Ga direct naar de content

Dalende olieprijzen:een commentaar

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 19 1986

Dalende olieprijzen:
een commentaar
De ‘schok’ die de scherpe daling van
de olieprijs heeft begeleid is nauwelijks
terecht te noemen. De prijsdaling is de
onvermijdelijke reactie op de sterk positieve veranderingen aan de aanbodkant en de sterk negatieve veranderingen aan de vraagkant van de internationale oliemarkt sinds de werkelijke
olieprijs in 1970 ging afwijken van de
lange-termijnevenwichtsprijs (zie de figuur). De onevenwichtigheid in de
vraag- en aanbodverhoudingen die het
prijsverloop veroorzaakte, werd bovendien versterkt door het overheidsbeleid. Het beleid in vele landen was
niet alleen gericht op het vergroten van
het aanbod van alternatieven voor het
dekken van de energiebehoefte op de
internationale oliemarkt (zonder daarbij naar de kosten te kijken), maar ook
op het welbewust aanmoedigen van
ontwikkelingen aan de vraagkant die
de consumptie van olie minimaliseerden. Dit beleid stoelde op de feitelijk
onjuiste veronderstelling dat olie
schaars is.
Zoals uit de figuur blijkt, gingen de
prijsscenario’s voor olie, die ik eerder
in ESB besproken heb, alle uit van
prijsdaling in 1985 1). Volgens hypothese A zijn de Opec-landen bereid en
in staat hurt totale aanbod te blijven
verminderen om zo de dalende vraag
naar olie in de Westerse landen bij te
houden. De omvang van de vraagdaling tussen 1973 en 1985 blijkt uit de tabel. Gezien de ontwikkelingen sinds
medio januari jl. lijkt dit scenario niet
langer opportuun. Gegeven de inherente instabiliteit van de oliemarkt en,
wat belangrijker is, de op lange termijn
afnemende inzet van olie in de energievoorziening die het gevolg is van
een te hoog prijsniveau, moet dit scenario vroeg of laat zijn geldigheid verliezen; en hoe eerder dat gebeurt, hoe
beter, want dure olie en een onzekere
en instabiele oliemarkt maken de economische vooruitzichten voor de industrielanden er niet rooskleuriger op.
Bovendien impliceert de ermee samenhangende voortdurend (te) lage
economische groei in die landen stijgende werkloosheid aldaar en te weinig groeimogelijkheden voor de ontwikkelingslanden. ledere poging om
de status quo van voor de forse olieprijsdaling van de laatste weken te herstellen zou het slechte functioneren
van het Westerse economische systeem sinds de eerste oliecrisis alleen
maar laten voortduren.
De ‘korte-termijnprijsdaling’ van 25
a 30% die ik in hypothese B veronderstelde (en waaraan ik de grootste
waarschijnlijkheid toekende) heeft nu
plaatsgehad. Zij maakt het waarschijnESB 19-2-1986

Tabel. Inzet van primaire energiedragers in de niet-communistische landen,
excl. Opec-landen, 1973 en 1985
1973
mtoe b)

Totaal energieverbruik
waarvan:
Olie-import uit Opec
Overige energie-import c)
Binnenlandse produktie,
waarvan:
– olie
– aardgas
– steenkool
– overige

4.045

1985 a)

in procenten
van het totaal

100
36,5

mtoe b)

4.300

in procenten
van het totaal
100
16.3

1.480
100
2.465

2,5
60,9

700
250
3.350

5.8
77.9

760
765
805
135

18,8
18,9
19,9
3,3

1.225
775
1.025
325

28,5
18,0
23,9
7,5

a) Schattingen.
b) Mtoe: mln. tonnen olie-equivalent
c) Olie, aardgas en steenkool gei’mporteerd uit centraal-geleide economieen.

lijk dat de vraag naar olie bij een acceleratie van de economische groei gaat
toenemen, terwijl de uitbreiding van de
produktie van wezenlijk duurdere
energie uit andere bronnen (zoals
kernenergie, Europese steenkool en
‘alternatieve’ energie zowel in de
Industrie- als in de ontwikkelingslanden), wordt afgeremd.
Een ontwikkeling in deze richting
staat of valt voorlopig met de bereidheid van overheden in de industrielan-*
den om geen maatregelen te nemen
die door middel van importheffingen of
accijnzen de olieprijs hoog houden,
alsmede met hun bereidheid om de
subsidies op andere vormen van energieproduktie te verminderen. Devrijkomende fondsen kunnen elders in de
economie een nuttiger besteding vinden; in combinatie met de extra bestedingen aan andere goederen en diensten uit hoofde van het inkomenseffect
van lagere energieprijzen kan een dergelijke beleidsombuiging de economische activiteit en de werkgelegenheid
doen toenemen.
Bij olieprijzen van $ 18 a 20 per vat
en betrekkelijk stabiele vooruitzichten
zou de belangstelling voor investeringen in olie-exploratie en -exploitatie op
een voldoende hoog niveau blijven ervan uitgaande dat het merendeel
van het ‘verlies’ aan opbrengsten, volgens de contracten die nu maatgevend
zijn, worden gedragen door overheden
in plaats van door ondernemingen. En
gezien het feit dat goedkopere olie vele
soorten alternatieve energie met onvermijdelijk kostbare primaire inputs
uit de markt zou drukken, zou het aandeel van olie in de totale energiemarkt
zich kunnen stabiliseren of zelfs kunnen stijgen. Hypothese B vereist echter stabiliserende maatregelen van tal

van betrokkenen. Het staat met name
te bezien of de politieke wil aanwezig is
en of er mechanismen kunnen worden
gevonden die de noodzakelijke samenwerking tussen olieproducerende
landen onderling en tussen producenten en consumenten gestalte kunnen
geven, om deze hypothese waarte maken. De snelheid waarmee de olieprijs
is gedaald, heeft de kansen voor stabiliserende maatregelen duidelijk doen
slinken. Zelfs de olieproducerende landen onderling overleggen niet effectief
met elkaar, terwijl de dialoog tussen de
Opec en de OECD nooit van de grond
is gekomen.
De toestand nu maakt dan ook een
andere hypothese waarschijnlijker, namelijk hypothese C. Volgens deze hypothese zijn de marktomstandigheden
zodanig dat de marktprijs kan dalen tot
– of voorlopig zelfs onder – de langetermijn-aanbodprijs, die in de figuur lager dan $ 10 per vat is getekend. Een
dergelijke prijsval zou ongetwijfeld de
beperkingen wegnemen die de vraag
in loom houden. Tegelijkertijd zou de
belangstelling afnemen om de investeringen in dure alternatieve energie op
peil te houden. In deze omstandigheden zou olie een opmerkelijke ‘comeback’ in de energiehuishouding van de
industrielanden kunnen maken, waarbij de groei in deze landen dank zij de
lage olieprijzen boven de huidige verwachtingen zou uitkomen.
De terugkeer naar een oliemarkt met
veel vrijere – misschien zelfs bijna volledig vrije – mededinging is waarschijnlijk geen ontwikkeling die snel tot
1) P.R. Odell, De Opec, de olieprijzen en de
Westerse economieen op lange termijn, ESB,
27februari 1985.

Figuur. De lange-termijn-aanbodprijs en de marktprijs van olie, 1950 – 2000, in $
van 1985 per vat
40,

30.

1950

90

2000

10

2020

Toelichting:
Jaar
A: langzaam dalende olieprijs in een situatie van gei’nstitutionaliseerde marktinterventie, met als gevolgen een voortge-

zette vraagdaling en een instabiele markt.
B: spoedige prijsdaling (1986) van 25 a 30%, waardoor de vraag wordt gestimuleerd zonder dat de investeringsgeneigdheid met betrekking tot olie-exploratie en -exploitatie afneemt. In een later stadium zullen de prijsschommelingen een beperkte bandbreedte hebben bij stabiele vraag/aanbod-verhoudingen.
C: prijsval tot een niveau rond de lange-termijn-aanbodprijs. De vraag stijgt met als gevolg een steiler verloop van de
lange-termijn-aanbodprijs, wat relatief snel kan leiden tot nieuwe opwaartse prijsdruk en prijsfluctuaties.

het verleden zal behoren. Als de olieproducerende landen zich te buiten
gaan aan wederzijdse beschuldigingen met betrekking tot de verantwoordelijkheid voor de daling van de olieprijs, zou de grotere concurrentie voor
de rest van deze eeuw het gezicht van
de oliemarkt kunnen gaan bepalen.
Zolang het agressieve gedrag aan de
aanbodkant van de markt aanhoudt, is
het erg onwaarschijnlijk dat de olieproducerende landen de markt weer in
nun greep krijgen, vooral omdat dan de
zekerheid bestaat dat tot op z’n minst
in de eerste decennia van de 21 e eeuw
en misschien zelfs langer, zonder
meer aan de hoogst denkbare vraag
naar goedkope olie kan worden voldaan. De gevolgen van een dergelijke
ontwikkeling zouden voor de meeste
landen gunstig zijn, als althans de
kostbare lopende ontwikkelingsprogramma’s voor alternatieve energie
snel kunnen worden gestopt, opdat onrendabele investeringen zoveel mogelijk worden vermeden en het vrijkomende kapitaal naar andere sectoren
kan worden geleid.
De belangrijkste ongunstige ontwikkeling zou uiteraard zijn dat de ‘rent’
van olieproduktie wordt geelimineerd.
Dat zou voornamelijk overheidsinkomsten van olieproducerende landen
drukken. Enkele landen – zowel binnen als buiten de Opec – zouden het
uitzicht op economische groei verliezen zolang ze hun schuldproblemen
200

niet geregeld hebben met de banken
en de internationale financiele organisaties. De aandacht zou zich internationaal op die problemen moeten richten en niet op de discussiepunten met
betrekking tot de olie en energie die in
de afgelopen 12,5 jaar zoveel aandacht hebben gekregen. Tegelijkertijd
zou de internationale politiek van de industrielanden aandacht moeten schenken aan de verbitterde Noord/Zuidverhoudingen. Immers, de ineenstorting
van de olieprijs – en die van de Opec
– zal ongetwijfeld dienen als bewijs
van de onwil van de kant van het Noorden om het bestaansrecht te erkennen
van economische organisaties in het
Zuiden die ‘bedreigend’ zijn voor de
machtsverdeling in het westerse
systeem, terwijl de ineenstorting van
de oliemarkt bovendien zal dienen als
bewijs van de macht van het Noorden
om voldoende ‘countervailing power’
te ontwikkelen om dergelijke bedreigingen teniet te doen.

P.R. Odell
De auteur is bijzonder hoogleraar Economische Geografie aan de Economische Faculteit
van de Erasmus Universiteit Rotterdam en directeur van het Centrum voor Internationale
Energie Studies, EURICES.

Auteur