Tussen elitisme en egalitarisme
PROF. DR. J. PEN
Inleiding
ledereen weet dat Tinbergens werk geinspireerd wordt
door twee opvattingen, de ene methodologisch, de andere sociaal. Enerzijds het idee, of de hoop, dat de economische samenhangen kenbaar zijn volgens de methode der natuurwetenschappen. Grootheden moeten liefst worden gemeten, en
de samenhangen moeten kwantitatief worden vastgesteld.
Anderzijds de wens dat de wetenschap, als het even kan. in
dienst moet staan van de sociale vooruitgang. De economic
moet de instrumenten verschaffen voorde door de politicus
vast te stellen doeleinden. Tegelijk stelt Tinbergen. als burger, zijn eigen doeleinden vast: de volledige werkgelegenheid, de rechtvaardigheid, de verbetering van het lot der
minstbedeelden, speciaal in de arme landen. De wetenschap
kan weliswaar zelf geen waardeoordelen uitspreken (die zijn
immers niet falsifieerbaar). maar waardeoordelen spelen wel
een rol bij de keuze van de probleemstellingen, de keuze der
relevante feiten, de keuze der te onderzoeken samenhangen.
,,Waardevrije” wetenschap is in die zin dan ook een onmogelijke opgave. Sommigen betreuren dat, maar Tinbergen
niet. Hij beschouwt ethische motivatie en praktische relevantie als kenmerken van de betere wetenschapsbeoefening.
Egalitarisme
Over Tinbergens normatieve kader gaat deze bijdrage. Het
is de ideeenwereld van de sociaal-democratie. De rechtvaardigheid staat bij sociaal-democraten hoog aangeschreven. Er
bestaan, ook binnen die maatschappijbeschouwing, nog
weer vele varianten en nuances, maar het lijdt geen twijfel
dat de sociaal-democratische varianten alle egalitaristisch
van aard zijn. Tinbergens eigen variant van het egalitarisme
gaat zeer ver: wat hij het liefst zou zien is een gelijk welzijn
voor alle men sen. Natuurlijk is dat ideaal in werkelijkheid
nooit bereikbaar, al was het maar omdat sommige mensen
van nature gelukkiger zijn dan andere, en het domme toeval
speelt ook een grote rol. Sommige individuen worden door
het ongeluk achtervolgd. Maar de samenleving moet liefst zo
worden ingericht dat individuele tegenslagen, zoals ziekte en
invaliditeit, worden gecompenseerd in het inkomen, en verder moeten sociale groepen zoveel mogelijk een gelijk welzijn kunnen bereiken. Tinbergen neemt zekergeen genoegen
met ..gelijke kan sen” aan de start van iemands individuele
loopbaan, want deze vorm van ..gelijkheid” bevoordeelt de
schranderen en de handigen en degenen die het geluk mee
hebben. Dat brengt Tinbergen op gespannen voet met bepaalde varianten van het liberalisme, omdat men daar meer
geneigd is zich neer te leggen bij het feit dat onderwijssystemen, concurrentiesystemen en hierarchische systemen juist
die mensen die toch al over meer talenten beschikken dan
anderen, in een steeds gunstiger positie brengen. Hij is strikt
egalitaristisch in die zin, dat het welzijn van de minder bedeelden door de maatschappelijke systemen bij voorrang
moet worden bevorderd. Het solidarisme, dat de minstbedeelden een zeker ininimum-niveau van welzijn tracht te garanderen maar daarboven welwillend staat tegenover aan-
318
zienlijke verschillen in inkomen en vermogen. wordt door
hem als te zwak verworpen.
In de praktijk komt Tinbergens standpunt er op neer dat
er aanzienlijke sociale voorzieningen behoren te worden getroffen, dat het onderwijs zich het lot der achterblijvers behoort aan te trekken, en dat de inkomensverschillen de lasten van het beroep behoren te weerspiegelen. Dit laatste is
door Tinbergen uitgewerkt in een aantal kwantitatieve studies. Daarbij doen zich twee beperkingen voor: de norm
slaat niet op individuen. want dat is niet haalbaar. maar op
groepen; en de optimale inkomensverdeling kan afwijken
van de rechtvaardige in die gevallen waarin de rechtvaardigheid reacties oproept, bij voorbeeld aan de aanbodkant, die
te veel schade toebrengen aan het totale inkomen. Er kan dus
een zekere wringing optreden tussen het egalitaire ideaal en
de harde praktijk des levens, maar het ideaal blijft overeind
en het is een van de taken van de economie om het conflict
te verzachten. We moeten blijven zoeken naar beleidsinstrumenten die de afwijking tussen het optimale en het rechtvaardige verkleinen.
Een van die mogelijke instrumenten, waarvoor Tinbergen
vrijwel als enige de aandacht heefl gevraagd, is de talentenbelasting. Deze fiscale ingreep gaat zeer ver, al was het maar
omdat de overheid van alle mensen de talenten moet meten
en registreren. Toch past de heffing logisch perfect in Tinbergens waardesysteem. Getalenteerde mensen zijn aan de
maatschappij een belasting verschuldigd opdat het welzijn
egalitair wordt verdeeld. Het moet een ,,lump sum”-hefling
zijn opdat de prikkel tot werken niet wordt aangetast, want
Tinbergen houdt niet van luiheid. Weliswaar stuit een dergelijke heffing op ernstige bezwaren, en zulks met name omdat het talent bij de huidige stand van de psychologic niet
kan worden gemeten. Voor zover capaciteiten enigszins kunnen worden gekwantificeerd, doet zich het vervelende probleem voor dat de scheiding tussen het aangeboren talent en
de aangeleerde inkomensverwervende capaciteit niet kan
worden geoperationaliseerd. De talentenbelasting is dus geen
praktisch voorstel, maar Tinbergen hoopt wel dat de wetenschap zich zover zal ontwikkelen dat het er nog eens van zal
komen.
Elitisme
Al het voorgaande is dus strikt egalitaristisch gedacht, en
het lijkt op het eerste gezicht vreemd om Tinbergen elitistische opvattingen toe te schrijven. En inderdaad zal men bij
Tinbergen nergens de elitistische stellingname aantreffen dat
de maatschappij wordt geregeerd door een kleine gesloten
groep, die zich zelf in stand houdt (Mosca, Pareto, Michels).
Noch ook ziet hij een kapitalistische machtsconcentratie die
de wetten maakt, de staat beheerst en de inkomensverdeling
naar haar hand zet – dat marxistische idee valt slecht te rijmen met het ..werkelijkbestaande kapitalisme” in de democratieen, waarde wetten veeleerde zwakken begunstigen dan
de eigenaren. De uitholling van het eigendomsrecht is in de
verzorgingsstaat veel verder voortgeschreden dan met de
marxistische diagnose strookt. Tinbergen ziet nog wel uit-
buiting, maar dan eerder uitbuiting van het ene type arbeid
door het andere; een heel stuk van de inkomensongelijkheid
bestaat in ongelijkheid tussen arbeidsinkomen. Zijn theorie
is er op gericht dat verschijnsel te begrijpen en daardoor te
verminderen.
Maar een andere variant van het elitisme is inderdaad bij
Tinbergen aan te trefTen. Het is de sociaal-democratische opvatting dat het land geregeerd en de beschaving vooruit gebracht moet worden door een groep van uitvcrkorenen. Dat
..uitkiezen” strookt overigens met de etymologic van het
woord ..elite”. De voorhoede is een culturele en morele
voorhoede, en de maatschappij behoort zo te worden ingericht dat deze voorhoede maximale kansen krijgt om haar
functie uit te oefenen. De andere mensen krijgen maximale
kansen om deze voorhoede te volgen. en straks ook op te volgen. De elite mag dan het tegendeel zijn van een gesloten
groep. maar zij is wel degelijk aanwezig en zij bepaalt, als alles in orde is. de richting van de maatschappelijke ontwikkeling.
Dit culturele en morele elitisme komt bij Tinbergen op
verschillende manieren naar voren. In de eerste plaats is het
inherent aan zijn wetenschapsopvatting. De wetenschap
speelt een strategische rol in de vooruitgang- niet alleen in
de sociale vooruitgang maar ook technisch. Zo moet de nieuwe techniek, die energie bespaart en het milieu redt. worden
uitgedacht door wetenschapsmensen. In die wereld heerst.
alle democatisering ten spijt. nog steeds een uitgesproken
hierarchic. De een is een stuk creatiever dan de ander. Voor
iemand die uit de natuurkunde komt. spreekt dat vanzelf.
(Een uiterst onaangename bijkomstigheid is daarbij dat juist
de creatiefste natuurkundigen, mensen van Tinbergens eigen
generatie. de wereld op de rand van de nucleaire afgrond
hebben gebracht – een element in Tinbergens opvatting over
de culturele crisis, maar daarover nader.)
Elitaire ideee’n zijn vervolgens nauwelijks te vermijden als
het over het onderwijs gaat, en het onderwijs speelt bij Tinbergen bijna een even centrale rol als de wetenschap. Het onderwijs moet jonge mensen in staat stellen hun capaciteiten
volledig te vormen en te benutten. liefst tot de grenzen van
hun individuele mogelijkheden. Dat is goed voor die jonge
mensen. en het is goed voor de samenleving, en het is ook
goed voor de inkomensegalisatie. Nu menen sommige aanhangers van het egalitarisme wel eens dat alle mensen ,.eigenlijk” gelijk zijn, of behoren te zijn. maar in feite zijn mensen, in vele opzichten. ongelijk. Soms zelfs in hoge mate on-
nutten. tot de grenzen van hun menselijke mogelijkheden.
Het verschijnsel van de ..drop-outs” heeft zulke vormen
aangenomen dat het niet langer kan worden afgedaan als iets
wat je in de puberteit wel eens ziet. en wat vanzelf weer over
gaat. Het vormt een zelfstandige bijdrage aan de cultuurcrisis
waarin wij volgens Tinbergen leven. Maar ook afgezien van
deze extreme vormen van een falende onderwijscultuur is de
ongelijkheid der ..onderwijsontvangers” telkens weer teleurstellend voor de egalitaristen. Ik spreek uit ervaring als ik zeg
dat we ons bij deze ongelijkheid moeten neerleggen. al kost
het de egalitarist moeite.
Spanning
Wie. zoals Tinbergen, wel graag zijn geloof in de vooruitgang zou willen behouden, moet dan ook nog hopen dat de
beste leerlingen in het onderwijsstelsel de beste kansen krijgen. Maar tevens vergt de rechtvaardigheid dat de ,,kansarmen” en de minderbegaafden niet te veel achterop raken.
Elitisme en egalitarisme raken hier licht op gespannen voet.
In de praktijk vinden we wel compromissen die de tegenstelling versluieren. althans zolang het onderwijs over genoeg
geld beschikt, maar in tijden van financiele krapte komt de
keuze. zoals vele andere. duidelijker op tafel. Moeten we
prioriteit verlenen aan de jongelui met talent of moeten we
de scholen gebruiken om achterstanden in talent en sociale
omstandigheden te compenseren? Moeten we de voorkeur
geven aan harde. praktijkgerichte opleidingen of aan zachte
opleidingen, die nivellerend werken op de inspanning van de
leerlingen? Het blijven moeilijke keuzen.
Een soortgelijk dilemma zien we op het terrein van de cultuur. Tinbergen koestert, zoals alle sociaal-democraten van
de oude stempel. het ideaal van de verbreiding van de cultuur onder alle mensen. Dat is een anti-elitair standpunt.
Over de precieze invulling van dit ideaal kan nog verschillend worden gedacht – Tinbergen denkt eerder aan de liefde
voor de natuur (NJN) dan aan Beethoven – maar zoveel is
zeker dat het gaat om een sobere, maar toch spirituele levensstijl. Dat heeft iets elitistisch. De massa dient beschaafder te worden, en zich niet, onder invloed van het eigen loodzware gewicht, te laten neerdrukken naar vulgaire genoegens. Massificatie is niet goed.
Tinbergen heeft er bij verschillende gelegenheden blijk
van gegeven dat hij dat gevaar zeer groot acht. Hij denkt
gelijk. Ze hebben uiteenlopende capaciteiten. Dat blijkt
daarbij vooral aan de commerciele invloed op de massacul-
overduidelijk op diverse plaatsen in de maatschappij: rond
het biljart, op het voetbalveld, op het concertpodium. Helaas blijkt het ook in de scholen. Erbestaan goede en slechte
leerlingen (scholieren, studenten). Er bestaan hinderlijke
verschillen in intelligence, oplettendheid, belangstelling.
doorzettingsvermogen. Er bestaan hoogst hinderlijke verschillen in leerplezier- dat plezier is bij veel kinderen en jonge mensen namelijk nogal negatief. Zij balen dus van het onderwijs, spijbelen bij het leven. en na een tijdje balen ze van
het hele sociale gebeuren. Zij sturen zich zelf de bijstand in.
Dat is geen prettige gedachte voor degenen die graag zouden
willen dat de jonge mensen hun capaciteiten vergroten en be-
tuur. Vanuit deze hoek zijn krachten aan het werk die herinneren aan het samenspel van inkomens en bestedingen in
een keynesiaanse depressie: van kwaad tot erger. Het begint
met een neiging tot materialisme en hebzucht, maar het
ESB 13-4-1983
wordt al gauw sensatiezucht en agressie. De slechte neigingen van de mensen worden aangemoedigd door hele bedrijfstakken: de brouwerijen, de popmuziek, de hasjcultuur, en
vooral de uitgeverijen en de filmindustrie. Geweld en pornografie hebben zich van de media meester gemaakt. De normen zijn eerst verschoven en worden vervolgens in het geheel niet meer nageleefd. Het is speciaal de jeugd die door
deze vicieuze cirkels wordt bedreigd. Wij leven, volgens Tin-
319
bergen. dan ook in een diepe cultuurcrisis. gekenmerkt door
bandeloosheid, wetteloosheid en geweld.
Op zich zelf is een dergelijke sombere diagnose van de
,,geest” van de eigen tijd geen uitzonderlijk verschijnsel (J.
Huizinga, Ortega y Gasset). Het komt veel voorbij idealisten
wetenschap, maar hun inkomens zijn neoklassiek genivelleerd tot het peil van de gewone mensen. Uit een sociaal oogpunt is iedereen gewoon geworden. Op straat, in de winkels.
in de woningen en in de leggers van de inspecteur van de inkomstenbelasting zijn de standen verdwenen. Er bestaan nog
slechts individuen die.allemaal verschillend zijn.
Dat oude sociaal-democratische ideaal is nog lang niet bereikt, maar Tinbergen heeft laten zien dat het geen utopie
– hoe hoger het ideaal. hoe waarschijnlijker de teleurstelling.
Het opmerkelijke zit evenwel bij het feit dat de sombere diagnose meestal wordt gesteld vanuit de anti-egalitaristische
hoek: het vulgus heeft zich van het openbare leven mcester
gemaakt. dus kan men nauwelijks iets anders verwachten.
Tinbergen kiest een andere invalshoek: niet de ,,massa” is
slecht – het woord komt bij hem niet voor -, maar het samenspel van krachten dat typerend is voor een gecommercialiseerde cultuur. Het leidt tot vergroving. afbraak en verloedering. Dat samenspel moet dan ook worden doorbroken.
en daarvoor hebben we de overheid nodig.
Dus moet de overheid. volgens Tinbergen, de cultuur niet
slechts positief bevorderen; zij behoort ook de verloedering
af te remmen. Het model dat hem daarbij wel eens voor ogen
heeft gestaan is dat van de filmkeuring. Die had liever niet
ment dan is de ongelijkheid nog heel wat meer afgenomen.
De tegenstanders van dit proces, dus de echte elitisten, noemen het ,,nivellering”, een pejoratieve uitdrukking. Tinbergen ziet er daarentegen vooruitgang in. De verkleining van
de ongelijkheid geschiedde goeddeels conform het marktgebeuren. Het past dus in de ondernemingsgewijze produktie-
moeten worden afgeschaft. Soortgelijke keuringen zouden
vorm. Bovendien klopt deze ontwikkeling met de voorkeu-
misschien overwogen kunnen worden op het terrein van boeken en tijdschriften. In ieder geval behoort de anti-pornowetgeving strikt te worden nageleefd.
Zulke suggesties – reeds gedaan in de jaren zestig! – hebben
ren van de meeste burgers. Dat past in de parlementaire democratic.
Het proces is nog steeds aan de gang, al zijn er intussen
hoogst storende factoren opgetreden. De depressie is daarvan
Tinbergen in conflict gebracht met de liberalen, maar ook
de ergste: deze bevordert de ongelijkheid tussen werkenden
met de libertijnse stroming binnen het egalitarisme. Er werd
hem verweten dat hij de censuur wilde instellen. Formeel
Tinbergen natuurlijk een open oog heeft voor de praktische
en de morele bezwaren van de censuur. Maar op de achtergrond blijft een verschil van gevoelens bestaan; Tinbergen is
en werklozen, remt de egalisatie der arbeidsinkomens, maakt
de winstinkomens een stuk ongelijker (negatieve inkomens
voor kleine zelfstandigen!) en bedreigt de sociale voorzieningen. Wil de ontwikkeling naar een betere maatschappij doorzetten dan moet voor alles de depressie uit de wereld. Daarover wil ik het hier niet hebben, ook al liggen er in het werk
geen libertijn en ook geen culturele egalitarist. Zijn concep-
van Tinbergen aanwijzingen hoe regeringen dit probleem
tie van de beschaving heeft een elitistische inslag. Alleen
door een elitistische strategic kan de beschaving nog enigszins worden gered.
moeten aanpakken en hoe niet.
Als de inzinking wordt overwonnen zal de samenleving
waarschijnlijk opnieuw de weg inslaan naar meer egalitaire
verhoudingen. Wij moeten hopen dat het elitaire element in
de culturele en morele situatie kan worden gecombineerd
met de verkleining der sociale verschillen – een ontwikkeling
kan zo’n verschil van inzicht soepel worden opgelost, omdat
Inkomensverdeling
behoeft te zijn. De westerse samenleving heeft in de naoorlogse periode een flink stuk van de weg naar het ideaal afgelegd. Wat Nederland betreft: tussen 1938 en nu is de ongelijkheid van de secundaire inkomensverdeling ten minste gehalveerd. Dit geldt reeds als we letten op de inkomensont-
vangers. Letten we op het besteedbaar inkomen per consu-
in de geest van Tinbergen.
Gelukkig is het allerminst zo, dat er alleen maar spanningen bestaan tussen Tinbergens elitisme en zijn egalitarisme.
Op een essentieel punt leven ze in harmonie met elkaar en
dat betreft de rechtvaardige verdeling van de arbeidsinko-
mens. Zoals bekend, komt zijn rechtvaardigheidsnorm erop
neer dat de lusten en lasten van de functie weerspiegeld behoren te worden in de inkomens, zodat het welzijn, althans
per groep, wordt geegaliseerd. De feitelijke ontwikkeling gaat
in deze richting in zoverre het onderwijs er in slaagt de hoger
opgeleiden minder schaars te maken en de lager opgeleiden
schaarser. Dat is marktconform en zelfs neoklassiek gedacht.
Deze, in wezen voor de hand liggende, zienswijze heeft echter een verrassende implicatie die vaak over het hoofd wordt
gezien. Mensen met zeer ongelijke bekwaamheden, zeer ongelijke opleidingsniveaus en zeer ongelijke functies kunnen
niettemin hetzelfde inkomen verdienen. De Tinbergiaanse
elite is een functionele elite. De uitverkorenen functioneren
in de bedrijven, in de vrije beroepen, in het onderwijs, in de
320
J. Pen