Verlaging van het minimumloon: verstand en misverstand
H.P.M. Adriaansens, K.W.H. van Beek en WJ. Dercksen*
D
e discussie over de effecten van een verlaging van het minimumloon blijft
voortduren. Aan de hand van de voorstetten in het rapport Een werkend
perspectief van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid worden in dit
artikel de voor- en tegenargumenten op een rijtje gezet. De auteurs concluderen dat
een verlaging van het minimumloon positieve effecten op de werkgelegenheid zal
hebben indien deze verlaging wordt ondersteund met een actiefsanctiebeleid. De
voorgestelde verlaging heeft bovendien geen negatieve inkomensgevolgen.
Onder een gebrek aan publiciteit gaat het WRR-rapport Een werkend perspectief’niet gebukt. Het rapport en de publiciteit daaromheen hebben ertoe geleid dat de omvang van de arbeidsparticipatie in ons
land nu als het sociaal-economische probleem bij
uitstek geldt. Het rapport analyseert de lage arbeidsparticipatie en biedt een aantal samenhangende beleidsmogelijkheden om de situatie te doorbreken
waarin de lage arbeidsdeelname en de hoge belasting- en premiedruk elkaar gevangen houden. Veel
aandacht trok het voorstel om het wettelijke minimumloon cohortsgewijs te individualiseren. Het
voorstel was goed voor een stroom van publikaties,
veel nader onderzoek en forse meningsverschillen
binnen het kabinet. De eerste verjaardag van het
rapport lijkt een goede gelegenheid om de balans
op te maken. Met name zal daarbij worden ingegaan op een achttal steeds terugkerende misverstanden omtrent het voorstel om het minimumloon te
verlagen.
Arbeidsparticipatie en minimumloon
Wie vindt dat de arbeidsparticipatie te laag is en
omhoog moet, kan niet om de vraag heen waar de
benodigde werkgelegenheid vandaan kan komen
en hoe dit te realiseren valt. Het antwoord op de
waar-vraag is: uit de marktsector en, in mindere
mate, ook uit de collectieve sector. Als een van de
(vele!) antwoorden op de hoe-vraag noemt de WRR
het cohortsgewijs individualiseren van het minimumloon.
Het voorstel luidt om het wettelijke minimumloon
af te stemmen op het sociaal minimum van een alleenstaande. Dit is 70% van het bestaande minimumloon, dat weer gelijk is aan het sociaal minimum voor een gezin. Cohortsgewijze invoering kan
plaatsvinden in 1993, wanneer de 1990-generatie
21 jaar wordt. In dat jaar ontstijgt zij het minimumjeugdloon voor 20-jarigen. Dit is 62,5% van het (huidige) minimumloon voor volwassenen. Het gei’ndividualiseerde minimumloon zou vervolgens
ESB 22-1-1992
welvaartsvast moeten zijn. Voor de oudere cohorten kan bevriezing van de koopkracht van het minimumloon op termijn een soortgelijke relatieve verlaging van het minimumloon bewerkstelligen. Deze
bevriezing duurt voort tot het (oude) en het ge’individualiseerde minimumloon gelijk zijn. De koopkracht van de sociale minima kan dus, ondanks de
bevriezing van het minimumloon, in principe meestijgen met de welvaartsgroei. Dit vergt overigens
wel een ontkoppeling van het (te bevriezen) minimumloon. In voorkomende gevallen kan een partneruitkering het verschil overbruggen tussen het
minimumloon van een alleenverdiener en het sociaal minimum voor zijn of haar gezin (zie label). In
het rapport is ten slotte nog gesuggereerd dat de
verlaging van het minimumloon in de jaren ’80 desgewenst nog verdisconteerd kan worden in de
hoogte van het cohortsgewijs in te voeren geindividualiseerde minimumloon.
In het WRR-voorstel is onderscheid gemaakt tussen
de reden voor het voorstel en de daarbij behorende
argumenten enerzijds en de rechtvaardiging en de
daarbij behorende argumenten anderzijds.
Reden voor verlaging minimumloon
De reden is verruiming van de werkgelegenheid
voor groepen met een zwakke arbeidsmarktpositie.
Hier is inderdaad alle reden toe, gelet op:
* H.P.M. Adriaansens is lid van de Wetenschappelijke Raad
voor het Regeringsbeleid en hoogleraar algemene sociale
wetenschappen aan de Rijksuniversiteit Utrecht, K.W.H.
van Beek is staflid van de Wetenschappelijke Raad voor
het Regeringsbeleid, WJ. Dercksen is eveneens staflid van
de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid en tevens hoogleraar sociaal-economisch beleid aan de Rijksuniversiteit Utrecht. Dit artikel is geschreven als bijdrage aan
het symposium Werk en Inkomen op 22 januari 1992, belegd door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Een uitgebreidere versie verschijnt als Werkdocument nr. 61 van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid.
^M9iNii§iiiiiiii^^^^^niiiS&s
TabeL Huisboudensinkomen als gevolg van WRR-voorstel
(huidige mitiimumloon-10O)
Regeringsreactie
De regeringsreactie op het rapport kwam in tweeen.
– De kabinetsreactie van 6 juni 1991 was voorlopig op
het punt van het minimumloon voorstel. “In de moeilijke afweging van de voor- en nadelen van het
WRR-voorstel (lijken) vooralsnog… de voordelen
niet te overheersen. Door nader onderzoek zal een
beter zicht worden verkregen op deze voor- en nadelen, zodat een meer definitieve standpuntbepa-
ling op grond van meer kennis mogelijk wordt.”
Deze zomer hebben de onderzoekers op last van
– de voortdurende werkloosheid;
– de concentratie van werkloosheid onder laaggeschoolden;
– de voortgaande immigratie; in veel gevallen be-
treft dit laaggeschoolde, geen Nederlands of Engels sprekende en niet zelden analfabete immigranten.
Een groot aantal onderzoeken ondersteunt de ver-
wachting dat een verlaging van het minimumloon
een positief effect zal hebben op de werkgelegenheid. De bevindingen verschillen alleen wat betreft
de omvang van het effect. “Een verlaging van het minimumloon” zo concludeert het WRR-rapport,
“opent niet alleen de weg naar werk voor zwakke
groepen op de arbeidsmarkt, maar creeert tevens de
mogelijkheid dat arbeidsintensieve activiteiten die
onder het bestaande minimumloonregime niet rendabel zijn, (wederom) in het formele arbeidsproces
worden opgenomen. Ten slotte is ook in het algemeen (vanwege het gunstige effect van een hogere
arbeidsparticipatie op de overdrachtsuitgaven) een
positief effect te verwachten voor de omvang van
de totale werkgelegenheid”.
Rechtoaardiging
De rechtvaardiging van het WRR-voorstel is allereerst
dat niemand erdoor in inkomen achteruitgaat. Voor
zover alleenverdieners betaald werken is hiertoe het
minimumloon niet langer de waarborg, maar de combinatie van minimumloon en partneruitkering. Alleenstaanden die door deze maatregel aan de slag komen
gaan ten minste hetzelfde verdienen als •wat zij als minimumuitkering krijgen. Werkenden zullen niet solliciteren op lager betaalde functies.
Ten tweede spoort het voorstel met het individualiseringsproces. In de jonge generaties is het verrich-
ten van beroepsarbeid door beide partners inmiddels gebruikelijk. Hierbij past het minimumloon als
gezinsloon niet langer.
Ten derde is ook het beeld van de traditionele kostwinner die zijn gezin moet onderhouden van een minimumloon door de feiten achterhaald. Van alle werknemers beantwoordt ten hoogste 0,4% aan dit beeld.
Nogmaals, het gaat hier niet om de argumenten voor
individualisering van het minimumloon, — laat staan
om “het kroonargument”, zoals een hoge ambtenaar
van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid stelt in NRC Handelsbladvun 19 december
1991 – maar om de legitimiteit van het voorstel.
het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid blijkbaar stevig doorgewerkt. Reeds op 10 September zag de nadere, afwijzende, standpuntbepaling van het kabinet het licht. Deze was gebaseerd
op de volgende punten:
Ten eerste onderzocht Research voor Beleid voor
het kabinet de vervulling van vacatures op minimumloonniveau . Dit onderzoek leerde het kabinet
dat iets meer dan de helft van de bedrijven met vacatures op minimumloonniveau problemen heeft met
de vervulling van die vacatures. Deze problemen komen vooral voor in de handel, horeca en overige
dienstverlening (vooral schoonmaakbedrijven). Belangrijke oorzaken zijn het geringe aantal sollicitanten, hun looneisen en hun geringe gemotiveerdheid. Research voor Beleid concludeert dat een
forse verlaging van het wettelijke mimimumloon de
vervulling van de vacatures op dat niveau veel moeilijker maakt. Het kabinet ziet dit als een argument
om het WRR-voorstel niet over te nemen (zie de
hierna te bespreken misverstanden 2, 3 en 5).
Ten tweede wijst het kabinet op de plicht gelijke arbeid in gelijke gevallen gelijk te belonen. Dit punt
mist echter doel, omdat het WRR-voorstel nu juist
beoogt om functies (economische bedrijvigheid)
binnen de markt te krijgen die thans, vanwege de
hoogte van het minimumloon, niet rendabel zijn
(is). Het gaat dus niet om gelijke arbeid (zie verder
misverstand 2).
Ten derde constateerde het kabinet reeds in de voorlopige reactie dat onderzoeken van Van Soest en
Kapteyn2, het CPB3 en (wederom) Van Soest4 weinig zekerheid verschaffen over de omvang van verwachte positieve werkgelegenheidseffecten (alle
drie onderzoeken komen op grond van verschillende modellen en aannames uit op forse positieve effecten). Daarbij komt, aldus het kabinet, dat nog
weinig inzicht is verkregen in de risico’s in de sfeer
van fraude (met partneruitkeringen) en het verdringen van alleenverdieners naar de uitkeringssfeer
(zie misverstanden 1, 4 en 5).
De discussie bleek met het kabinetsstandpunt niet
gesloten. Dit is een reden te meer om aan de hand
van acht steeds terugkerende misverstanden het
WRR-voorstel nader te verduidelijken.
1. V.I. Simmelink, Personeelsvoorziening voorfuncties op
minimumloonniveau, Ministerie van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid, Den Haag, 1991.
2. A. van Soest, A. Kapteyn, Minimumlonen, loonkosten en
werkgelegenheid, Den Haag, 1990.
3. CPB, Individualisering minimumloon, Kamerstukken II,
1990/91, 21 477, nr. 13, bijlage 5, 21 mei 1991.
4. A. van Soest, Arbeidsparticipatie en minimumlonen, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Den Haag,
1991.
1. Is minimumloonverlaging voldoende?
Is het voorstel van de WRR voldoende om de arbeidsdeelname van laaggeschoolden te doen toenemen? Antwoord: nee!
Het effect van de maatregel hangt immers voor een
belangrijk deel af van de bereidheid van werkgevers
en werknemersorganisaties (de markt) om nieuwe
functies in te stellen, c.q. naar nieuwe bedrijvigheid
te zoeken. De opstelling van de vakbeweging is in
dit opzicht cruciaal en vergt niet veel minder dan
een mentale tournure.
Wil de vakbeweging in cao-onderhandelingen nieu-
we (laaggeschoolde) functies afspreken waarvoor
de loonschalen beginnen bij het nieuwe minimumloon? Tot nu toe klopte de vakbeweging zich op de
borst als ze erin slaagde de laagste loonschalen ver
Ten vierde is de rode draad in het rapport dat de
vele beleidsvoorstellen niet op zichzelf staan.
Slechts een participatiebeleid bestaande uit een
groot aantal samenhangende maatregelen kan ertoe
leiden dat de lage arbeidsdeelname en de hoge belasting- en premiedruk elkaar niet langer gevangen
houden. Het minimumloonvoorstel staat dus niet op
zich, maar zou samen moeten gaan met:
– een activerend arbeidsmarktbeleid;
– beroepsgericht wederkerend onderwijs;
– bevordering van de arbeidsdeelname van vrouwen;
– bevordering van de arbeidsdeelname van ouderen, met name 55-65 jarigen; en
– preventie en re’integratie van langdurige
ziek(t)e(n) en arbeidsongeschikt(heidXen).
verwijderd te houden van het wettelijke mimimum-
loon. Dat mag voor veel bestaande functies redelijk
zijn, het gevaar is echter groot dat op die manier de
Het minimumloonvoorstel moet dus als een noodzakelijke, en niet als een voldoende voorwaarde voor
arbeidsmarkt verschrompelt en er in ieder geval
een grotere arbeidsdeelname van laaggeschoolden
worden beoordeeld. De regeringsreactie schiet daar-
geen nieuwe functies bijkomen voor laaggeschoolden. De sociale partners zullen dus een andere gedragslijn moeten volgen dan in de afgelopen jaren.
Nog geen 15% van de werknemers in de marktsector valt onder een cao waarvan het laagste loon op
of onder het wettelijke mimimumloon begint
(1988); in 1983 gold dat nog voor circa 45%. De afstand tussen het wettelijke mimimumloon en de
laagste cao-lonen is in de jaren 1983-1990 toegenomen van gemiddeld 2% tot 10%. Veel cao’s verhinderen dus groei van de werkgelegenheid op laagge-
in te kort.
2. Lagere belonlng voor bestaande functies
Een veel voorkomend misverstand is dat het minimumloonvoorstel ertoe leidt dat werkgevers bestaande functies lager zullen gaan belonen. Dit is
niet de bedoeling, en wat belangrijker is, het ligt
ook niet in de rede. De vakbeweging zal toch tegen-
biedt werklozen nieuwe kansen en werkloze (echt-)
paren zelfs dubbele kansen.
Ten tweede stelt het rapport dat een verlaging van
het minimumloon gevolgen heeft voor de verhouding van het sociaal minimum tot het minimumloon.
Naar schatting ligt het reserveringsloon circa/ 250
per maand boven de relevante uitkering . Het individualiseren van het minimumloon heeft dus alleen
houden, zo werkgevers zulks zouden willen, dat
voor bestaande functies lagere lonen gaan gelden.
Voor de 20-25% niet onder een cao vallende werkgelegenheid zou het minimumloonvoorstel wel tot een
neerwaartse druk op de beloning van de laagste
functies kunnen leiden. Voor de betrokken werknemers kan dit echter een goede reden zijn om zich te
organiseren.
Waarom dan het minimumloonvoorstel? Heel simpel: om nieuwe functies tot stand te laten komen
die bij het huidige minimumloon onrendabel zijn.
Het gaat dan niet alleen om nieuwe functies bij bestaande bedrijven, maar vooral om functies bij nieuwe bedrijven. De laatste zijn in dit verband belangrijk. Zo concludeert Hamermesh in een
overzichtspaper dat circa een derde van de werkgelegenheidsmutaties is toe te schrijven aan het beeindigen, respectievelijk starten van bedrijven7. De beoogde nieuwe functies voor laaggeschoolden
kunnen zowel in de marktsector, als ook in de
zin indien het wordt gecompleteerd door een actief
kwartaire sector tot stand komen. Functiesplitsing
sanctiebeleid in het kader van de werkloosheidsregelingen. Hierbij kan worden opgemerkt dat a. sociale diensten en bedrijfsverenigingen nu nauwelijks sancties toepassen op grond van het niet aan-
bij sociale diensten om een korting die varieert van
en het instellen van werkervaringsplaatsen kunnen
bestaande bedrijven hierbij een handje helpen. Een
bijkomend voordeel van een lager minimumloon is
dat er voor de nieuwe functies ook ruimte bestaat
om de beloning te baseren op een loonschaal, waardoor goed functionerende werknemers vooruitzichten op loonsverbetering hebben. Net zoals nu zal
3 tot 9% en bij bedrijfsverenigingen van 5 tot 30%.
een ge’individualiseerd minimumloon doorgaans
De duur hiervan is meestal 3 maanden bij sociale
diensten en 1 tot 3 maanden bij bedrijfsverenigingen . Voor de goede orde: het gaat hier om sancties
een startloon zijn.
indien werkloze uitkeringsgerechtigden de mogelijkheid afwijzen om zelf een inkomen te verdienen.
5. Zie G. Antonides en W.F. van Raaij, Inkomen en de vooren nadelen van iverk, Ministerie van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid, Den Haag, 1990.
6. V.I. Simmelink, op.cit., 1991, biz. 37.
7. D.S. Hamermesh, Labor demand: what do we know?
What don’t we know?, National Bureau of Economic Research Inc., Working Paper 3890, Cambridge, Mass., 1991.
schoold niveau. Niet voor niets gaf het WRR-rapport
in overweging die bepalingen in cao’s die de laagste
loonschaal zo ver boven het minimumloon stellen
dat dit de werkgelegenheidskansen van laaggeschoolden schaadt, niet algemeen verbindend te verklaren. Medewerking van sociale partners aan het
bieden van ruimte voor het ontstaan van nieuwe,
laagbetaalde werkgelegenheid is echter effectiever.
Eigenlijk is het onbegrijpelijk dat de vakbeweging
dit niet als belangenbehartiging beschouwt: het
vaarden van passende arbeid, en b. dat de toegestane sancties niet indrukwekkend zijn. Veelal gaat het
Ten derde stelt het rapport voor om het arbeidskostenforfait voor werkenden te verhogen ten einde
het verschil tussen arbeids- en sociale-zekerheidsinkomens te vergroten.
ESB 22-1-1992
3. Negatieve inkomensgevolgen?
Heeft het voorstel negatieve inkomensgevolgen
voor individuen? Antwoord: nee! Voor de oudere generatie wordt de koopkracht van het minimumloon
bevroren. Zij gaat er reeel dus niet op achteruit. De
1990-generatie krijgt met een (welvaartsvast) minimumloon te maken dat lager is dan voorheen, maar
hoger dan het minimumloon voor 20-jarigen. Voor
gezinnen garandeert de voorgestelde partneruitkering een inkomen ter hoogte van het sociaal minimum. Voorts hoeft in het WRR-voorstel de koppeling tussen lonen en sociaal minimum niet te
worden doorbroken indien de arbeidsmarkt niet
goed functioneert. In het huidige beleid keert daarentegen de wal het schip. Immers, zelfs voordat de
Wet Koppeling met Afwijkingsmogelijkheden in werking is getreden, is al een afwijkingsbepaling van
toepassing vanwege de oplopende verhouding inactieven-actieven. In dit jaar zullen lonen en uitkeringen niet gelijk opgaan.
Nog afgezien van het voorgaande kan worden opgemerkt dat weinig mensen langdurig een minimumloon verdienen. In 1988 was bijna de helft van de
‘minimumloners’ jonger dan 23. Uit gegevens van
het CBS blijkt dat circa 60% van de minimumloners
korter dan twee jaar bij de betreffende werkgever in
dienst blijft8.
substantieel gekorte uitkering. Anders dan nu het geval is zou voor de bepaling van de sanctie het reserveringsloon het referentiepunt moeten zijn. Voor
een adequaat sanctiebeleid is afstemming met het
werk van de arbeidsbureaus onontbeerlijk. Gaan sociale diensten, bedrijfsverenigingen en arbeidsbureaus niet over tot zo’n sanctiebeleid, dan helpen ze
langzaam maar zeker de huidige kwaliteit van de
verzorgingsstaat om zeep. Wellicht ten overvloede
voegen we hier nog aan toe dat zo’n sanctiebeleid
alleen gevolgen heeft voor de ‘calculerende’ werkloze burgers, en voorts uitsluitend voor zover zij pas-
sende arbeid, passende scholing en passende werkervaring aangeboden krijgen.
Tot slot zij nog opgemerkt dat er ook een andere ‘calculus’ mogelijk is dan hierboven omschreven. (Echt-)
paren die thans niet aan het werk komen, hebben in
geval van een verlaagd minimumloon meer kans op
werk. Slagen beide partners er in een baan op het
laagste (nieuwe) beloningsniveau te krijgen dan leert
een simpele rekensom dat 2 x 70% (of meer) van het
huidige minimumloon (minimaal) 40% meer oplevert
dan het huidige sociale minimum.
5. Het werkgelegenheidseffect
Leidt het WRR-voorstel nu wel of niet tot een beduidende werkgelegenheidstoename? Het rapport bevat een overzicht van het onderzoek op dit punt. De
4. Minder prikkels tot werken?
gemeten effecten van een verlaging van de mini-
Gaat door het WRR-voorstel de prikkel tot werken
mumloonkosten op de werkgelegenheid varieren
van licht positief tot zeer positief. Het sinds eind
1990 gepubliceerde onderzoek komt tot soortgelijke
bevindingen. In de bij deze onderzoeken gemaakte
veronderstellingen komen overigens met name de
misverstanden 2 (loonsverlaging voor bestaande
functies) en 4 (verminderde incentive tot werken)
verlorea’ Dit is een van de belangrijkste bezwaren
van de regering. De feiten lijken de regering hier gelijk te geven. Uit verschillende onderzoeken zijn immers problemen met de bezetting van vacatures op
laaggeschoold niveau gebleken, evenals met die
van werkervaringsplaatsen en banenpools. Een van
de oorzaken is dat uitkeringsgerechtigden hun inkomen niet (voldoende) zien stijgen en daarom het
werk niet accepteren.
Deze oorzaak is echter een resultaat van beleid.
Klaarblijkelijk zijn de in internationaal opzicht hoge
sociale-zekerheidsuitkeringen voor veel burgers als
een basisinkomen gaan functioneren. Uit onderzoek
blijkt dat het reserveringsloon circa / 250 per maand
boven de uitkering ligt . Is dit nu al problematisch,
in de toekomst is het onhoudbaar:
— de huidige verhouding actieven-inactieven is
reeds onevenwichtig;
— de demografische ontwikkeling zal de overdrachtsuitgaven verder opstuwen;
— in het Europa van de jaren ’90 zal Nederland zijn
collectieve middelen veel meer moeten bestemmen voor de fysieke, wetenschappelijke, technische en educatieve infrastructuur en relatief min-
der voor sociale zekerheid en kostwinnersvoorzieningen.
Het is dus van tweeen een. Of het sociaal minimum
zal (steeds verder) achterblijven bij de welvaartsontwikkeling (de praktijk van het huidige beleid) of sociale-zekerheidsuitkeringen zullen niet meer als basisinkomen moeten functioneren. Het laatste heeft
onze voorkeur. Dit vergt echter een daadwerkelijk
sanctiebeleid. Bedrijfsverenigingen en sociale diensten zullen er voor moeten zorgen dat werkloze uitkeringsgerechtigden een te verdienen inkomen niet
langer vergelijken met hun uitkering, maar met een
voor.
Het CPB heeft het WRR-voorstel doorgerekend. Het
komt tot een positief effect op lange termijn van ten
hoogste 135-000 personen10. Van Soest en Kapteyn
komen, uitgaande van een verlaging van alle bruto
minimumlonen met 10%, uit op werkgelegenheidseffecten van 113.000 tot 136.000 personen. Ten slotte schat Van Soest de werkgelegenheidseffecten van
het WRR-voorstel op 237.000 tot 320.000 personen12. Nogmaals: deze bevindingen hangen nauw
samen met de gemaakte, gedeeltelijk niet toepasselijke, vooronderstellingen. Belangrijker dan de getallen zijn de tekens voor de getallen: alle positief. Dit
spoort ook met een vrij bekend economisch inzicht
dat als de prijs van een goed daalt, de vraag ernaar
toeneemt.
6. Meer laaggekwaliflceerd werk
Enigszins haaks op het vorige misverstand staat de
gedachte dat het WRR-voorstel zal leiden tot een toename van laaggekwalificeerd werk ten koste van ho-
8. SER, Bijzondere verhoging minimumloon, Publikatie nr.
25, Den Haag, 1990, biz. 18. Zie ook CPB, Gevolgen verlaging minimumloonkosten, een verkenning, werkdocument
25, Den Haag, 1988.
9. Zie noot 5.
10. CPB, Individualisering minimumloon, notitie, 21 mei
1991.
11. A. van Soest, A. Kapteyn, op.cit., 1990.
12. A. van Soest, op.cit., 1991.
ger gekwalificeerd werk. Zo stelde Leijnse, vice-fractievoorzitter van de PvdA, dat Nederland geen lagelonenland moet willen zijn, maar moet kiezen voor
hoogwaardige produktie. “Een van onze sterke punten ten opzichte van het buitenland is de hooggeschoolde beroepsbevolking. Daar moeten we in investeren”13. Is dit nu zo? Het is toch niet of
hoogwaardige produktie, of laaggekwalificeerd
werk? Het probleem in Nederland is juist dat door
de hoge vloer in het loongebouw veel laaggekwalificeerd werk uit de markt is geprijsd, met als gevolg
een lage arbeidsparticipatie onder laaggeschoolden.
De participatiegraad van degenen zonder voltooid
vervolgonderwijs is 27% procentpunten lager dan
de totale participatiegraad (1989). Het is dus zaak
om naast en in de hoogwaardige sector ook (meer)
laaggekwalificeerd werk te krijgen. Een heterogener
arbeidsbestel biedt niet zozeer andere plaatsen aan
dezelfde werkenden, maar verschillende plaatsen
aan meer werkenden.
7. Overmaat aan partneruitkeringen?
Leidt het WRR-voorstel tot een overmaat aan partneruitkeringen? Minister De Vries sprak in dit verband van een ‘toeslagenmaatschappij’ en een ‘poverty trap’. Toch valt dit niet te verwachten. Bij de
geschatte werkgelegenheidseffecten blijft het aantal
partneruitkeringen alleszins te overzien. Indien het
werkgelegenheidseffect met behulp van een gunstig
flankerend beleid van de sociale partners nog serieuzer vorm aanneemt, verdwijnt die dreiging zelfs als
sneeuw voor de zon. De nieuwe banen zullen immers lang niet allemaal aan alleenverdieners toevallen. Nu is slechts een minderheid van de minimumloners alleenverdiener (minder dan 13.000
werknemers verdienen < 105% van het minimumloon). De meeste minimumloners zijn alleenstaand
of tweeverdiener. Hierbij komt dat het voorstel uit
twee kwaden het minst kwade kiest. Het grote
kwaad is immers de volledige afhankelijkheid van
sociale zekerheid, het kleine kwaad is de partneruitkering. De armoedeval, ten slotte, hangt samen met
de wijze waarop sociale uitkeringen worden verstrekt: als verkapt basisinkomen in plaats van als
waarborg in geval van onvrijwillige werkloosheid.
Ook in dit opzicht is de keuze van het WRR-rapport
duidelijk.
8. Partneruitkering als toeslag op het loon?
Dat de partneruitkering een toeslag op het loon zou
zijn, is een veel gehoorde misvatting. Het is daarentegen juist een uitkering aan de niet werkende partner voor zover zijn/haar wederhelft minder verdient
dan het sociaal minimum voor een gezin. Voor de
1990-generatie is aan de partneruitkering een verplichting verbonden tot beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt. Voor de oudere generaties is deze verplichting niet voorgesteld.
Conclusie
De kern van de discussie over het WRR-voorstel ligt
bij de vraag of het introduceren van -een actief en
substantieel sanctiebeleid in het kader van de sociale zekerheid in Nederland haalbaar is. Onder aanvoering van het Ministerie van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid lijkt de regering het hoofd in de
school te hebben gelegd. Aanscherpen van het sanc-
ESB 22-1-1992
tiebeleid, zo meldt de definitieve regeringsreactie,
“zou een trendbreuk vereisen van zodanige aard,
dat ernstig betwijfeld moet worden of het daarvoor
benodigde maatschappelijke en politieke draagvlak
voldoende aanwezig is”. Naar onze mening is zo’n
sanctiebeleid echter noodzakelijk om te zorgen dat
de verzorgingsstaat niet van binnenuit wordt uitgehold. Bovendien zou het draagvlak hiervoor bij sociale diensten en bedrijfsverenigingen inmiddels
wel eens groter kunnen zijn dan in het Haagse
wordt aangenomen. De Haagse GSD gaat zelfs al
uitkeringsovereenkomsten aan met zijn clienten.
Om te zorgen dat de verzorgingsstaat niet van binnenuit wordt uitgehold is een participatiebeleid nodig, dat uit een groot aantal maatregelen bestaat.
Op termijn kan zo’n beleid tot lagere overdrachtsuit-
gaven en hogere netto lonen leiden. “De weg naar
meer welvaart leidt in die zin dan ook niet via hogere lonen, maar via meer lonen”, aldus het WRR-rapport Een werkendperspectief. Het individualiseren
van het minimumloon is nog steeds een goede kandidaat voor zo’n beleid.
H.P.M. Adrlaansens
K.W.H. van Seek
WJ. Dercksen
13. Het Financieele Dagblad, 17 juni 1991.