Ga direct naar de content

Vijftig jaar General theory

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 19 1986

Vijftig jaar General theory
Deze maand is het vijftig jaar geleden dat Keynes’ magnum opus The general theory of employment, interestand
money verscheen. De titel van het boek, de algemene theorie, is tekenend voor een tijdperk. Enige decennia hebben economen de illusie gekoesterd dat ze begrepen hadden hoe de economie werkte, en welke rol de overheid
daarin moest spelen. Dat tijdperk is voorbij. De economie
lijkt zich weinig meer van economen aan te trekken en de
General theory, eens een bestseller, is al lang niet meer
dan,,another of those classics that you hope your tutor will
not notice that you have not read” 1).
De General theory is geschreven als kritiek op de traditionele economie van die tijd, waarbij met name Pigou als
kop van Jut diende. Keynes was van mening dat de economische theorie van de ‘klassieken’ slechts van toepassing
was in bijzondere situaties, en dat de waarde ervan in het
algemeen vrij beperkt was. Deze kritiek had hij in 1923 al
kernachtig onder woorden gebracht: ,,ln the long run
we’re all dead. Economists set themselves too easy, too
useless a task if in tempestuous seasons they can only tell
us that when the storm is long past the ocean is flat again”
2).
De klassieken hielden zich bezig met evenwichtssituaties, dat wil zeggen situaties waarin op alle markten gehandeld wordt tegen prijzen waarbij vraag en aanbod aan
elkaar gelijk zijn. Ze gingen ervan uit dat de economie stabiel was en dat er altijd sprake was van een tendens naar
evenwicht. Onevenwichtigheden als gevolg van externe
verstoringen waren wel mogelijk, maar van voorbijgaande
aard, zodat het bestuderen daarvan van vrij weinig belang
was. Naarmate de Grote Depressie vorderde werd het
echter steeds duidelijker dat deze visie op de economie als
stabiel, harmonieus systeem in strijd was met de werkelijkheid. Hoewel er sprake was van een groot aanbodoverschot op de arbeidsmarkt, leidden dalende lonen niet tot
een dalende werkloosheid, maar tot dalende prijzen en
een deflatoire spiraal.
Er gingen dan ook stemmen op om de economie niet te
laten begaan, maar de problemen aan te pakken. In de VS
lanceerde Roosevelt zijn New Deal, een politiek van openbare werken om de werkloosheid terug te dringen. In Engeland bepleitte de liberaal Lloyd George in zijn verkiezingscampagne een soortgelijk beleid. Hij werd hierin bijgestaan door Keynes en Henderson, die de ‘Treasury
view’ bestreden. De Treasury, het Ministerie van Financien, beweerde dat een politiek van openbare werken
slechts tot ‘crowding-out’ kon leiden. In het pamflet Can
Lloyd George do it? zetten Keynes en Henderson uiteen
dat dit slechts het geval was in een klassieke evenwichtssituatie, waarvan toen in Engeland geen sprake was 3).
De General theory moest een economisch-theoretische
onderbouwing van deze opvattingen leveren. Het belangrijkste aspect van de General theory is het accent dat Keynes legt op de korte termijn, waarin eerder sprake is van
hoeveelheidsaanpassingen dan van prijsaanpassingen,
zodat prijzen niet noodzakelijk marktomstandigheden
weerspiegelen. Hierdoor werken onevenwichtigheden op
de ene markt door op de andere. Als immers op een markt
sprake is van een aanbodoverschot valt het feitelijke inkomen van de aanbieders lager uit dan voorzien, en zullen zij
hun vraag op andere markten moeten beperken. Hierdoor
ontstaan ook op die markten aanbodoverschotten, met gelijksoortige gevolgen. Er is sprake van een multiplierwerking. De rol van de overheid moet zijn door extra bestedingen deze spiraal te doorbreken en een tegengestelde beweging op gang te brengen.
Na het optrekken van de wolken rond het ‘Keynes and
the Classics’-debat, dat zich naar aanleiding van de General theory ontspon, werd de z.g. neoklassieke synthese gemeengoed onder economen. Naast de traditionele

ESB 19-2-1986

micro-economie ontstond een ‘keynesiaanse’ macroeconomie. Men ging ervan uit dat de markt zorg kon en
zou dragen voor een optimale allocatie van mensen en
middelen, hetgeen het studieobject van de microeconomie was. Op geaggregeerd niveau zou het marktmechanisme in het algemeen echter niet de gewenste stabiliteit brengen, zodat overheidsingrijpen noodzakelijk
was. Dit was het terrein van de macro-economie.
De naoorlogse economische ontwikkeling werd gekenmerkt door stabiliteit. Er was sprake van evenwichtige
groei en het marktmechanisme leek beter dan ooit in staat
voor volledige werkgelegenheid te zorgen. Juist in die periode nam de keynesiaanse macro-economie een enorme
vlucht. In Nederland bouwde het CPB steeds gecompliceerdere economische modellen, zodat het beleid gericht
kon worden naar steeds nauwkeuriger voorspellingen van
de economische ontwikkeling. De macro-economie werd
stuurkunst, en de verantwoordelijkheid voor het functioneren van de economie werd op het conto van de politiek geschreven. In 1972 nog schreef Michael Stewart: ,,With the
acceptance of the General theory, the days of uncontrollable mass unemployment in advanced industrial countries
are over. Other economic problems may threaten: this
one, at last, has passed into history” 4).
Het is anders gelopen. In de jaren zeventig stagneerde
de economische groei, brak de inflatie records, verloor de
overheid de greep die ze op de economie dacht te hebben
en liepen de financieringstekorten snel op. Het vertrouwen
in de mogelijkheden van vrijwel alle soorten overheidsinterventie verdween. Ondanks de grote onevenwichtigheden waarmee de economie te kampen had, nam onder
economen het vertrouwen in de evenwichtsherstellende
werking van het marktmechanisme enorm toe. Een aantal
‘nieuwe’ stromingen vocht de keynesiaanse theorie aan.
Zo stellen de monetaristen dat een stimulerend begrotingsbeleid op den duur slechts tot ‘crowding-out’ kan leiden en een ruim monetair beleid slechts tot inflatie. De
rationele-verwachtingentheoretici gaan nog verder door
hel bestaan van onevenwichtigheden, en daarmee de ratio van begrotings- en monetaire politiek, geheel te ontkennen. De aanbodeconomen ten slotte stellen, dat markten
goed werken zolang de overheid zich onthoudt van een
overmaat aan verstorende regelgeving, belastingheffing
en herverdelingsmaatregelen.
In feite krijgt nu dus de overheid, die eerst gold als reddende engel, de schuld van de onevenwichtigheden in de
economie. En de markt, die op macro-niveau gold als bron
van alle kwaad, wordt weer als zaligmakend gezien. Daarmee zwaait de slinger naar de andere kant door. Het mag
dan waar zijn dat de keynesiaanse politiek geen oplossing
is geweest voor de problemen, dat betekent nog niet dat
Keynes’ constatering dat het marktmechanisme niet stabiel is daarmee haar geldigheid heeft verloren. In dat opzicht is de General theory nog steeds actueel.
M.A. Langman

1) J. Robinson, Economic philosophy, Penguin, Harmondsworth,
1964, biz. 77.

2) J.M. Keynes, A tract on monetary reform, Collected writings IV,
Macmillan, Londen, biz. 65.

3) J.M. Keynes en H. Henderson, Can Lloyd George do it?, Essays in persuasion, Collected writings IX’, MacMillan, Londen.
4) M. Stewart, Keynes and after, Penguin, Harmondsworth, 1972,
biz. 299.

185

Auteur