Terugploegprojecten op lokaal
niveau
De langdurige werkloosheid is een van de belangrijkste sociale problemen van dit
decennium. Op tal van manieren wordt gepoogd mensen in een uitzichtloze positie weer
aan de slag te krijgen. In dit kader kunnen terugploegprojecten van groot belang zijn.
In dit artikel wordt een aantal Amsterdamse projecten besproken. De auteurs constateren
dat terugploegprojecten niet alleen van belang zijn voor de werkgelegenheid, maar dat ze
ook de mogelijkheid bieden maatschappelijk nuttige activiteiten te laten plaatsvinden die
op de markt geen kans zouden krijgen.
G.H.J. HOMBURG – G. OOSTENDORP*
De recente pogingen van minister De Koning om het
Jeugdwerkgarantieplan van de grond te krijgen hebben
het terugploegen van uitkeringsgelden weer in het middelpunt van de belangstelling gebracht. De essentie van het
terugploegmechanisme is dat langdurig werklozen worden ingezet op additionele arbeidsprojecten, terwijl de
daarmee bespaarde uitkeringsgelden worden gebruikt om
de bij deze projecten betrokken arbeidsplaatsen (gedeeltelijk) te financieren. De ingeschakelde werklozen krijgen
een normale rechtspositie. Er is geen sprake van werken
met behoud van uitkering. Tot nu toe zijn in de bouw en in
het onderwijs terugploegexperimenten uitgevoerd. De
hoofdconclusie van de evaluatie van de eerste terugploegronde in de bouw is dat ,,het terugploegprincipe, mits er
sprake is van een zorgvuldige selectie, voorbereiding en
aanpak van projecten, als werkgelegenheidsmaatregel
goed kan voldoen” 1).
In een artikel in ESB heeft Enning, aanhakend bij een
uitspraak van de Stichting van de Arbeid, gepleit voor het
uitwerken van terugploegplannen voor andere sectoren
2). Het rapport Terugploegen in de WVC-sector, dat betrekking heeft op de gezins- en bejaardenzorg, past in deze opzet 3). Er worden echter niet alleen op nationaal,
maar ook op lokaal niveau terugploeginitiatieven ontwikkeld. In Amsterdam, Rotterdam en Utrecht zijn concrete
terugploegplannen geformuleerd 4). In dit artikel gaan we
in op een Amsterdams plan om langdurig werklozen aan
werk te helpen.
de jaren het aandeel van de (iets) oudere werklozen alleen
maar zal stijgen.
In Amsterdam wordt een plan ontwikkeld dat niet van
dergelijke beperkingen te lijden heeft. Het is daarbij de bedoeling dat langdurig werklozen, ook degenen ouder dan
21 jaar, een baan krijgen. Er wordt een brede aanpak nagestreefd, waarbij zowel in de markt- als in de collectieve
sector arbeidsplaatsen gecreeerd worden met behulp van
een terugploegregeling. Het initiatief voor deze aanpak lag
bij de Amsterdamse gemeenteraad. Het Projectbureau
Werkloosheidsbestrijding onderzoekt op dit moment de
haalbaarheid van terugploegplaatsen in de marktsector.
Daarnaast is, gesubsidieerd door de gemeente en in opdracht van de Stichting Buurtekonomie, een onderzoek
uitgevoerd naarde mogelijkheden om terugploegplaatsen
te creeren in de buurteconomie en een specifiek deel van
de kwartaire sector (kinderopvang, ontwikkelingssamenwerking, milieubeheer) in Amsterdam. De beide inventarisaties zouden moeten leiden tot een totaalplan met 2000
terugploegplaatsen, waarvan 1350 bij het bedrijfsleven en
650 in de buurteconomische en kwartaire sfeer. In dit artikel doen we verslag van het onderzoek naar de mogelijkheden voor terugploegen in buurteconomische en kwartaire projecten.
De opzet van het onderzoek
In het onderzoek is uitgegaan van concrete projecten,
Lokaal niveau
Op lokaal niveau zou het Jeugdwerkgarantieplan een
kader moeten gaan vormen om arbeidsplaatsen te creeren voor werkloze jongeren. Dit biedt echter slechts beperkte mogelijkheden. Zo mogen van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid alleen in de collectieve
sector terugploegbanen worden gecreeerd. De gemeenten willen echter dat ook de marktsector meedoet, omdat
ze betwijfelen of er in de collectieve sector voldoende banen beschikbaar zijn. Bovendien willen ze niet alleen aanspreekbaar zijn op mogelijke problemen bij de uitvoering.
Een tweede beperking van het Jeugdwerkgarantieplan
is de maximum leeftijd van 21 jaar voor de deelnemers.
Hierdoor wordt de doelgroep verengd, terwijl in de komen568
* Dit artikel is gebaseerd op W. Crone, G. Homburg en G. Oostendorp, Banenplan voordebuurt. De auteurs waren ten tijde van het onderzoek verbonden aan de Stichting Regioplan te Amsterdam. Zij bedanken drs. P. Renooy voor zijn commentaar op een eerdere versie
van dit artikel.
1) L. Markensteyne.a., Evaluatie van het terugploegexperiment in de
bouw, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Den Haag,
1985, blz.6.
2) G. Enning, Terugploegprojecten in de maatschappelijke dienstverlening, ESB, 19 november 1986.
3) Sociaal-economisch adviesbureau R. de Boer, Terugploegen in de
WVC-sector, Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur,
Rijswijk, 1986.
4) Zie voor Rotterdam: Project Werkloosheid Gemeente Rotterdam,
Een baan voor werklozen, Rotterdam, 1985. voor Utrecht: zie NRCHandelsblad, 15 januari 1987, blz.9.
d.w.z. projecten die reeds bestaan of in een verregaand
stadium van voorbereiding verkeren. Daarmee wordt zoveel mogelijk recht gedaan aan initiatieven uit de Amsterdamse buurten zelf en aan het reeds bestaande organisatiekader. Een gevolg hiervan is dat alleen een ruime interpretatie van het begrip buurteconomie mogelijk is. In
navolging van Rothuizen en Visser verstaan we onder
buurteconomie het realiseren van produktieve organisaties op buurt- en wijkniveau, waardoor bewoners zelf kunnen bijdragen aan een verbetering van de eigen woon-/en
leefsituatie 5).
De keuze voor een onderzoek bij bestaande projecten
hield in dat een selectie moest worden gemaakt. Daarvoor
is geput uit de achterban van de Stichting Buurtekonomie
en zijn via een sneeuwbalmethode contacten gelegd met
diverse andere initiatieven. Bij de betrokken projecten was
soms sprake van onderling sterk verbonden activiteiten,
soms van minder samenhangende projecten, bij elkaar
gebracht in een bedrijfsverzamelgebouw. Soms ging het
om individuele projecten. In totaal zijn 34 (koepel)projecten benaderd met meer dan 70 (deel)projecten. Met
woordvoerders zijn halfgestructureerde interviews gehouden. Deze interviews, aangevuld met schriftelijke stukken
als jaarverslagen, begrotingen e.d., vormden het basismateriaal voor de verdere uitwerking.
De projecten
Uit de gesprekken bleek dat de in twee eerdere nota’s
van de Stichting Buurtekonomie 6) genoemde aspecten,
te weten werk (c.q. loonvorming), voorzieningen, scholing
en buurtgerichtheid, binnen de projecten op verschillende
manieren vorm krijgen. Er zijn projecten die zich vooral op
loonvorming richten, projecten die verhoging van het voorzieningenniveau nastreven en expliciete scholingsprojecten. Ze zijn qua initiatief, beheer en doelgroep in
verschillende mate op een buurt gericht. Integrale buurteconomische projecten, waarin alle vier aspecten naar
voren komen, zijn schaars. Om in deze populatie ordening
te scheppen, is een onderverdeling gemaakt naar de
hoofddoelstelling van de projecten: werk, voorzieningen of
scholing. Binnen deze categorieen is nog naar buurtgerichtheid gedifferentieerd.
Werkprojecten onderscheiden zich door hun expliciete
gerichtheid op het creeren van betaalde arbeidsplaatsen.
Veel projecten kennen naast hun werkdoelstelling ook
ideele doelstellingen en alternatieve werkwijzen. Vaak zijn
er ook nauwe banden met de vrouwenbeweging, organisaties van etnische minderheden en/of instellingen op het
gebied van milieubeheer en kringloopbevordering,
schoon en veilig vervoer, kunst en cultuur enz. De ideele
doelstellingen moeten wel samen kunnen gaan met het op
den duur loonvormend werken. Terugploegen is voor de
werkprojecten bijzonder nuttig om tot een bedrijfsmatiger
aanpak te komen, de continuTteit te bevorderen en/of de
huidige activiteiten uit te breiden. Omdat deze projecten in
principe op loonvorming gericht zijn en daarvoor een
markt nodig is, bestaat er een reele mogelijkheid van
concurrentie met het reguliere bedrijfsleven. Als er terugploeggelden gebruikt gaan worden, is concurrentievervalsing een gevaar. Bij diverse projecten geldt echter dat ze
op een zeer specifieke markt opereren, bij voorbeeld het
Marokkaanse badhuis Hamman, het leesportefeuillebedrijf Leespantalon, de Milieubrigade en de fietsenstallingenkoepel Amstal. Andere activiteiten zijn door de
Regionale Toetsingscemmissie goedgekeurd als vrijwilligersproject voor werken met behoud van uitkering. Voor
een aantal projecten geldt dat ze opereren op een markt
met bestaande bedrijven. Om concurrentievervalsing zoveel mogelijk te voorkomen, kan als eis aan de projecten
worden gesteld dat er een ruime markt bestaat, dat men
zich aan de voor de branche geldende regelgeving en tariefstructuur houdt en dat in voorkomende gevallen rekening wordt gehouden met de nabijheid van overige bedrijven uit een zelfde branche 7). Het is bovendien erg belangI?CT> i “7
rijk dat het terugploegen duidelijk in de tijd begrensd wordt
en daarmee het karakter van een startsubsidie krijgt. Dit
sluit aan bij de doelstelling van loonvorming van de projecten. Aan de bovengenoemde eisen lijkt in het algemeen te
kunnen worden voldaan. Het is dan ook mogelijk bij de bezochte projecten met behulp van uitkeringsgelden ruim
180 arbeidsplaatsen te creeren.
In de nota Amsterdam moet ‘tdoen: werkmaken van uitkeringen wordt gesproken van projecten waarvoor ,,structureel geld nodig zal zijn. Maar de bijdrage die deze projecten leveren aan (…) ontwikkelingssamenwerking, leefbaarheid en emancipatie weegt op tegen de in verhouding
geringe extra kosten, die nodig zijn om dit werk betaald
met behulp van uitkeringsgelden te laten verrichten” 8).
Van dergelijke, op het leveren van voorzieningen gerichte
projecten zijn er verschillende in het onderzoek opgenomen. De projecten zijn vaak gelokaliseerd in buurten met
lage voorzieningenniveaus. Het gaat om bewonersprojecten die verbetering van de (eigen) woon- en leefomgeving
nastreven (bij voorbeeld door huismeesters aan te stellen),
kinderopvanginitiatieven, klussenprojecten e.d. Ook voor
deze projecten moeten eisen betreffende concurrentievervalsing, additionaliteit en verdringing gesteld worden.
Loonvorming is er bijna nooit mogelijk. Men werkt bijna altijd voor zeer weinig koopkrachtige doelgroepen. Het nagestreefde maatschappelijke nut moet het argument vormen om te pleiten tegen een beperking van de periode
waarin subsidies kunnen worden ontvangen. Een permanente financiering is nodig, hetzij in de vorm van terugploegen, hetzij in de vorm van een overheveling van budgetten binnen het overheidsapparaat 9). Bij de bezochte
projecten in deze categorie kunnen een kleine 180 arbeidsplaatsen worden geschapen.
Een derde groep projecten richt zich vooral op scholing
en opvang. De verbinding van scholing met arbeid en het
betalen van lonen moeten er voor zorgen dat werklozen
beter bereikt worden en dat de continuTteit van de projecten gewaarborgd wordt. Vooral voor langdurig werklozen
is het erg belangrijk dat deelname aan scholingsprojecten
gestimuleerd wordt door betaling van een normaal loon.
Opvangprojecten vormen een mogelijke voorfase voor de
scholingsprojecten. Ze hanteren sociaal-culturele doelstellingen en verwezenlijken deze door middel van cursussen en meer vrijblijvende activiteiten. In scholingsprojecten worden goederen en/of diensten geproduceerd. Deze
projecten richten zich daarbij, evenals de werkprojecten,
vaak op een bestaande markt. Ze combineren een opleiding met werk in een bedrijfsmatige opzet. Voor deze projecten moeten dan ook dezelfde voorwaarden gelden als
voor de werkgerichte projecten, zij het dat de scholingscomponent een meer permanente vorm van ondersteuning vereist. De in deze sector te realiseren terugploegplaatsen liggen voor een deel in de begeleidingssfeer, terwijl een ander deel op scholingsplaatsen zelf betrekking
heeft. Een begrensdheid in de tijd van een terugploegregeling moet bij deze projecten voor de individuele deelnemers gelden. Waar het om begeleidingsplaatsen gaat, lijkt
optermijn een structurele oplossing noodzakelijk. In totaal
gaat het bij de bezochte scholing- en opvangprojecten om
60 a 70 terugploegplaatsen, die door meerdere cursisten
kunnen worden ingevuld.
In de drie onderscheiden categorieen wordt het terugploegen dus op drie verschillende manieren gebruikt: bij
de werkprojecten als startsubsidie, bij de op voorzieningen gerichte projecten als overbruggingsfinanciering en
bij de scholingsprojecten als een, voor de duur van de
scholing, aan individuen gebonden bijdrage. In totaal gaat
5) C. Rothuizen, en T. Visser, Buurteconomie; een inventarisatie ten
behoeve van het opzetten ervan in Dukenburg, Utrecht, 1985.
6) Werkgroep Buurtekonomie, Amsterdam moet ‘tdoen: werk maken
van uitkeringen, Amsterdam, 1986. Werkgroep Buurtekonomie, En
de buurt, zijploegde terug…., Amsterdam, 1986.
7) Zie o.a. Centraal Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf, Arbeidsprojecten, concurrentie, werkgelegenheid, Diemen, 1984.
8) Amsterdam moet’t doen, werk maken van uitkeringen, biz. 2.
9) vgl.Sociaal-economisch Adviesbureau R. de Boer, op.cit.
569
het bij de bezochte projecten om meer dan 400 terugploegplaatsen.
label 1. Overzicht van de financiele gevolgen van een minimale en een maximale terugploegvariant gemiddeld per
arbeidsplaats, in gld.
Het aanbod van arbeid
Nadat de inventarisatie was uitgevoerd, is nagegaan of
er in Amsterdam een voldoende aanbod is van langdurig
werklozen om in de vraag vanuit de projecten te voldoen.
We hebben ons daarbij moeten beperken tot een confrontatie van de vraag met het bestand werkzoekenden van het
GAB Amsterdam. Om buiten de doelgroep van het Jeugdwerkgarantieplan te blijven zijn we uitgegaan van personen, ouder dan 21 jaar. Aan een dergelijke werkwijze
kleeft een aantal bezwaren. Allereerst is er natuurlijk de
vervuilingvanhetGAB-bestandIO). Een tweede probleem
houdt verband met de stelselherziening sociale zekerheid.
Daardoor komen voorlopig alleen personen met een
RWW-uitkering in aanmerking voor terugploegplaatsen
11). Het GAB houdt echter geen gegevens bij over de uitkeringssituatie. We hebben ons daarom beperkt tot personen die langer dan twee jaar werkloos zijn. Deze vallen in
het nieuwe stelsel voor het overgrote deel onder de RWW,
vooral als ze jonger zijn dan 45 jaar. Een ander probleem
is dat vrouwen in het bestand van het GAB ondervertegenwoordigd zijn. Ten slotte was het in het kader van dit onderzoek niet mogelijk na te gaan in hoeverre werkzoekenden
bereid zijn om een terugploegbaan te accepteren.
Vanwege deze problemen kan een vergelijking met het
GAB-bestand alleen een indicatie geven van mogelijkheden en knelpunten. Onder dit voorbehoud kan worden
vastgesteld dat voor de meeste terugploegplaatsen het
aantal werkzoekenden vele malen groter is dan het aantal
plaatsen. Dat geldt vooral voor dat deel van de ge’i’nventariseerde vraag, waarvoor nauwelijks opleidingseisen worden gesteld (meer dan de helft). Vaak kunnen ook vrijwilligers, die nu al in de projecten actief zijn, doorschuiven
naar de terugploegplaatsen (mits ze natuurlijk aan de criteria van werkloosheidsduur en uitkeringssituatie voldoen). In enkele gevallen kunnen knelpunten optreden, nl.
daar waar voor projecten staffunctionarissen gevraagd
worden. Ook stellen sommige projecten de eis dat deelnemers de (idee’le) doelstellingen van het project onderschrijven. Voor veruit de meeste terugploegplaatsen zijn echter
geen grote knelpunten bij de invulling te voorzien.
De financiering
In principe moet er bij terugploegen van worden uitgegaan dat het rijk de uitgespaarde uitkeringsgelden ter beschikking stelt, vermeerderd met een aanvullend bedrag.
Gezien de samenstelling van het Amsterdamse werklozenbestand en de inkomens van de voornaamste doelgroep (RWW-gerechtigden) wordt in dit onderzoek gerekend met uitkeringen op minimumniveau. De cao-lonen,
die in de projecten zullen worden uitbetaald, liggen voor
het overgrote deel van de te creeren banen rond het minimumloon 12).
De projecten ontvangen uit de uitkeringspot dus minder
dan het loon dat ze uitbetalen. Bovendien is een bedrag
nodig voor organisatiekosten. Voor een bovenop de uitkeringsgelden benodigd bedrag wordt een beroep gedaan
op extra financiering. Hiervoor komen o.a. de z.g. inverdieneffecten in aanmerking. Inverdieneffecten betreffen
de extra inkomsten voor de gemeenschap die voortvloeien
uit het feit dat iemand loon gaat ontvangen in plaats van
een uitkering. Het gaat dan bij voorbeeld om hogere directe en indirecte belastingafdracht. Over de berekening van
het inverdieneffect verschillen de meningen. In ons onderzoek hebben we gerekend met twee varianten, een minimale en een maximale 13). (In de tabellen is ter vergelijking ook een variant opgenomen waarin inverdieneffecten
helemaal geen rol spelen. Projecten ontvangen dan uitsluitend de uitgespaarde uitkeringen.)
570
Minimale terugploegvariant
Maximale terugploegvariant
Terugploegvariant
zonder
inverdieneffecten
Bruto RWW-uitkering
Inverdieneffect c.q.
additionele
terugploegbijdrage
21.835
21 .835
5.559
15.385
Totaal
Bruto minimumloon
27.394
30.077
37.220
30.077
21.835
30.077
– 2.683
7.143
– 8.242
Resultaat
21 .835
Bij de minimale variant worden die extra inkomsten voor
het rijk meegeteld, die voortkomen uit de hogere belastingen sociale premie-afdracht. Deze bedragen zijn geschat
op basis van een doelgroep van RWW-ontvangers in diverse huishoudenssituaties 14). De gemiddelde bruto RWWuitkering is daarvoor f. 21.835. Het bruto minimumloon bedraagt voor deze groep gemiddeld f. 30.077. Hieruit resulteert een inverdieneffect van gemiddeld f. 5.559 per arbeidsplaats. Dit bedrag zou aan de projecten ter beschikking moeten worden gesteld. Er zou dan nog f. 2.683 per
arbeidsplaats extra verdiend of verkregen moeten worden
om quitte te draaien.
Bij de maximale variant wordt uitgegaan van het bedrag
dat het rijk betaalde bij het jongste terugploegprogramma
in de bouw. Dat komt neer op f. 15.385 per arbeidsplaats.
In feite is dit bedrag niet gebaseerd op inverdieneffecten.
Bij de besluitvorming over terugploegen in de bouw heeft
de regering de discussie over inverdieneffecten buiten beschouwing gelaten. Er is, bovenop de uitkeringsgelden,
een rechtstreekse subsidie voor additionele kosten betaald. Slechts een deel van dit bedrag bestaat daadwerkelijk uit extra inkomsten voor het rijk. Wij spreken in het vervolg dan ook van de f. 15.385 als een additionele terugploegbijdrage. Hoewel dit geen volledig inverdieneffect is,
is het wel de maximale subsidie die in de praktijk is gehanteerd bij een terugploegproject en als zodanig een realistisch bedrag. Wanneer buurteconomische projecten
kunnen rekenen op een dergelijke extra bijdrage, kan niet
alleen het minimumloon worden betaald, maar blijft ook
f. 7.143 per arbeidsplaats over voor organisatiekosten.
Er zijn nog verschillende andere varianten mogelijk.
Daarbij worden allerlei veronderstellingen gehanteerd. Wij
hebben ons beperkt tot de twee bovengenoemde berekeningswijzen om een globale indruk te krijgen van de met
het terugploegen gemoeide bedragen. Voor de ruim 400 in
dit onderzoek geTnventariseerde terugploegplaatsen belopen de uitgaven voor het rijk dan, afhankelijk van de geko10) Zie hiervoor Slichling Research voor Beleid, Werkzoekendenbe-
standen van arbeidsbureaus. Verslag van een onderzoek naar
bestandvervuiling, bestandsdifferentiatie en bestandsbeheer, Hoofd-
rapport, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Den
Haag, 1986.
11) Zie hiervoor G. Enning, Terugploegen van uitkeringsgelden,
ESB, 23april 1986.
12) De normale rechtspositie, waarvan bij terugploegen sprake is,
wordt dan bereikt door compensatie via het aantal per week gewerkte
uren. Bij banen met een relatief hoog cao-loon worden dan minder
uren gewerkt. Daardoor kan een cao-uurloon ontstaan. Hier kan in de
projecten niet altijd aan worden vastgehouden. Dat geldt bij voorbeeld
voor de kinderopvang. In ons rapport Banenplan voor de buurt wordt
hierop nader ingegaan.
13) Dit deel van het onderzoek is voor een belangrijk deel uitgevoerd
door de BV Dapperbuurt te Amsterdam.
14) Het gaat om de volgende doelgroep: 120 jongeren (tot 23 jaar)
van diverse leeftijden; 90 alleenstaanden tussen 23 en 28 jaar; 80 eenouderhuishoudens; 200 meerpersoonshuishoudens (gehuwden/sa-
menwonenden). Samen: 650 uitkeringsgerechtigden. Bij de keuze
van deze doelgroep is geprobeerd de samenstelling van het Amsterdamse werklozenbestand globaal te weerspiegelen. Zie de nota En de
buurt, zijploegde terug….
Tabel 2. Overzicht van de financiele gevolgen van terugploegen bij de Milieubrigade met 25 arbeidsplaatsen,
in gld.
Minimale terugploegvariant
Maximate terugploegvariant
Terugploegvariant
zonder
inverdieneffecten
Kosten, w.v.:
– toonkosten
– overige kosten
1.266.044
1 .266.044
857.325
408.719
857.325
408.719
1.266.044
857.325
408.719
Baten, w.v.:
– eigen opbrengsten
– terugploegbijdrage
1.251.303
566.453
684.850
1 .496.953
566.453
930.500
1.112.328
566.453
545.875
14.741
590
230.909
9.236
Resullaal
– totaal
– per arbeidsplaats
–
153.716
6.149
Tabel 3. Overzicht van de financiele gevolgen van terugploegen bij een gemiddeld kinderdagverblijf met 8,25 arbeidsplaatsen, in gld.
Minimale terugploegvariant
Maximale terugploegvanant
Terugploegvariant
zonder
inverdieneffecten
Kosten.w.v.:
– loonkosten
– overige kosten
536.086
371 .730
106.356
536.086
Baten, w.v.:
271 .747
45.747
226.000
352.812
45.747
307.065
225.885
– 264.339
– 32.041
-183.274
– 22.215
-310.201
– 38.812
– eigen opbrengsten
– terugploegbijdrage
Resultaat
– totaal
– per arbeidsplaats
371 .730
106.356
536.086
371.730
106.356
45.747
180.138
Tabel 4. Overzicht van de financiele gevolgen van terugploegen bij Buurtdrukkerij Water en Inkt met 12 scholingsplaatsen, in gld.
Minimale terugploegvariant
^
Maximale terugploegvariant
Terugploegvariant
zonder
inverdieneffecten
Kosten.w.v.
– loonkosten
– overige kosten
430.924
430.924
430.924
360.924
70.000
360.924
70.000
360.924
70.000
Baten
– eigen opbrengsten
– terugploegbijdrage
398.728
70.000
328.728
516.640
70.000
446.640
332.020
70.000
262.020
– 32.196
2.683
85.716
7.134
– 98.904
8.242
Resultaat
– totaal
– per arbeidsplaats
urn
zen variant, f. 2,4 a f. 6,6 miljoen. Voor de 650 arbeidsplaatsen die in het Amsterdamse totaalplan zouden moeten worden opgenomen, gaat het om f. 3,6 a f. 10 miljoen
bovenop de ter beschikking gestelde uitkeringsgelden.
Vooral in de ‘zuinige’ variant kan dat een relatief gering bedrag genoemd worden. Dat zal echter in veel gevallen niet
voldoende zijn. Er zijn nogal wat projecten die niet in staat
zijn de in die situatie benodigde eigen bijdrage van f. 2.683
per arbeidsplaats, vermeerderd met bijkomende kosten,
zelf te leveren. Daarvoor is aanvullende subsidie nodig.
Hier moet nog benadrukt worden dat we zoveel mogelijk
zijn uitgegaan van additionele projecten. Mocht desondanks verdringing of concurrentievervalsing optreden,
dan zullen de maatschappelijke kosten dienovereenkomstig hoger zijn.
Voor een drietal projecten hebben we de situatie doorgerekend. Het gaat om een project uit de werksector
(Milieubrigade), een project uit de voorzieningensector
(kinderopvang) en een project uit de scholingssector (de
Buurtdrukkerij Water en Inkt). De projecten zijn gekozen
wegens de (voldoende mate van) representativiteit en de
Terugploegen van uitkeringsgelden
(foto ANP)
beschikbaarheid van bedrijfseconomische gegevens.
De Milieubrigade is een kringloopbedrijf dat handelt in
tweedehandsgoederen, schillen, oud papier e.d. In label 2
is uitgegaan van 25 terugploegplaatsen, een aantal dat
aansluit bij de huidige activiteiten.
Uit dit overzicht blijkt dat, wanneer de rijksoverheid uitgaat van de minimale variant van de inverdieneffecten, er
per arbeidsplaats f. 590 additionele subsidie nodig is. Bij
de maximaie terugploegvariant is sprake van een overschotvanf. 230.909 of welf. 9.236 per arbeidsplaats. Inde
terugploegvariant zonder inverdieneffecten heeft de Milieubrigade, bovenop de uitkeringsgelden, f. 6.149 per arbeidsplaats nodig om quitte te spelen. Omdat de Milieubrigade structurele arbeidsplaatsen wil creeren, heeft de terugploegbijdrage het karakter van een startsubdidie. Dit
houdt in dat de terugploegperiode gebruikt moet worden
om de inkomsten te verdubbelen en daarmee de 25 arbeidsplaatsen veilig te stellen.
Voor de kinderopvang zijn bestaande ongesubsidieerde
Kinderdagverblijven in het onderzoek opgenomen. Hier
wordt noodgedwongen met vrijwilligers gewerkt. In overleg met de Raad voor de Kinderopvang Amsterdam is bij
de berekeningen in label 3 uitgegaan van een ‘gemiddeld’
kinderdagverblijf. Bij de kinderopvang is in alle lerugploegvarianlen een aanzienlijk addilioneel subsidiebedrag noodzakelijk 15). Na afloop van de lerugploegperiode
zal de subsidiering van hel lolale bedrag op een andere
wijze moelen plaalsvinden. Wanneer per jaar slechls enkele projecten exlra in aanmerking komen voor structurele
subsidiering kan hel lerugploegen als overbruggingsfinanciering dienen. Als de belreffende kinderopgangvoorzieningen in een meer permante subsidieregeling terechlkomen, is het mogelijk de terugploeggelden naar andere
nieuwe inilialieven over le hevelen.
Buurtdrukkerij Water en Inkt is een scholingsprojecl.
Men slreeft ernaar een plaats te verwerven als voorschakeling voor hel grafisch leerlingslelsel. Hel lerugploegen
van uitkeringsgelden zou hier een stimulans moelen vormen bij de beroepsscholing van maalschappelijk zwakke
groepen. In label 4 wordl uilgegaan van 12 scholingsplaalsen. Loonkoslen voor de begeleiding worden geachl ex15) Deze cijfers zijn verstrekt door de Raad voor de Kinderopvang
Amsterdam. Wanneer de methode van de Werkgroep Buurtekonomie
wordt gevolgd, is het resultaat dat de extra kosten per arbeidsplaats
met ongeveer 35% dalen. Zie ook noot 12.
571
tern gefinancierd te worden. Het gaat om een bedrag van
ca. f. 200.000 per jaar. Uit de label blijkt dat er bij terugploegen in de minimumvariant f. 2.683 per arbeidsplaats
aan additionele subsidie nodig is. Bij de maximale variant
is er een overschot van f. 7.134 per arbeidsplaats. Bovenop de uitkeringsgelden is in ieder geval f. 8.242 per arbeidsplaats nodig om de exploitatie rond te krijgen. De terugploegsubsidie per individu geldt voor de duur van de
scholing. Het project strekt zich over een langere periode
uit.
Wat levert de besteding van terugploeggeld in de overige door ons onderzochte projecten nu op? Tijdens het terugploegen worden arbeidsplaatsen gecreeerd, waardoor
maatschappelijk nuttige taken kunnen worden uitgevoerd
door mensen die nu vaak al meer dan twee jaar werkloos
zijn. Voor de meeste projecten is het erg moeilijk om de
bedrijfseconomische situatie te beoordelen. Vaak ontbreken de daartoe benodigde gegevens. Toch kan geconcludeerd worden dat van slechts een deel van de arbeidsplaatsen (ongeveer een derde) te verwachten valt dat ze
op den duur zonder subsidising in stand kunnen blijven.
Dat betekent dat het werkgelegenheidseffect eerder op de
korte dan op de langere termijn duidelijk is. Bovendien
moet, zoals blijkt uit de voorbeeldprojecten, voor een belangrijk deel van de projecten het nut eerder in het leveren
van voorzieningen en het geven van scholing dan in het
werkgelegenheidseffect (creatie van structurele arbeidsplaatsen) gezocht worden.
Andere subsidies
Tijdens het onderzoek is gebleken dat veel projecten al
op een of andere manier gesubsidieerd worden. Daarbij is
sprake van een veelheid van regelingen: WVM, BRP,
PCG, de WVC-maatregel ‘voorrang voor jongeren’, EAJ
(inmiddels afgeschaft), ondersteuning door de Gemeentelijke Sociale Dienst, enz. Voor een deel bestaat er op het
lokale niveau zeggenschap over de toepassing van deze
regelingen. Bij terugploegen is het maar de vraag of dat
nog het geval zal zijn. Een verlegging van belangrijke subsidiestromen van gemeente naar rijk impliceert ook een
verandering van beslissingsbevoegdheden. Dat kan consequenties hebben bij het steeds verder gaande bezuinigingsbeleid. In het kader van dit artikel kunnen we hier niet
verder op ingaan.
Een ander aspect van de huidige subsidiesituatie is dat,
wanneer de projecten terugploeggelden gaan ontvangen,
de bestaande subsidies gebruikt kunnen worden voor het
opzetten van een begeleidingsstructuur op lokaal niveau.
Een dergelijke voorziening is, zo bleek uit het onderzoek,
in een flink aantal gevallen noodzakelijk om tot een bedrijfsmatige aanpak te komen en daarmee de terugploeggelden optimaal tot nun recht te laten komen.
Dat de eis van een bedrijfsmatige aanpak gesteld wordt,
betekent dat bij lang niet alle projecten voor werklozen het
terugploegen van uitkeringsgelden een positief effect
heeft. Waar vrijblijvendheid bij deelname erg belangrijk
wordt bevonden, is werken met behoud van uitkering veel
meer op zijn plaats. De deelnemers kunnen dan een grotere mate van vrijheid behouden.
Slot
De precieze hoeveelheid arbeidsplaatsen die met terugploeggelden gecreeerd kan worden in de buurteconomische en kwartaire sector is moeilijk te schatten. Bij concrete projecten hebben we er ruim 400 gemventariseerd.
Lang niet alle Amsterdamse projecten zijn in het onderzoek betrokken, zodat het aantal zeker uit te breiden is tot
de 650 banen die in de ‘brede Amsterdamse aanpak’ een
plaats zouden moeten krijgen.
Voor deze vorm van terugploegen is veel te zeggen.
Waar uitkeringsgelden gebruikt worden voor het schep572
pen van werkgelegenheid heeft de maatschappij, en niet
de markt, de keuze voor de allocatie van de arbeid. Dat impliceert dat het maatschappelijk nut voorop kan staan.
Juist hier ligt de kracht van de door ons onderzochte projecten. Werk wordt gecombineerd met maatschappelijk
nuttige activiteiten, waardoor in veel gevallen het voorzieningenniveau in de eigen woonbuurt wordt verhoogd.
Langdurig werklozen, die door andere regelingen niet
meer bereikt worden, kunnen aan een baan worden geholpen. Van groot belang is dat veel van de projecten functioneren in de oude wijken, probleemgebieden met achteruithollende voorzieningenniveaus, hoge werkloosheidspercentages en lage inkomens. Hier kan het terugploegen
een belangrijke rol spelen.
Ger Hombnrg
Genit Oostendoip