Theorie en statistieken
Aute ur(s ):
Bartelsman, E.J. (auteur)
Maas, H.B.J.B. (auteur)
De auteurs zijn werkzaam b ij de Vrije Universiteit Amsterdam respectievelijk Universiteit van Amsterdam
Ve rs che ne n in:
ESB, 86e jaargang, nr. 4299, pagina D27, 15 maart 2001 (datum)
Rubrie k :
Dossier: Vernieuw ende Statistieken
Tre fw oord(e n):
statistiek, data
Economen zijn er nog niet uit of de spectaculaire groei in ict investeringen in de VS tot een structuurverandering in de economie heeft
geleid of dat het symptoom was van een speculatieve bel. Vanuit het beleid, zowel op Europees als nationaal niveau, is er dan ook
een roep om eenduidige cijfers waarmee het fenomeen beschreven en begrepen kan worden. Vanwege deze vraag is er volop beweging
in de gemeenschap van statistici om vat te krijgen op de omvang en de effecten van de opmars van informatie en
communicatietechnologie (ict) in de maatschappij.
Economen zijn er nog niet uit of de spectaculaire groei in ict-investeringen in de vs tot een structuurverandering in de economie heeft
geleid of het symptoom was van een speculatieve bel. Vanuit het beleid, zowel op Europees als nationaal niveau, is er dan ook een roep
om eenduidige cijfers waarmee het fenomeen beschreven en begrepen kan worden. Vanwege deze vraag is er volop beweging in de
gemeenschap van statistici om vat te krijgen op de omvang en de effecten van de opmars van informatie en communicatietechnologie
(ict) in de maatschappij.
Helaas valt er nog niet veel waar te nemen van de verwachte effecten van ict op de economie, behalve de groei in de ict-sector zelf. De
vraag is dan ook legitiem of de economen die, soms met de natte vinger, soms gewapend met theoretisch geschut, beweren dat de
economie verandert, het verkeerd inzien. Of zouden de huidige economische statistieken niet toereikend zijn om de verwachte effecten te
kunnen zien.
In onze bijdrage geven wij twee historische voorbeelden over de wisselwerking tussen theorie, statistiek, en beleid. Ze tonen het
problematische karakter van de opvatting dat statistische data als objectieve en neutrale grond voor het testen van economische
theorieën worden gezien. Met deze voorbeelden in het achterhoofd bekijken we wat vanuit de theorie te zeggen is over het verschijnsel
ict, en wat dit voor gevolgen heeft voor de methodiek van data-verzameling. Onze leidende gedachte is dat een goed begrip van ict
geholpen zou zijn bij statistieken die zich richten op het meten van de wijze waarop transacties tot stand komen, eerder dan op het
resultaat van deze transacties in termen van productie- en consumptievolumes. De systematiek van de nationale rekeningen is evenwel
met name op het laatste gericht. Het is dan ook de vraag of binnen deze systematiek de invloed van ict juist en tijdig uit de statistieken
naar voren komt.
Ict en de nieuwe statistiek
Wat heeft de economische theorie te zeggen over ict? De intrede van ict in de economie heeft directe en indirecte effecten. Ten eerste
zijn er de directe effecten van de nieuwe goederen en diensten die voortvloeien uit de technologie, zoals pc’s of ADSL-aansluitingen.
Ten tweede zijn er indirecte effecten op het functioneren van de economie vanwege de inzet van ict voor informatieverwerking en
communicatie. Deze effecten hebben te maken het de verlaging van de kosten voor het verrichten van economische transacties met
behulp van ict.
Voor de statistiek is het directe effect van nieuwe producten dat de statistische productenclassificatie aangepast of vernieuwd moet
worden. Hierbij staan de behoefte aan snelle aanpassingen en internationale coördinatie van de lijst op gespannen voet. Als de nieuwe
producten een maal in degehanteerde productenclassificatie zijn opgenomen, kunnen in principe de uitgavenstromen aan deze producten
via aanbod- en gebruiktabellen op traditionele wijze bij bedrijven en huishoudens gemeten worden 1. Toch blijven er meetproblemen. De
zogenaamde ‘nieuwe goederenruis’ in de consumentenprijsindex ontstaat doordat nieuwe product te laat worden meegenomen in de
prijsmeting om de prijsdaling die vaak na de introductie van een product voorkomt, waar te nemen.
Het indirecte effect van ict is met de huidige informatievoorziening minder eenvoudig te traceren. De genoemde efficiëntieverhoging in
informatieverwerking en communicatie heeft tot gevolg dat de kosten die gemoeid zijn met het komen tot een economische transactie
omlaag gaan. Economische transacties,
tussen willekeurige combinaties van personen dan wel bedrijven, gaan gepaard met transportkosten en zoekkosten, maar ook
bijvoorbeeld met kosten voor toezicht op naleving van langdurige afspraken. Het verstorende effect van deze transactiekosten is
welbekend: ze drijven een wig tussen vraag en aanbod. Te hoge transactiekosten kunnen er zelfs toe leiden dat op zichzelf gewenste
transacties niet tot stand komen en een verlaging van transactiekosten kan eerder niet bestaande markten tot bloei laten komen. Een
witte vlek in de huidige statistieken is dat er over het algemeen weinig informatie vergaard wordt over individuele transacties en nog
minder over niet gedane dan wel potentiële transacties 2.
Innovaties in het bijeenbrengen van partijen voor een transactie en het verlagen van de kosten daarvan hebben historisch vergaande
economische effecten gehad. Te denken valt aan de instelling van een
centraal marktplein met de daarbijbehorende waag. Met deze innovatie werden plaats en tijdstip van transacties gecoördineerd en was
zekerheid over gewicht van de koopwaar gewaarborgd. Ict-goederen, diensten, en infrastructuur in gebruik bij en door transactiepartners
kunnen gezamenlijk ook de ‘markt’ zijn. De mogelijkheden om transacties via tussenkomst van ict af te sluiten zijn veel ruimer dan in dit
klassieke voorbeeld het geval is: tijd- en plaatsrestricties zijn minder belangrijk. Ict verbetert de aansluiting tussen vraag en aanbod,
hetgeen mogelijk ook het tempo van productinnovatie verhoogt. Maar ook de problemen bij het laten aansluiten van vraag en aanbod op
deze elektronische markten kunnen anders zijn dan op de traditionele markten.
Transacties en transactiekosten
De economische theorie bevat gangbare methoden om transactiekosten te begrijpen en te analyseren. In de micro-economie en
industriële organisatie zijn er modellen die aangeven hoe in transacties (bijvoorbeeld in perfecte markten, veilingen of bij bilaterale
onderhandelingen) prijzen tot stand komen. Ook de rol van de voor de transactie noodzakelijke informatie en de prikkels voor de partijen
om die wel of niet naar waarheid weer te geven zijn theoretisch redelijk uitgewerkt. Een empirische uitwerking toont bijvoorbeeld de
informatie die nodig is om een (virtuele) bloemenveiling efficiënt te laten werken 3.
In de arbeidseconomie zijn er de zoekmodellen die het proces beschrijven waarmee werknemers en werkgevers elkaar vinden 4. In deze
modellen spelen behalve het loon ook allerlei karakteristieken van beide partijen een rol in het ‘koppelproces’ dat een
arbeidsmarkttransactie als uitkomst heeft.
In de theorie van indexcijfers is uitgewerkt hoe economische transacties ‘opgeteld’ kunnen worden tot relevante indicatoren voor
bijvoorbeeld welvaart of productiviteit 5. Door voor individuele transacties informatie over prijs, volume en productkarakteristieken te
verzamelen, wordt het mogelijk om zeer geavanceerde prijs-en hoeveelheidsindexcijfers te berekenen. Met de huidige methode, waarbij
leveranciers prijzen van, en bij huishoudens uitgaven aan, producten worden gemeten, is het bijzonder lastig om rekening te houden met
kwaliteitsverbeteringen. Vanwege de versnelde productinnovatie die door ict mogelijk wordt gemaakt, is het belangrijk om over
betrouwbare, voor kwaliteitsverandering geschoonde, prijsindexcijfers te beschikken.
In box 3 zijn enkele voorbeelden gegevens van mogelijke statistieken over transacties. Het moge duidelijk zijn dat deze voorbeelden niet
een kant-en-klaar proces van statistiekvergaring en verwerking aangeven. Het volgen van arbeidsmarkttransities tussen personen en
bedrijven door de tijd wordt nog niet bij het CBS gedaan. Het gebruiken van elektronisch aangeleverde scannerdata van transacties bij
grote winkelketens begint moeizaam op gang te komen. Een goede wetswijziging zou levering van dit soort gegevens voor statistische
doeleinden wellicht kunnen bespoedigen. Wel neemt het draagvlak af bij bedrijven en personen om aan de statistische wensen te
voldoen, bij toename van de administratieve druk en bij grotere gevoeligheid van de gegevens. Ook al hebben bedrijven er baat bij om de
leveringen van en naar bedrijven in hun branche naar transactietype en productsoort te kennen, toch zijn ze begrijpelijkerwijs huiverig
om hun eigen gegevens hierover aan derden te geven. Er ligt een zware taak bij statistische bureaus om hun reputatie van
betrouwbaarheid te behouden en verder aan te scherpen.
Economisch beleid
De economische beleidsagenda is in de loop der tijd veranderd. De na-oorlogse nadruk op aggregate consumptie en besparingen en op
conjunctuurbeleid begon twintig jaar geleden te tanen. Hoewel macro-economische gegevens nog steeds van belang zijn voor
bijvoorbeeld begrotingsramingen, helpen ze weinig bij het tegenwoordige beleidsspeerpunt van ‘structurele hervormingen’. Structurele
hervorming is jargon voor beleid dat er op moet toezien dat welvaartsverhogend economisch verkeer kan worden geëffectueerd,
bijvoorbeeld door het identificeren en opheffen van marktfalen en het omvormen van niet-marktgestuurde organisatievormen naar
marktorganisaties. In Nederland kunnen we denken aan de mededingingswet, actief arbeidsmarktbeleid en de veranderingen in
institutionele en wettelijke vormgeving van publieke diensten 6. Dit beleid heeft meer informatie nodig dan tijdreeksen van de totale
productie of werkgelegenheid voor de desbetreffende sector. Ook van belang zijn bijvoorbeeld indicatoren over het verloop van het
marktverkeer, over de hoogte van toetredingsdrempels en over de kenmerken van partijen die niet in staat zijn om gunstige transacties te
volbrengen.
Kortom, de gegevens over transacties die we nodig hebben om te zien hoe ict ingrijpt op vraag en aanbod op specifieke markten en op
de hoogte en soort van de transactiekosten, zijn precies dezelfde gegevens die broodnodig zijn ter ondersteuning van het huidig
gangbare economische beleid. De historische voorbeelden leren dat de vraagkant naar getallen belangrijk is: wie de agenda kan bepalen
voor het type data dat verzameld wordt, bepaalt mede de blik die beleidsmakers op de nieuwe ontwikkelingen kunnen krijgen. Hopelijk zal
de institutionele vraag naar CBS-cijfers, vooral vanuit Europa, zich ontwikkelen in de richting waar de transactiekostentheorie al langer
naar wijst.
Box 1: De FED en de kwantiteitstheorie
Sinds Friedman’s en Schwartz’ monumentale studie over de geschiedenis van het monetaire beleid in de VS is er een vrij
algemene overeenstemming dat de gevolgen van het ineenstorten van de beurs versterkt werden door het ingrijpen – of liever
het niet-ingrijpen – van de FED in de geldmarkt. De reële geldhoeveelheid verpieterde, het algemeen prijspeil zakte in elkaar,
de reële rente schoot omhoog, de investeringen klapten in elkaar en de gevolgen zijn bekend. Deze causale keten rol uit de
kwantiteitstheorie die begin jaren twintig met name door Irving Fisher ontwikkeld was. Ondanks dat diens werk op dat moment
de ‘state of the art’ was van wat economische theorie te bieden had, werd het belang ervan door de FED niet gezien. Waarom
7
niet 7?
Het antwoord moet luiden: omdat de FED niet wilde zien wat met behulp van de kwantiteitstheorie kon worden gezien en de
benodigde statistieken dientengevolge niet systematisch ontwikkeld werden. Hiervoor zijn zowel theoretische als institutionele
redenen te geven 8. Beide redenen hadden repercussies op de vraag naar voor de quantiteitstheorie relevante statistieken.
De FED is niet de centrale bank van de VS, maar een stelsel van centrale banken. Dit institutionele gegeven sloot, op dat
moment, de voor de quantiteitstheorie noodzakelijke centrale coordinatie van monetair beleid uit. Verder hing de FED een
andere theorie over de samenhang tussen reële en monetaire sector aan: de zogenaamde ‘real bills doctrine’, een theorie die
ervan uitging dat stijgingen van de geldhoeveelheid altijd het gevolg was van vraag van bedrijven naar leningen voor productieve
investeringen 9. Op basis van deze theorie was er slechts sprake van een causaal verband van de reële sector richting
monetaire sector, maar niet omgekeerd. De taak van een centrale bank was in deze theorie essentieel passief en
accommoderend aan de behoefte aan dekkingsmiddelen van het bankwezen. De enige ‘variabelen’ die binnen het blikveld van
de FED kwamen waren de nominale interestvoet en de disconteringen van de banken in de vorm van commercieel
waardepapier: de ‘real bills’.
Deze theorie sloot naadloos aan bij de institutionele structuur en daarmee samenhangende passieve taakopvatting van de
FED. Iedere centrale bank van het stelsel kon zelf aan het disconto-loket kijken wat de behoefte van de banken aan
dekkingsmiddelen was, nergens was behoefte aan centrale data-collectie of aan afstemming van de handelingen van de
afzonderlijke centrale banken. De ‘real bills doctrine’ bevestigde het persistente verzet in de Verenigde Staten tegen sterke
centrale overheidsinstellingen.
Dat ligt anders voor de kwantiteitstheorie. Een oordeel over grootheden als algemeen prijspeil, reële geldhoeveelheid en reële
interestvoet vereist niet alleen centrale datacollectie, maar ook afstemming van het monetair beleid van de Amerikaanse
centrale banken onderling. Dit, gecombineerd met de actieve rol die de quantiteitstheorie een centrale bank toebedeelt, was
niet in overeenstemming met de institutionele organisatie van de FED. Dientengevolge was er vanuit de FED geen vraag naar
statistische gegevens over dergelijke grootheden en waren de relevante statistieken onderontwikkeld of niet bestaand. De FED
richtte zich op het disconto-luikje en de nominale interestvoet en zag na 1929 niets bijzonders gebeuren. Blijkbaar waren er
minder investeringsmogelijkheden – dat dat het gevolg zou kunnen zijn van een te restrictief geldbeleid bleek niet uit de
beschikbare statistieken!
Box 2: Conjunctuuronderzoek: CBS en CPB
Het tweede voorbeeld is gebaseerd op Van den Bogaard’s recente boek over het ontstaan van de Nederlandse praktijk van
modelbouw, met name in het CPB 10. Van den Bogaard laat zien dat het gangbare onderscheid tussen data, theorie en beleid
historisch onjuist, theoretisch naïef, en politiek misleidend is. Het boek beargumenteert dat de scheiding van taken tussen
CBS en CPB vooral politiek gemotiveerd was. Het begripsmatige onderscheid tussen model en data verleent daarmee de data
een schijn van neutraliteit die hun historisch niet toekomt. Statistische concepten werden aangepast aan de vereisten van het
model en dat heeft consequenties voor de statistische praktijk die in Nederland tot bloei kwam, en het type economisch beleid
dat lange tijd politiek Den Haag heeft gedomineerd.
Wereldwijd stond in het interbellum het vraagstuk van conjunctuurbeheersing hoog op de agenda. In Nederland leefde met
name binnen de onderzoeksafdeling van het CBS, eerst geleid door De Bosch Kemper en daarna door Tinbergen, de gedachte
dat de causale samenhang van de tijdseries, het ‘automatisme’ van de conjunctuur, nadere studie behoefde. Het doel was
door beter begrip greep te krijgen op de conjunctuur.
Het is natuurlijk Tinbergen’s verdienste de ‘causale machinerie’ van de Nederlandse economie als eerste modelmatig te
hebben weergegeven. De vraag naar data die de ontwikkeling van het model genereerde was een belangrijke stimulans om te
komen tot een geïntegreerde macro-economische beschrijving van de Nederlandse economie, in het stelsel van nationale
rekeningen. Zoals Van de Bogaard duidelijk maakt, werden de concepten van de nationale rekeningen in belangrijke mate
ontwikkeld in aansluiting op Tinbergen’s model.
Voor de Tweede Wereldoorlog dienden de budget-statistieken van het CBS bijvoorbeeld vooral om inzicht te krijgen in de
armoede van de arbeidersklasse. Het begrip ‘C’, totale consumptie, had in dergelijke statistieken geen plaats. Het herhaalde
aandringen vanuit het CPB, na de Tweede Wereldoorlog, om de consumptie ‘representatiever’ te meten – dat is in
overeenstemming met de eisen van macro-economische nomenclatuur – veranderde het doel en de reikwijdte van de
budgetstatistieken 11. De verandering van de statistische methodiek was niet neutraal voor de focus van het beleid. Samen
met de omslag van budgetstatistieken naar totale consumptiemeting veranderde de politieke aandacht van armoedebestrijding
naar macro-economisch beleid.
De wens tot beheersing van de conjunctuur stond op gespannen voet met de gewenste onafhankelijkheid van het CBS ten
opzichte van de verschillende partijen in de economie. Geen wonder dat Methorst, directeur van het CBS van 1906 tot en met
1939, afstand nam van een voorspellend gebruik van CBS-gegevens, zoals dat was geïmpliceerd in het model dat – toen nog op de onderzoeksafdeling van het CBS werd ontwikkeld. Methorst’s gedachte werd blijkbaar na de Tweede Wereldoorlog
gedeeld door Drees sr. en bepaalde dat het CPB de taak zou krijgen van voorspellingen en beleidsvoorbereiding. De
dataverzameling door het CBS zou dan per definitie neutraal zijn, gegeven de statistische kaders die door theoretische keuzes
werden gesteld. Het gevolg was dat de speelruimte van het CBS werd ingeperkt om zelfstandig de kaders te verleggen, omdat
dat haar positie als neutrale observator van de economie zou ondermijnen.
Box 3: Voorbeelden van transactiestatistieken
Arbeidsmarkt
Waarnemingseenheid: creatie of destructie van een ‘baan’, oftewel verbintenis van persoon met bedrijf. Voor de transactie
worden verzameld de karakteristieken van persoon (bijv leeftijd; opleiding; zoekduur), bedrijf (alle bekende bedrijfskenmerken),
baan (duur van vacature; contractsoort; omvang baan; beroep; loon) en transactiekenmerken (methode zoekproces; informatie
beschikbaar voor partijen). De beste studies over de gevolgen van het gebruik van computers op het werk komen van dit soort
bestanden, die onder meer in Frankrijk en Denemarken voorhanden zijn 12. Met een dergelijke integrale waarneming kunnen
alle traditionele arbeidsmarktstatistieken eenvoudig worden gerangschikt.
Consumptiegoederen
Waarnemingseenheid: aankopen door consumenten. Voor een representatieve steekproef van transacties worden kenmerken
vergaard van de koper, de producent, het product (prijs; productomschrijving), en de transactie zelf (kenmerken intermediair;
methode van prijsvorming; plaats en tijdstip van productkeus, betaling, en levering; informatie beschikbaar bij de partijen).
Traditionele statistieken over consumptievolume en prijs kunnen met deze gegevens gemaakt worden, maar ook bijvoorbeeld
statistieken over inflatie van elektronisch verhandelde goederen, of het uitgavenpatroon van huishoudens met
internetaansluitingen.
Zakelijke transacties
Steekproef van ‘business-to-business’-transacties, met kenmerken van partijen, verhandelde producten, en
transactiemethoden. Waarnemingen zouden bijvoorbeeld kunnen komen uit btw-administraties van bedrijven waarin nummer
en tegennummer van de partijen, en prijs en productomschrijvingen voorkomen. Additioneel moeten gegevens verzameld
worden over de soort relatie tussen de partijen, en de manier waarop productkeuze, prijszetting, bestelling, en levering
plaatsvindt.
Zie voor een reactie A.E. Steenge, Reactie: Lopen de statistieken altijd achter?, ESB-Dossier Vernieuwende Statistieken, 15 maart
2001, blz. D31
Dossier Vernieuwende Statistieken
H.K. van Tuinen, Ten geleide: Nieuwe statistieken?
B. Los, Kenniseconomie: meten is weten?
L. Soete en B. ter Weel, Reactie: Intelligent kapitaal: vernieuwing vereist
B. van Ark, Macro-economische statistiek: hoe en wat
A. Kleinknecht, Reactie: Nieuwe economie of domme economie?
H. van der Wiel, Arbeidsproductiviteit: niveaus of groei?
M. de Haan, B. de Boer en S.J. Keuning, Econologische statistiek
H. Verbruggen, R. Gerlagh, M.W. Hofkes en R.B. Dellink, Duurzaam rekenen
H.A. Keuzenkamp, Reactie: Eén grote illusie
F.A.G. den Butter, Reactie: De betekenis van het dni volgens Hueting
W. Bier en H. Ahnert, De afruil tussen tijdigheid en nauwkeurigheid
A.B.T.M. van Schaik, Reactie: De ECB heeft meer nodig!
E.J. Bartelsman en H.B.J.B. Maas, Theorie en statistieken
A.E. Steenge, Reactie: Lopen de statistieken altijd achter?
S.G. van der Lecq, Epiloog: Het CBS kijkt naar buiten
1 Zonder nieuwe productclassificatie is een zekere flexibiliteit aanwezig. Historische statistieken kunnen op basis van een vernieuwde
(meso-) bedrijfsindeling worden geproduceerd, door op microniveau bedrijven opnieuw in te delen aan de hand van hun gedetailleerde
productiegegevens en een schakellijst tussen de (verouderde) productclassificatie en de nieuwe bedrijfsindeling.
2 Wat wel als brongegeven voor de nationale rekeningen wordt vergaard is bijvoorbeeld de totale verkoop van een bepaald soort
product door bedrijven in een bedrijfstak. Door deze te confronteren met uitgaven aan dat product door verschillende sectoren, wordt
een raming gemaakt van de ‘transacties’ tussen huishoudens en bedrijven voor dat product.
3 Zie G.J. van den Berg, J.C. van Ours en M.P. Pradhan, Declining prices in the sequential Dutch flower auction of roses, Alert working
paper, 1999-40, Vrije Universiteit Amsterdam, 1999.
4 Zie D. Mortenson, en C. Pissarides, Job creation and job destruction in the theory of unemployment, Review of Economic Studies,
61,1994, blz. 397-415.
5 Zie B. Balk, Industrial price, quantity, and productivity indices: The micro-economic theory and an application, Kluwer, 1998.
6 Zie J.A. Vijlbrief, Economische politiek: van interventie naar ordening, Oratie Vrije Universiteit, februari 2001.
7 Dit voorbeeld is vooral gebaseerd op Th. M. Humphrey, Monetary policy models and indicators for the Federal Reserve in the 1920s,
History of Political Economy, special issue on measurement (onder redactie van J. Klein en M.S. Morgan), 2001, te verschijnen.
8 Voor een recente vergelijkende studie naar de FED, zie M.M.G. Fase en W.F.V. Vanthoor, Het Federal Reserve stelsel belicht: proeve
van een vergelijkende analyse, Financiële en Monetaire Studies, 18(4), 2000.
9 Een korte geschiedenis van deze doctrine, die terug gaat tot in de 18e eeuw, is te vinden in de New Palgrave.
10 A. van den Bogaard, Configuring the economy: the emergence of a modelling practice in the Netherlands, 1920-1955, proefschrift,
Universiteit van Amsterdam, 1998.
11 Uit een brief van 28 april 1948 van de toenmalige vice-directeur van het CBS, Buttingha Wichers, aan Tinbergen blijkt dat er bij het
CBS oppositie was tegen deze veranderingen. Geciteerd in Van den Bogaard, op. cit., blz.160.
12 Zie J. Abowd, F. Kramarz en D. Margolis, High wage workers and high wage firms, Econometrica, 67(2), 1999.
Copyright © 2001 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)