Ga direct naar de content

Van contractie naar actie?

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: november 20 1985

Fisconomie

Taakverdeling en concentratie
Van contractie naar actie?
DRS. T.B.M. STEENKAMP – DR. H. DE GROOT PROF. DR. J.M.M. RITZEN*

Inleiding
De vermindering van de reele personele
middelen per student in het wetenschappelijk onderwijs over de periode 1980- 1985
heeft ongeveer 36% bedragen. Sinds 1983
vindt deze middelenbeperking voor een
deel plaats als uitvloeisel van de ,,Taakverdeling en Concentratie” (TVC) operatic.
In dit artikel wordt nagegaan welke de effecten zijn geweest van deze operatie op de
verdeling van middelen binnen een universiteit, namelijk de Erasmus Universiteit
Rotterdam (EUR). De overheersende indruk die achterblijft van deze studie is dat
de in de TVC-operatie gemaakte afspraken
meer zijn nagekomen naarmate die afspraken concreter waren in termen van samenvoeging of opheffing en naarmate er minder ruimte bestond voor compensatie met
behulp van additionele middelen.
Het belangrijkste kenmerk van de TVCoperatie is dat de bezuinigingen niet pondspondsgewijs worden verdeeld, maar via
een herschikking van middelen tussen en
binnen universiteiten 1). Het doel van de
operatie was het tot stand brengen van
f. 258 miljoen aan bezuinigingen in 1987
door middel van taakverdelings- en concentratiebeslissingen met handhaving en
zo mogelijk verhoging van de kwaliteit van
het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek. Ten einde deze doelstellingen te realiseren werd door de minister van Onderwijs
en Wetenschappen een specifiek besluitvormingsarrangement in het leven geroepen. De uiteindelijke uitkomst van dit arrangement was een serie beleidsafspraken
tussen de minister en de instellingen. Deze
beleidsafspraken gaven naast een kwantitatieve bezuinigingsaanslag per discipline
per instelling tevens een, varierend in de
mate van detail, kwalitatieve invulling van
deze aanslagen.
Eerst wordt een korte analyse gegeven
van de budgettaire ontwikkeling van het
wetenschappelijk onderwijs in de jaren
1980-1985. Vervolgens wordt de verdeling van middelen binnen de EUR op het
niveau van (sub)faculteiten geanalyseerd.
Daarbij wordt bijzondere aandacht geschonken aan de periode 1983-1985, waarin de eerste budgettaire gevolgen van de
TVC-operatie zichtbaar zouden moeten
worden. De analyse richt zich hier voorna1198

betekende een extensivering van het onderwijs: de gemiddelde personeelsinzet per
student daalde met circa 15%. De totale
dating van personele middelen per student
(gedefleerd met de prijsindex) over de periode is indrukwekkend, namelijk 36%.
Daarbij is onduidelijk in hoeverre de teruggang van de personeelsinzet meer dan
evenredig ten koste is gegaan van het onderzoek, de belangrijkste andere taak van
het wetenschappelijk onderwijs. Pas sinds
kort wordt in de wetenschappelijke verslagen van de universiteiten en hogescholen
gerapporteerd over publikaties die voortvloeien uit het onderzoek. Een vergelijking in de tijd is nauwelijks mogelijk, maar
duidt niet op een afnemende produktie.
Evenmin is nog een oordeel te geven over

Tabel 1. Ontwikkeling van de reele personele middelen en het aantal arbeidsplaatsen in
het wetenschappelijk onderwijs 1980-1985 (indices 1980 = 100)
1980
1 . Reele personele middelen
2. Arbeidsplaatsen

1981

1982

1983

1984

1985

100

94
98

89
97

81
95

80
95

76
95

100

Bron: H. deGroot en T.B.M. Steenkamp, Middelenverdeling binnen de Erasmus Universiteit Rotterdam, Publikatiereeks ..Besluitvorming bij contractieprocessen in de kwartaire sector”, Rotterdam, 1985.

melijk op de budgettaire aspecten van de
ombuigingen in relatie tot interne toewijzingsbeslissingen en relatief exogene factoren zoals de ontwikkeling van de instroom
van studenten. In de vierde paragraaf
wordt een aantal hypothesen gef ormuleerd
waartegen de geschetste ontwikkelingen
kunnen worden afgezet. In de daaropvolgende paragraaf wordt een mogelijke verklaring gegeven voor de (veranderingen in)
middelen verdeling aan de EUR. Besloten
wordt met een samenvatting en enkele conclusies 2).
Pudgettaire ontwikkeling van het wetenschappelijk onderwijs
De opvallendste ontwikkeling in de beschikbaar gestelde middelen voor het wetenschappelijk onderwijs tussen 1980 en
1985 is de overheersende rol van de prijscomponent van de personele middelen —
dat wil zeggen de ontwikkeling van de
loonkosten per arbeidsplaats. Gedefleerd
met de prijsindex van de, gezinsconsumptie
zijn de personele middelen beschikbaar
voor het wetenschappelijk onderwijs tussen 1980 en 1985 met 24% afgenomen. Of
wel: het opgeofferde pakket van particuliere consumptiegoederen ten behoeve van
het wetenschappelijk onderwijs is met 24%
afgenomen. Opmerkelijk is dat deze teruggang voor het grootste deel (19 van de
24%) is toe te schrijven aan een – met de
prijsindex voor de consumptie gedefleerde
– daling van de loonkosten per jaar. Het
aantal arbeidsplaatsen daalde in die periode — gemeten in full-time equivalents —
naar schatting met bijna 5%. Tabel 1 geeft
deze ontwikkelingen weer.
Tegenover de daling van het aantal arbeidsplaatsen met 5% in de periode
1980-1985 stond een stijging van het aantal
ingeschreven studenten met circa 11%. Dit

de kwaliteit van het onderwijs na de gerealiseerde extensivering. Enig inzicht in een
mogelijk
produktiviteitsverbetering
ontbreekt.
Opvallend is dat in de periode 19831985, waarin de eerste budgettaire effecten
van de TVC-operatie zichtbaar worden,
per saldo het aantal arbeidsplaatsen voor
het gehele wetenschappelijk onderwijs
(excl.tweede en derde geldstroom) vrijwel
gelijk gebleven is. De som van de TVCaanslagen impliceert tot en met 1985 een
reductie van het aantal arbeidsplaatsen
met circa 4% ten opzichte van het niveau
1983. Dit betekent dat althans voor het wetenschappelijke onderwijs in zijn geheel
nog additionele personele middelen beschikbaar kwamen. Zoals nog zal worden
gefllustreerd, kan dit betekenen dat waar
de TVC-afspraken niet meer dan ongespecificeerde afslanking inhielden, additionele middelen mogelijk zijn gebruikt ter compensatie. Ook bij weglating van de groeiinstellingen (Limburg, Rotterdam, Twente
en Tilburg) resulteert tussen 1983 en 1985
nog slechts een teruggang van het aantal
arbeidsplaatsen met circa 0,5%.
* Toegevoegd onderzoekers respectievelijk
hoogleraar aan de vakgroep Openbare Financie’n en Belastingrecht van de Economische Faculteit, Erasmus Universiteit Rotterdam.
1) Nadere informatie hierover is o.a. te vinden
in de Tweede-Kamerstukken onder nummer 17
249.

2) Dit artikel is gebaseerd op een rapport dat tot
stand is gekomen in een studieproject ,,Besluitvorming bij contractie”, dat wordt verricht bij
de Vakgroep Openbare Financien en Belastingrecht van de Economische Faculteit van de
Erasmus Universiteit Rotterdam. Het betreft:
H. de Groot en T.B.M. Steenkamp, Middelenverdeling binnen de Erasmus Univetsiteit
1980-1985, Publikatiereeks ,,Besluitvorming
bij contractie-processen in de kwartaire sector”,

Rotterdam, 1985.

De TVC-operatie beoogde te vermijden
dat een budgetreductie in het wetenschappelijk onderwijs ponds-pondsgewijs zou
plaatsvinden. De beleidsmakers hebben
getracht een herschikking van taken tussen
en binnen universiteiten tot stand te brengen. Voor de toekomst mag men verwachten dat de beleidsmakers zich wederom
gesteld zullen zien voor de vraag of een
budgetreductie ponds-pondsgewijs moet
worden gerealiseerd of via een herschik-

kingsmethode, gelet op de verwachte ontwikkeling van de studentenaantallen in de
toekomst.
Tabel 2. Ontwikkeling van studentenaantallen 1985/1986 tot 1995/1996
Periode
1985/1986

1990/1991
1995/19%

Totaal aantal studenten

165,8
125,3
111,8

Bron: R.M. Spronk, Tijdreeksen uit de onderwijsprognose 1985, CPB, Den Haag, 1985,

Uit Tabel 2 spreekt de verwachting van
een vrij forse daling in studentenaantallen
(33% in 1995 t.o.v. 1985). Deze daling zal
ongetwijfeld een daling van middelen met
zich meebrengen.
Budgettaire ontwikkeling aan de Erasmus
Universiteit Rotterdam

De Erasmus Universiteit behoorde in de
periode 1980 – 1985 nog tot de groei-instellingen. Het aantal arbeidsplaatsen nam,
vooral door de komst van de interfaculteit
bedrijfskunde, met 17% toe terwijl het
aantal studenten met 46% steeg. Bezien we

alleen de rond 1980 al langer bestaande
organisatie-onderdelen (nader aan te duiden als traditionele faculteiten waarmee de
subfaculteit
maatschappijgeschiedenis
i.o., de studierichting algemene gezondheidszorg en de interfaculteit bedrijfskunde buiten beschouwing worden gelaten)
dan resulteert nog een stijging van het aantal arbeidsplaatsen met 6% (groei studentenaantal: 27%).
In de genoemde periode groeiden alle
traditionele organisatie-onderdelen behalve de medische faculteit – waar het aantal
arbeidsplaatsen met ongeveer 1% afnam
– en de centrale interfaculteit waar het
aantal arbeidsplaatsen met 4% afnam.
Een geringe groei vertoonde de economische faculteit (ca. 4%), terwijl de subfaculteit sociale en culturele wetenschappen met
12% en de juridische faculteit zelfs met
ruim 60% toenam in arbeidsplaatsen.
Om een indruk te krijgen van de invloed
van de TVC-operatie op de toewijzing van
middelen door het universiteitsbestuur, is
getracht deze toewijzing per organisatieonderdeel te relateren aan relatief exogene
factoren, zoals de toegenomen instroom
van studenten en veranderingen in interne
allocatienormen, alsmede aan exogene toewijzingsbeslissingen vanuit het Ministerie,
zoals TVC-aanslagen en herbezettingsgelden 3). Tabel 3 geeft aan hoe bovengenoemde factoren de uiteindelijke mutatie
ESB 27-11-1985

Tabel 3. Veranderingen in het aantal arbeidsplaatsen per organisatie-onderdeel tussen
1983 en 1985 in procenten van het aantal arbeidsplaatsen per organisatie-onderdeel
(Sub)faculteit
Medicijnen

Economie
Rechten
Sociale Wetenschappen
Filosofie

(2)

(1)
– 1%
+ 4%
+ 7%
+ 10%
+ 2%

– 6%
– 3%
– 1%
– 8%
-11%

(3)

(4)

_
+ 3%

+ 10%

+ 3%
+ 1%

+ 13%
+ 11%
+ 1%

(5)
+ 3%
+ 4%
+ 22%
+ 14%
– 8%

Toelichting:

(1) = verandering in het aantal arbeidsplaatsen door verandering in studenten-instroom, als de interne allocatienormen niet zouden zijn veranderd in de periode 1983-1985;
(2) = TVC-aanslagen (conform beleidsafspraken met het Ministerie);
(3) = toegewezen personeel door het ministerie voor specifieke activiteiten (waaronder herbezettingsgelden);
(4) = veranderingen in arbeidsplaatsen door wijzigingen in de interne allocatienormen;
(5) = feitelijke verandering.
Bron: Zietabel 1.

in arbeidsplaatsen voor de periode 1983 1985 in hoofdlijnen hebben bepaald.
Uit tabel 3 blijkt dat via herbezettingsgelden en additionele middelen de invloed
van de TVC-aanslag op de middelen van de
meeste (sub)faculteiten meer dan gecompenseerd wordt. Door de zo ontstane herverdeling vertoont de uiteindelijke mutatie
in arbeidsplaatsen geen direct verband met
de TVC-aanslag of de ontwikkeling in studentenaantallen. Rekening houdend met
deze factoren lijken met name de subfaculteit sociale en culturele wetenschappen, de
juridische faculteit en de medische faculteit meer te hebben geprofiteerd van de
groei in de totale middelen dan de centrale
interfaculteit en de economische faculteit
(kolom 4).
Het is in dit verband overigens opmerkelijk dat in de afgelopen vijf jaar de belangrijkste interne normen zijn gaan afwijken
van de extern gehanteerde normen (dit zijn
de normen die in het financieringsmodel
van het Ministerie worden gehanteerd), zoals tabel 4 aanduidt. De afwijkingen zijn
vooral ontstaan in de jaren 1983 — 1985.
De voor 1985 aangegeven normen in deze
tabel gelden in feite pas in 1989. In een
overgangsperiode van vijf jaar (1985 —

1989) worden deze normen geleidelijk ingevoerd. Uit deze verandering kan worden
geconcludeerd dat het universiteitsbestuur
meer gebruik is gaan maken van haar autonomie met betrekking tot de verdeling van
middelen. Aangenomen kan worden dat de
TVC-operatie hieraan mede heeft bijge-

dragen.
Het feit dat de netto mutaties bij vrijwel
alle onderdelen – behalve de centrale interfaculteit – positief zijn (vijfde kolom),
impliceert dat de uitvoering van de TVCoperatie, voor zover het de puur budgettaire effecten betreft, niet noodzakelijkerwijs
tot grote problemen leidt in de beschouwde
jaren. Uiteraard is het afhankelijk van de
precieze (kwalitatieve) invulling van de
aanslag, inclusief verschuivingen die in
kleinere onderdelen wel tot absolute budgetvermindering leiden, in hoeverre de uitvoering op problemen stuit. Duidelijk is
dat, gezien de voor vrijwel alle organisatieonderdelen nog bestaande netto positieve
budgetontwikkeling, mogelijk vooral daar
belangrijke uitvoeringsproblemen zijn te
vinden waar niet alleen afslanking, maar
ook samenwerking met andere instellingen
of specifieke afspraken over interne reor-

ganisatie van onderwijs en onderzoek in
het kader van de TVC zijn overeengekomen. Afgaande op de beleidsafspraken en
uitvoeringsplannen in het kader van de
TVC is alleen wat betreft de (sub)faculteit
sociale en culturele wetenschappen een redelijke mate van detail te vinden. De conclusie dringt zich dan ook op dat daar waar
de TVC-afspraken niet gedetailleerd zijn
(geen opheffingsbesluit; geen samenwerkingsverband of interne reorganisatie met
naam en toenaam) de positieve budgetmutaties vooralsnog gebruikt zijn om de negatieve budgettaire affecten van de TVCoperatie te compenseren, en dus de TVCoperatie niet als een op zich zelf staande
operatic is verwerkt.
Een indicatie van de juistheid van deze
conclusie kan het beroep op het sociaal beleidskader geven. Het sociaal beleidskader
is een fonds dat is opgericht om de
reorganisatie-gevolgen van de TVCoperatie te verzachten. Personeel dat door
reorganisatie in het kader van de TVC af-

vloeit, kan een beroep doen op een zeer
aantrekkelijke wachtgeldregeling. De uitvoeringsplannen met betrekking tot de
TVC voorzien in een aanzienlijk beroep op
het sociaal beleidskader in 1988. In geld
uitgedrukt is dit beroep ongeveer f. 5,9
miljoen (equivalent aan zo’n 90 arbeidsplaatsen). Mede gezien de beleidsafspraak
dat de opbrengsten in het kader van de
TVC langs de lijn van een linear stijgende
opbrengst van het totaal der maatregelen
zou moeten lopen, is het waarschijnlijk dat
in 1984 en 1985 een beroep op het sociaal
beleidskader gedaan had moeten worden.
Dit beroep is echter in 1984 en 1985 praktisch nihil. Het is waarschijnlijk dat dit beroep niet is geeffectueerd vanwege positieve budgetmutaties uit anderen hoofde, zoals tabel 3 aangeeft.

3) De herbezettingsgelden zijn gelden die ter
compensatie van salariskortingen ten behoeve

van arbeidstijdverkorting beschikbaar zijn
gesteld. Deze worden aangewend voor informatisering en technologisering van alfa- en
gammawetenschappen.
4) Zie o.a. H. van den Doel, Democratic en welvaartstheorie, Samson, Alphen aan den Rijn,
1978.

1199

Tabel 4. Een vergelijking van externe (Ministerie O & W) en interne allocatienormen,
1985 versus 1980
1980

1985

intern = extern

(Sub) faculteit
Medicijnen
Economic

Rediten
Sociale
Wetenschappen
Filosofie

student/
staf-ratio

nullast

20
30
40
23a)
30

33,9
13,7
11,2
9,0
5,2

student/
staf-ratio
20
30
40
23a)
30

extern

intern

nullast

student/
staf-ratio

nullast

11,2

15
32,5
32,5

10
12,5
10

20
30
36

10
10
10

9,0
5,2

32,5
32,5

10
5

30

10
5

33,9
13,7

student/

nullast

staf-ratio

36

a) Geconstrueerd cijfer.
Bron: Zie label 1.

Hypothesen

Wij gaan ervan uit dat een universiteit
zich laat karakteriseren als een bureaucratische organisatie. Centrale elementen in
de definiering van het bureaucratiebegrip
4) zijn:

a. de hierarchische rangschikking van
beslissingsbevoegdheden;

b. de inkomsten van een organisatie zijn
slechts ten dele of in het geheel niet afhankelijk van de verkoop van de produktie voor een bepaalde prijs per
eenheid;
c. de werknemers in de organisatie worden niet (extra) beloond naar rato van
het verschil tussen inkomsten en uitgaven.

derwijs en onderzoek. Tevens kan worden verondersteld dat een grotere beleidsverantwoordelijkheid
van
bestuurders gelegitimeerd is in een
krimpsituatie;
2. een belangrijke motivatie bij de verdeling van middelen is het streven naar

een zo groot mogelijk (toekomstig)
budget. De grondgedachte van de
..public choice”-school is dat ieder individu rationeel beslist. Dat wil zeggen
dat ieder individu beschikt over een bepaalde doelstellingsfunctie en dat alternatief kiest uit een verzameling mogelijke alternatieven waarbij het verschil
tussen baten en kosten, met betrekking
tot het realiseren van de doeleinden in
de doelstellingsfunctie, maximaal is.
De doeleinden van (leidinggevende)

Een universiteit voldoet aan alle drie de
geschetste voorwaarden. “Daarom kiezen
wij als invalshoek bij het formuleren van
hypothesen enkele van de theoretische beschouwingen over het gedrag van de leden
binnen een dergelijke organisatie. Wij concentreren ons daarbij vooral op de zogenaamde economische bureaucratieliteratuur, welke bekendheid heeft gekregen
door de werken van Downs, Tullock en
Niskanen 5). Met deze literatuiir als basis
kunnen we met betrekking tot deze ,,casestudy” de volgende hypothesen formuleren:
1. bij contractie maken universiteitsbestuurders meer gebruik van Hun beleidsvrijheid met betrekking tot de verdeling van middelen. Deze hypothese
is, voor perioden van contractie in het

algemeen, onder andere geponeerd
door Rubin 6). Rubin stelt dat in tijden
van overvloed er geen noodzaak is om
beleid te voeren. Zij meent dat in tijden
van overvloed er meer geld beschikbaar

is dan universiteiten kunnen absorberen met (nieuwe) programma’s. Er is
dan geen reden om claims van (sub)faculteiten met elkaar te vergelijken. In
een krimpsituatie, of dreigende krimpsituatie, zou deze noodzaak er wel kunnen zijn. In een krimpsituatie is afwe-

ging van prioriteiten c.q. budgetten nodig om aan bepaalde randvoorwaarden
voor het functioneren van de organisatie te kunnen voldoen, bij voorbeeld
een minimum budget voor het instand-

houden van een bepaald niveau van on1200

ambtenaren zijn door Downs gesystematiseerd. Hij noemt enerzijds het streven naar macht, inkomen, prestige of
een veilige positie, anderzijds de behoefte aan loyaliteit, het verlangen om
de organisatie te dienen of de betrokkenheid met een bepaalde beleidssector. In de doelstellingsfunctie zijn dus
mowel elementen van eigenbelang als

van algemeen belang te vinden. Een
dergelijke complexe doelstellingsfunctie is echter analytisch niet hanteerbaar. Daarom hanteren verschillende
auteurs een regulerend motief, dat is
een motief op basis waarvan het gedrag
van leidinggevende ambtenaren verklaard en voorspeld kan worden. De regulerende motivatie die het meeste gezag heeft veroverd is de opvatting van
Niskanen dat (leidinggevende) ambtenaren streven naar budget-maximalisatie. Achtergrond van deze gedachte is
dat de meeste doeleinden van universiteitsbestuurders een positief monotone
functie zijn van het budget dat zij krijgen toegewezen. De consequenties van
deze hypothese voor de verdeling van
middelen over de organisatie-onderdelen is dat de middelen naar die organisatie-onderdelen ge(re)alloceerd worden die bijdragen aan een hoger budget
in de toekomst;
3. een tweede belangrijke motivatie bij de
verdeling van middelen is het vermijden van conflicten, in het bijzonder het
voorkomen van gedwongen onslagen.
In de literatuur wordt echter ook con-

flictminimalisatie als regulerend motief opgevoerd. Deze veronderstelling
wordt veel gebruikt om het non-interventiegedrag tussen ministers in een kabinet te verklaren 7), maar komt ook
veel naar voren in de onderzoeksliteratuur met betrekking tot het gedrag van
universiteitsbestuurders 8). Het idee
van conflictvermijding bij universiteitsbestuurders kan herleid worden
naar de oorspronkelijke motieven van

Downs en kan gebaseerd worden op zowel overwegingen van eigen belang als
overwegingen van algemeen belang bij
de universiteitsbestuurders. In het
eerste geval streven de bestuurders
door middel van conflictvermijding
naar een gemakkelijk te besturen organisatie of een veilige positie. In het
tweede geval dient men het belang van
de organisatie of het belang van de
werknemers in die organisatie. Aangenomen zou kunnen worden dat conflictvermijding zich vooral uit in het
vermijden van gedwongen ontslagen.

Er zijn namelijk grote kosten verbonden aan gedwongen ontslagen, zoals
onrust in de organisatie, de mogelijk-

heid dat gekwalificeerd personeel
,,stemt met de voeten”, het imago van
de organisatie naar buiten toe en onzekerheid dat geplande ontslagen kunnen
worden gei’mplementeerd (bij voorbeeld dreiging van rechtszaken, interne
readies);
4. hoe meer organisatie-onderdelen op elkaar lijken, of als zodanig door universiteitsbestuurders worden gepercipieerd, des te kleiner is de kans op sterk
afwijkende allocatienormen. Deze hypothese is grotendeels gebaseerd op het
werk van Niskanen. Niskanen meent

dat de omvang van het door de sponsor
(universiteitsbestuur) beschikbaar gestelde budget aan een organisatie-onderdeel enerzijds afhangt van de preferenties van de sponsor en anderzijds
van de informatie die bij de sponsor
aanwezig is over het verloop van de
kostenfunctie. Doordat sponsors een
budget ter beschikking stellen voor een
bepaalde hoeveelheid diensten en niet
een prijs per eenheid dienst betalen,
hebben de sponsors veelal slechts een
vaag idee van de kostenfunctie. Deze
onbekendheid met de kostenfunctie
wordt nog versterkt wanneer organisatie-onderdelen een min of meer unieke
positie innemen. Dit geeft hen een in-

formatiemonopolie, waardoor zij het
verloop van de werkelijke kosten kunnen verbergen als zij dat willen.
5) A. Downs, Inside bureaucracy, Little,
Brouwn and Co., 1965; G. Tullock, The politics
of bureaucracy, Public Affairs Press, 1965; en
W. Niskanen, Bureaucracy and representative
government, Aldine, Chicago, 1971.
6) I. Rubin, Universities in stress: decisionmaking under conditions of reduced recources, Social Science Quarterly, jg. 58, 1977, nr. 2.
7) Zie L. Koopmans en A. Wellink, Overheidsfinancien, Stenfert Kroese, Leiden, 1977.
8) Zie D.A. Garvin, The economics of university behaviour, Londen, 1982.

Een mogelijke verklaring van de middelenverdeling

In de vorige paragraaf zijn een aantal
hypothesen geformuleerd. Verondersteld
wordt dat in perioden van contractie, of
dreigende contractie, het universileilsbestuur meer behoefte heeft aan het ontwikkelen van een eigen beleid en zich meer
bewust is van haar autonomie met betrekking tot de middelenverdeling en mogelijk
gebruik van deze autonomie (hypothese 1).
Het gebruik van deze autonomie in de middelenverdeling is gericht op zowel budgelmaximalisatie (hypothese 2), als het vermijden van conflicten, in het bijzonder het
vermijden van gedwongen ontslagen (hypothese 3) en houdt rekening met de beschikbaarheid van informatie (hypothese
4). De beschreven ontwikkeling aan de
EUR geeft de volgende aanwijzingen voor
de geldigheid van deze hypothesen.
Ad 1. In de periode 1980-1985 is het
universiteitsbestuur in toenemende mate
een eigen allocatiesystematiek gaan ontwikkelen. label 4 laat zien dat in deze periode student/staf-ratio’s en nullasten worden gebruikt die in toenemende mate afwijken van de ratio’s en nullasten die het
Ministerie hanteert in het PGM-model.
Deze afwijking in allocatiesystematiek is
een indicatie voor het toenemende gebruik
van de beleidsvrijheid door universileilsbestuurders en bevestigt dus hypothese 1.
Ad 2. Budgetmaximalisatie kan door
universiteitsbestuurders worden gerealiseerd door:
a. (sub)faculteiten die groeien in termen
van studentenaantallen (extra) te belonen. Aanwijzingen hiervoor zijn de extra middelentoedeling aan de juridische- en sociale faculteit. De sociale faculteit lijkt te profiteren van de opleiding bestuurskunde, die zij in 1983
startle. Deze opleiding heeft zeer goede
vooruitzichten in termen van studentenaantallen. De juridische faculteit is
mogelijk extra bedeeld omdat zij de
grootste groeier was in termen van studentenaantallen voor de periode
1980-1985;

b. (sub)faculteiten die kwalitatief een hoge onderzoeksoutput hebben en/of een
sterk groeiende onderzoeksoutputte
belonen. Dit aspect lijkt vooral voor de
medische faculteit van belang te zijn
geweest. Er zijn aanwijzingen dat de
medische faculteit de enige faculteit is
waarbij het universiteitsbestuur een
duidelijke perceptie heeft van de onderzoekskwaliteit in relatie met andere

medische faculteiten. Zo valt uit het
Ontwikkelingsplan 1985 -1989 van de
Erasmus Universiteit te lezen: ,,Te
constateren valt inmiddels dat de Rotterdamse medische opleiding een zeer
hoog numeriek rendement heeft (83%)
en dat het onderzoek in vergelijking
met andere medische faculteiten een
kwalitatief hoogstaande plaats inneemt (zie bij voorbeeld RAWB rapportages en het gemiddeld aantal promoties per jaar)”. Een dergelijke
constatering wordt voor geen enkele
andere faculteit gedaan.
ESB 27-11-1985

Ad 3. Met betrekking tot het streven naar
conflictvermijding c.q. vermijding van
gedwongen ontslagen van universiteitsbestuurders zijn de volgende aanwijzingen
gevonden:

conflicten voor het universiteitsbestuur is
te verwijzen naar de TVC-afspraken als
exogeen bepaalde budgetreducties.

— het mitigeren van de hoge TVC-aansla-

Samenvatting en conclusies

gen voor de medische faculteit (10%
van het budget in 1987) en de sociale
faculteit (18% van het budget in 1987)
door middel van een relatieve overbedeling van deze faculteiten bij de verdeling van extra middelen;
— het feit dat er in het kader van de uitvoeringsplannen TVC nog steeds geen
beroep is gedaan op het sociaal beleidskader.

Een contra-indicatie voor deze hypothese is de ontwikkeling aan de centrale inter-

In dil artikel is de invloed van de TVCoperalie op de besluilvorming over de middelenverdeling besludeerd voor de Erasmus Universileil Rotterdam. De TVC-afspraken waren voor deze universileil relalief weinig gedelailleerd. Bovendien waren
exlra middelen beschikbaar waardoor de
effeclen van TVC-aanslagen konden worden gecompenseerd. Er zijn aanwijzingen
dal de aulonomie van de universileil inderdaad gebruikl is om exlra middelen le heralloceren in overeenslemming met hypo-

faculteit (hoogste TVC-aanslag met 21%

Ihesen onlleend aan de ,,public choice”-

van het budget in 1987). De TVC-aanslag
wordt – althans in de periode 1983-1985
— nauwelijks gecompenseerd. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat het universiteitsbestuur heeft geanticipeerd op de als

Iheorie, zoals budgelmaximalisalie en confliclvermijding. Voor een universiteil waar
de male van delail en de budgetreducties in
de TVC afspraken relatief grool waren

onvermijdelijk (exogeen) beschouwde op-

ne middelenverdeling een grolere gelijkenis le verionen mel de TVC-afspraken.

heffing conform de oorspronkelijke TVCafspraken. Een mogelijk ander aspect is de
geringe machtspositie die deze faculteit
heeft, vanwege haar grootte.

Ad 4. Op grond van hypothese vier kan
gesteld worden dat de medische faculteit
een potentiele machtspositie bezit omdat
geen vergelijking mogelijk is met soortgelijke faculteiten (bij voorbeeld natuurkunde) binnen de instelling. Tevens kan het gebrek aan informatie ertoe hebben geleid
dat de zogenaamde maatschappijwetenschappen, die vaak als een geheel worden
beschouwd door het universiteitsbestuur,
gelijkgeschakeld zijn (men veronderstelt
dat deze faculteiten gelijkluidende koslenfuncties zouden moeten hebben). Hiervan
heeft vooral de juridische faculteit geprofiteerd. In 1980 had deze faculteit nog relatief ongunstige allocatienormen (zie label
4).

(RUL) lijken de veranderingen in de inler-

T.B.M. Steenkamp
H. de Groot
J.M.M. Ritzen

9) Zie L.J.T. Steenmetser, Financiering van het
wetenschappelijk onderwijs: middelenverdeling
bij de Rijks Universiteit Leiden, doctoraalscriptie 1985.

Een voorlopige indruk van de ontwikkeling van de budgellen voor de organisatieonderdelen .bij de Rijksuniversileil Leiden
(RUL) is dal deze, in legenstelling tol de
EUR, zeer slerk wordl be’invloed door de
TVC-afspraken 9). Dil zou iwee redenen
kunnen hebben. Ten eersle waren de TVCafspraken en bijbehorende uitvoeringsplannen veel gedelailleerder dan bij de
EUR. De RUL-afspraken bevallen veel
meer specifieke maatregelen, als opheffing
en samenwerkingsverbanden, die ononlkoombaar zijn of gemakkelijk conlroleerbaar door de minister. De autonomie van
hel universileilsbesluur is daardoor slerk
beperkl. Ten iweede waren er nauwelijks
compenserende budgelmulalies, zodal de
beschikbare middelen over de periode

1980-1985 slerk daalden. Dil belekenl
dal reallocate van middelen, ten einde de
conlraclie in een specifiek onderdeel le miligeren (vermijden gedwongen onlslagen),
zou leiden tot een verzwaring van de con-

iraclie (en lot gedwongen ontslagen) in een
ander organisalie-onderdeel. Zo’n beleid
leidl mogelijk lol hevige confliclen en de
gemakkelijkste weg ler vermijding van
1201

Auteurs