Ga direct naar de content

Vondsten

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 17 1988

Vondsten
Economen hebben boekenkasten vol geschreven
over de betekenis van innovaties voor de economische
groei. Maar zij hebben zich daarbij bijna altijd beperkt tot
technologische vernieuwingen en nauwelijks oog gehad
voor de innovaties die de economische wetenschap zelf
heeft voortgebracht. Toch heeft de economie in de loop
der jaren heel wat vondsten opgeleverd. Bovendien
hebben economen soms belangrijk bijgedragen aan de
verspreiding van kennis die op specifieke terreinen was
opgedaan maar nog niet algemeen werd toegepast.
In een artikel van Faulhaber en Baumol in The Journalof Economic L/terafure wordt deze rol van economen
als innovators belicht1. De auteurs beschrijven een aantal gevallen waarin het theoretische onderzoek belangrijke praktische resultaten heeft opgeleverd, zoals de
netto contante-waardemethode, de marginale analyse,
de econometrische voorspeltechniek, ‘peak-load pricing’, de beta als maatstaf voor de beoordeling van het
risicoprofiel van beleggingen, het Black-Scholesmodel
voor de waardebepaling van opties en nog diverse andere vindingen. Ook gaan zij in op de vraag in welke
mate die vindingen in de praktijk zijn toegepast en met
welke snelheid dat gebeurde. Daarbij blijken er- net als
bij technologische innovaties – zeer grote verschillen te
zijn in diffusiesnelheid en uiteindelijke toepassing.
Zo behoort de netto contante-waardeberekening nu
tot het standaardrepertoire van iedereen die huidige en
toekomstige inkomsten en uitgaven met elkaar wil vergelijken. Het heeft echter zeer lang geduurd voordat
deze methode gemeengoed werd. Italiaanse kooplieden in de veertiende eeuw gaven hun klanten al bepaalde kortingen als zij hun rekeningen vervroegd betaalden, maareeuwenlang bleef erverwarring bestaan over
de manier waarop die kortingen berekend moesten worden. In 1751 publiceerde Postlethwayt de eerste correct
berekende discontotabellen. Een verdere stap vooruit
was het werk van Fisher en Bohm-Bawerk aan het begin van deze eeuw. Zij presenteerden niet alleen de juiste formule voor de netto contante-waardeberekening,
maar wezen er ook op dat de methode bruikbaar was
voor de beoordeling van elk investeringsproject waarbij
huidige en toekomstige kasstromen onder een noemer
moesten worden gebracht. Toch duurde het nog tot het
eind van de jaren vijftig voordat de methode in bedrijven
ingang begon te vinden. En zelfs in 1978 Week uit een
onderzoek van Schall nog dat bijna de helft van de grote ondernemingen zich bij financiele beslissingen niet
expliciet op de netto contante waarde van verwachte inkomsten en uitgaven baseerde, maar gebruik maakte
van primitievere methoden zoals de ‘pay-back’-periode
of het gemiddelde rendement.
In vergelijking daarmee heeft het gebruik van econometrische modellen voor het doen van voorspellingen
zeer snel een hoge vlucht genomen. De basis voor het
simultaan schatten van vergelijkingen is in de jaren dertig door Tinbergen en Frisch gelegd. De grote doorbraak
vond echter plaats in de jaren zestig toen in de VS gespecialiseerde voorspelinstituten werden opgericht, zoals Wharton Econometric Forecasting, Chase Econometrics en Data Resources Inc. Thans maken bijna alle
grote ondernemingen, banken en overheden veelvuldig
gebruik van econometrische modellen en is de voorspelkunde tot een miljardenbusiness uitgegroeid.
De marginale analyse daarentegen is slechts zeer
langzaam en zeer onvolledig ingeburgerd. De oorsprong ligt in feite bij Newton en Leibniz die in de zeventiende eeuw de grondslagen voor de differentiaalrekening legden. Door het werk van Walras, Menger, Jevons, Marshall en anderen aan het eind van de vorige
eeuw werd het marginale denken gemeengoed in de
economie en heden ten dage weet elke middelbare
scholier die economie in zijn pakket heeft dat maximale

ESB 17-8-1988

winst bereikt wordt in een situatie waarin de marginale
kosten gelijk zijn aan de marginale opbrengsten. Diverse empirische studies hebben echter aan het licht gebracht dat het bedrijfsleven zich weinig of niets aan dit
inzicht gelegen laat liggen: de prijsstelling bij voorbeeld
vindt veelal plaats via vaste opslagen op de gemiddelde kostprijs of andere methoden die niet stroken met het
optimale gedrag uit de marginale analyse.
Enkele vondsten op het gebied van de beleggingstheorie zijn daarentegen juist weer wel betrekkelijk snel
door de markt opgepikt. Het portefeuilleselectiemodel
(CAPM) van Markowitz, de beta van Sharpe, het BlackScholesmodel en de ‘duration’-formule zijn daarvan
voorbeelden. In mindere mate geldt dat voor de regels
van de ‘peak-load pricing’, die aanwijzingen inhouden
voor de prijsstelling in situaties waarin de inzet van bepaalde produktiefactoren niet te varieren is met de
vraag, terwijl er bovendien niet op voorraad kan worden
geproduceerd (b.v. de levering van diensten). De capaciteit moet dan op de maximale produktie worden afgestemd. Maar als de vraag minder is dan maximaal,
treedt onvermijdelijk onderbezetting op. In een dergelijke situatie passen tarieven die erop gericht zijn de vraag
zodanig in de tijd te spreiden dat een optimale bezetting
van de capaciteit wordt bereikt. Hoewel ‘peak-load pricing’ reeds lang wordt toegepast door b.v. elektriciteitsbedrijven, spoorwegmaatschappijen en verhuurders
van vakantiebungalows, zijn er nog heel wat situaties
waarin de mogelijkheden niet worden benut.
Een intrigerende vraag is hoe het komt dat sommige
economische innovaties kennelijk wel en andere niet of
slechts zeer traag door de markt worden opgepakt.
Faulhaber en Baumol proberen daarvoor een paar oorzaken aan te geven. In de eerste plaats zal de diffusiesnelheid afhangen van de mate van concurrence. Op financiele markten bij voorbeeld, waar de concurrentie fel
is, zal de ‘invisible hand’ dwingen tot snelle acceptatie
van methoden die de efficiency vergroten. In de tweede
plaats zullen innovaties die kunnen helpen de onzekerheid omtrent toekomstige ontwikkelingen te verminderen, zoals econometrische voorspellingen, sneller ingang vinden dan methoden die slechts een beperkte efficiencyverbetering teweegbrengen in situaties waarin
men meent wel over voldoende informatie te beschikken om redelijke beslissingen te nemen. Aan de andere kant zijn er ook factoren die de acceptatie van nieuwe methoden remmen. Zo kunnen de noodzakelijke gegevens ontbreken om bepaalde methoden toe te passen (de marginale analyse), of kan toepassing strijdig
zijn met geldende wetten of gevoelens omtrent wat
rechtvaardig is (b.v. het berekenen van verschillende tarieven voor een zelfde dienst bij ‘peak-load pricing’).
Daarnaast is de economische analyse natuurlijk nooit
meer dan een ruwe benadering van de werkelijkheid die
vaak zwaar leunt op simplificerende aannamen. In elk
geval, zo concluderen Faulhaber en Baumol, wordt het
tempo van diffusie niet noodzakelijkerwijs bepaald door
het belang dat de innovatie uiteindelijk blijkt te hebben.
De excursie van Faulhaber en Baumol door de geschiedenis van het economisch denken wijst uit dat economen zich niet hoeven schamen: er is heel wat uitgedacht dat de moeite waard is. Aan de andere kant echter blijft bescheidenheid geboden: veel van de theoretische hoogstandjes hebben in de praktijk maar mondjesmaat aftrek gevonden.

L. van der Geest
1. Gerald R. Faulhaber en William J. Baumol, Economists as
innovators: practical products of theoretical research, Journal
of Economic Literature, juni 1988, biz. 577-600.

749

Auteur