseffect groter. Beschouwen we de energie
die is verbruikt bij de produktie van ingevoerde goederen en diensten geconsumeerd door beide inkomensklassen, dan blijkt dit per persoon 7% lager te
zijn in de laagste inkomensklasse; nu domineert het
staat de machine-Industrie slechts op de achtste
inkomenseffect het schaaleffect. Een soortgelijke
plaats en de transportmiddelenindustrie op de negende in een rangorde van alle 53 bedrijfstakken
tendens doet zich voor indien het energieverbruik
niet per persoon maar per gulden bestedingen vergeleken wordt. Overigens is het energieverbruik per
huishouden in alle gevallen hoger in de hoogste inkomensklasse.
naar oplopende energie-intensiteit. Deze gunstige
positie verandert indien de energie verbruikt bij de
produktie van ingevoerde grond- en hulpstoffen in
de beschouwing wordt betrokken. Bovengenoemde
industrieen zakken dan naar de 20-ste, respectievelijk 25-ste plaats.
De kledingindustrie vormt in dit opzicht een extreem geval; deze bedrijfstak is maar liefst vijftien
Gevolgen van een energleheffing
Zoals hierboven al gesteld, is in deze studie uitgegaan van een heffing per joule energie-inhoud van
iedere energiedrager. Bij voorbeeld een uniforme
heffing van/ 1,00 per gigajoule (109 joules), alleen
in Nederland, zou betekenen dat aardgas ongeveer
3 cent per m3 duurder wordt, benzine 5,5 cent per liter en elektriciteit 1,5 cent per kWh. Bij een prijselasticiteit van nul levert dit 5 miljard gulden op, waaraan de gezinshuishoudingen slechts 1 miljard
gulden bijdragen. Dit komt overeen met een koopkrachtverlies van ongeveer 0,5% (ongeveer 0,3% direct en 0,2% indirect; inclusief invoer zou hier nog
ruwweg 0,3% bijkomen).
Met name de uitvoerprijs zou aanzienlijk stijgen. Bij
een volledige doorberekening van de heffing in de
prijzen zou deze stijging in het bovenstaande voorbeeld reeds 5% bedragen. Dit wordt voornamelijk
veroorzaakt door een fors hogere prijs van de produkten van de aardolie-industrie (+11%). Andere bedrijfstakken met een prijsstijging van nicer dan een
procent zijn: de chemische basisproduktenindustrie
(+2,5%) en de basismetaalindustrie (+1,5%).
Tabel 3 bevat de relatieve effecten voor de verschillende huishoudenstypen van de drie in de inleiding
beschreven scenario’s. De C-variant uit het rapport
van de commissie-Wolfson zou een uitwerking hebben die waarschijnlijk ergens tussen onze scenario’s
2 en 3 in zit.
Het is opvallend dat in scenario 1 de koopkrachteffecten in de onderscheiden categorieen huishoudens elkaar nauwelijks ontlopen: de laagste inkomensklasse heeft een koopkrachtverlies dat 2%
minder is dan gemiddeld, voor de middelste klasse
is dit 2% meer dan gemiddeld en voor de hoogste
klasse is dit precies gemiddeld. In het tweede scenario lopen de effecten iets meer uiteen. Wanneer we
opnieuw naar de inkomensklassen kijken, dan blijken beide lagere groepen nu 7% meer getroffen te
worden dan de hoogste groep. Het derde scenario
heeft een uitwerking die in nog sterkere mate denivellerend is: de laagste inkomensklasse zou in dit
geval 14% meer getroffen worden dan de hoogste.
Voor de alleenstaanden is het koopkrachtverlies in
scenario 1 2% minder dan gemiddeld en in scenario’s 2 en 3 respectievelijk 4 en 8% meer dan gemiddeld. Kijken we ten slotte naar de voornaamste inkomensbron van het huishouden dan lopen de
effecten van de verschillende scenario’s met name
uiteen voor de groep van de bejaarden: 3% minder
dan gemiddeld getroffen in het eerste scenario en
7% meer dan gemiddeld in het derde scenario.
De verklaring voor deze uiteenlopende relatieve effecten per scenario kan worden gevonden in het relatieve belang van het schaaleffect versus het inkomenseffect. In het derde scenario, waarbij alleen het
directe energieverbruik telt, domineer! het schaaleffect sterk. Het inkomenseffect speelt een grotere rol
in het tweede scenario, waarin tevens het indirecte
energieverbruik exclusief invoer meetelt. Het belang van het inkomenseffect is het grootst in het eerste scenario waarin ook nog het indirecte energieverbruik via de invoer meegewogen wordt.
Conclusie
In een analyse van het energieverbruik en van de
mogelijke gevolgen van een energieheffing moet
niet alleen gekeken worden naar de directe consumptie van energiedragers door eindverbruikers,
maar ook naar de energie die is ingezet bij de produktie van alle overige goederen en diensten. Dit
ESB 1-7-1992
Tabel 3. Relatieve koopkracbteffecten van een befflng opprimaire
energiedragers naar samenstelling van buisbouden, voornaamste
inkomensbron en inkomen, 1987
iW “
‘
108
“i65â„¢”-i::! 99
;v.# •-‘:•,-,/
loi
‘
. cwderdonnj
*
en
96
100
94
107
100
99
100
96
107
103
94
100
100
100
102
Parffculiere huishoudens totaal
zogenaamde indirecte energieverbruik kan worden
bezien exclusief of inclusief de energie die is verbruikt bij de produktie van gei’mporteerde goederen
en diensten. Het blijkt soms nogal wat uit te maken
voor welke benadering men kiest.
Dit geldt bij voorbeeld voor de kledingindustrie, die
absoluut niet energie-intensief is wanneer alleen gelet wordt op in Nederland verbruikte energie (het
energieverbruik is 83% minder dan gemiddeld),
maar dit verandert wanneer ook de energie benodigd voor ingevoerde grondstoffen en halffabrikaten wordt meegerekend (het energieverbruik is dan
12% meer dan gemiddeld).
Het blijkt dat de directe en indirecte energie-intensiteit van de verschillende bestedingscategorieen
sterk uiteenloopt. Met name de produktie voor de
uitvoer vindt plaats in energie-intensieve bedrijfstakken, terwijl het tegenovergestelde geldt voor de produktie voor de investeringen en de consumptie.
Het indirecte energieverbruik van huishoudens gaat
ook zeker een rol spelen indien er een energieheffing komt die niet uitsluitend is gericht op kleinverbruikers. Onze analyse geeft aan dat een heffing op
enkel de gezinsconsumptie van energiedragers
meer dan proportioned ten laste komt van de lagere inkomensklassen, van alleenstaanden en van bejaarden. Dit effect doet zich in mindere mate voor in
het geval van een uniforme heffing op de energieinhoud van alle energiedragers, uitsluitend in Nederland. De koopkrachteffecten zijn evenwel het meest
gelijkmatig gespreid over de verschillende huishoudenstypen indien er wereldwijd een dergelijke uniforme heffing wordt ingevoerd.
Brugt Kazemier
Steven Keuning
Gerrit Zijltnans