Figuur 1. Externe effecten en R&Dinzet
Subsidies voor O&O
In de ESB van 15 juli 1987 uit Wemelsfelder kritiek op het werk van de
commissie-Dekker in het algemeen en
op het idee de INSTIR-subsidieregeling voor onderzoeks- & ontwikkelingswerk (O&O) financieel uit te breiden in
het bijzonder. Hoewel ik het op een
aantal punten van harte met hem eens
ben, zal ik in dit artikel zijn veroordeling
van subsidies op O&O (of in goed hoilands: R&D) tegenspreken.
De kern van mijn kritiek is dat Wemelsfelder geen rekening houdt met
de positieve externe effecten van R&D.
Deze zijn volgens hem min of meer beperkt tot het uitzonderlijke geval van
fundamentele research (biz. 665). Alvorens te beargumenteren dat externe
baten (en dus: redenen voor subsidiering) ook bij andere soorten R&D wel
degelijk aanwezig zijn, zal ik het belang van externe effecten voor de allocatie van middelen voor R&D uitleggen
met behulp van figuur 1.
Bij figuur 1 is een aantal (in de microeconomische literatuur overigens niet
ongebruikelijke) onrealistische veronderstellingen gemaakt 1). Ze maakt
echter wel duidelijk waar het om gaat.
Een bedrijf, dat zich winstmaximaliserend gedraagt, zal zijn optimale hoeveelheid R&D zodanig kiezen, dat de
marginale opbrengst van R&D gelijk is
aan de marginale kosten ervan. In figuur 1 is dit punt q’. Indien er nu sprake
is van positieve externe effecten van
R&D, dan is vanuit maatschappelijk
oogpunt echter punt q* optimaal. Met
andere woorden: men zal het snijpunt
van de marginale kostencurve (mk)
met de ‘werkelijke’ marginale opbrengstcurve (dit is de curve mo*,
bestaande uit de individuele opbrengst
plus de positieve externe effecten)
moeten kiezen. Een rationeel handelend bedrijf zal dit echter niet doen, gewoon omdat externe effecten voor het
bedrijf (per definitie) geen opbrengsten
zijn. Vanuit maatschappelijk standpunt is er dan sprake van een onderinvestering in R&D ter grootte van q*
– q’. Deze suboptimale allocatie vindt
plaats ondanks de veronderstelling dat
de marktkrachten in principe onbelemmerd werken.
De cruciale vraag is nu: is er bij R&D
sprake van positieve externe effecten?
Zijn er maatschappelijke baten van
R&D, die een bedrijf niet zelf kan incasseren? Volgens Wemelsfelder zijn positieve externe effecten beperkt tot fundamentele R&D (biz. 665). Niettemin
noemt hij in zijn artikel zelf belangrijke
gevallen, die (zonder dat hij zich dit gerealiseerd lijkt te hebben) onder de categorie van positieve externe effecten
vallen. Een daarvan is het voorbeeld
van een procesinnovatie, die via een
prijsdaling een inkomenstoeneming
van de consumenten tot gevolg heeft
(biz. 665).
Een ander geval is het meermalen
genoemde ‘weglekken’ van technische kennis naar concurrenten en imitatoren (biz. 664,665). Dit ‘weglekken’
kan in principe op diverse manieren
gebeuren. Voorbeelden zijn leereffecten die voortvloeien uit het grondig
analyseren van nieuwe produkten door
de concurrenten, informele gesprekken en formele presentaties op conferenties waarmee R&D-medewerkers
zich widen profileren en industrials
spionage. Een belangrijke manier is
ook het personeelsverloop. Immers,
een R&D-werknemer ontwikkelt niet
slechts nieuwe produkten of processen, maar verwerft tevens specifieke
kennis, know how en ervaring, die bij
latere projecten uitermate nuttig kunnen zijn. Bij wisseling van werkgever
neemt hij dit ‘human capital’ mee. Afhankelijk van de veronderstelling die
we over het inkomen van de R&Dwerknemer maken, komt de op kosten
van de oude werkgever opgebouwde
ervaring of aan de werknemer zelf of
aan zijn nieuwe werkgever ten goede.
Hier is sprake van een positief extern
effect, tenzij er (zoals in het betaalde
voetbal) een transfersom wordt betaald.
Ook een octrooi beschermt niet tegen het weglekken van kennis. Een in
dit verband door Wemelsfelder zelf genoemd argument is dat ,,de bescherming door het octrooi wordt ondergraven door concurrenten die ‘om het octrooi heen’ uitvinden of de uitvinding
clandestien nabootsen, dan wel door
snelle technische ontwikkeling” (biz.
664). Hieraan is nog toe te voegen dat
het weglekken kan worden bevorderd
doordat het octrooibureau de octrooiaanvraag (incl. een zeer gedetailleerde omschrijving van de vinding) openbaar maakt. Daardoor worden concurrenten mogelijk in een relatief vroeg
stadium van het vernieuwingsproces
ge’i’nformeerd, wat hun op ideeen kan
brengen (‘template externality’) 2).
In dit verband zijn er duidelijke
vraagtekens te plaatsen bij Wemelsfelders bewering dat het niet octrooieren
van talrijke vindingen ,,een ernstige
waarschuwing (is) tegen generieke
O&O-subsidies. Want waar het octrooi
al overbodig is, kan de subsidie zeker
worden gemist” (biz. 664). Dit argument lijkt bovendien twijfelachtig aangezien er nog andere drempels tegen
octrooiering bestaan, zoals de hoge
kosten van een octrooi en de langdurige bureaucratische procedures. Deze
\ [\
MO’ |
M
°-
I
Afkortingen bij de figuur:
q
= R&D-inzet
MK = marginale kosten van R&D
MO1 = marginale opbrengst van
R&D voor het bedrijf
MO* = MO1 + positieve externe
effecten.
punten kunnen aanleiding zijn om van
octrooiering af te zien, met name bij
vindingen, waarvan de verwachte imifat/ekosten en -tijd relatief hoog zijn ten
opzichte van de /nnovaf/ekosten.
Dit neemt zeker niet weg, dat de
existentie van een octrooisysteem een
(gedeeltelijk)
subsidievervangende
f unctie vervult, doordat de octrooirechten in principe de mo’-curve in figuur 1
naar rechts kunnen doen verschuiven.
Niettemin kan ook in dit geval een subsidie een extra uitbreiding van R&D tot
gevolg hebben, doordat zij de marginale opbrengstcurve verder naar rechts
(of de marginale kostencurve naar beneden) doet verschuiven.
Naast de bovengenoemde voorbeelden van externe effecten is er nog een
aantal manieren waarmee R&D direct
of indirect bijdraagt tot maatschappelijke welvaartsvermeerdering. Daarbij
blijft het de vraag of deze werkelijk onder de definitie van externe effecten
vallen. Indien men bij voorbeeld de
zeer vergaande definitie van Koutsoyiannis 3) volgt, dan zou men ook de directe en indirecte welvaartseffecten
van meer groei (b.v. hogere belastinginkomsten, minder uitgaven voor werklozen) moeten meerekenen bij de externe effecten die subsidising legitimeren. Deze argumentatie gaat alleen
op als aan twee veronderstellingen is
voldaan. Ten eerste moeten subsidies
een verhoging van de R&D-inzet tot gevolg hebben. Ten tweede moet R&D de
economische groei bevorderen. De
1) Met name twee veronderstellingen zijn verre van realistisch: er moet sprake zijn van oneindige deelbaarheid van R&D-projecten en
zowel de marginale opbrengsten als de marginale kosten zijn vdoraf bekend. Het loslaten
van deze veronderstellingen maakt de zaak er
alleen maar ingewikkelder op, zonder dat de
conclusie erdoor wordt aangetast.
2) Vgl. J. Backhaus, Competition, innovation
and regulation in the pharmaceutical industry,
Managerial and Decision Economics, jg. 4, nr.
2, 1983, biz. 110.
3) Zie A. Koutsoyiannis, Modern microeconomics, tweede druk, Macmillan, Londen, 1985,
biz. 543-544.
999
eerste veronderstelling lijkt plausibel
vanuit een micro-economische redenering (zie figuur 1), omdat de subsidie-inkomsten de mo’-curve van het
bedrijf naar rechts (respectievelijk de
mk-curve naar beneden) doen verschuiven. Bij toepassing van de welbekende mo = mk-regel (winstmaximalisering) zal de R&D-inzet dus moeten
toenemen. De tweede veronderstelling
staat of valt met de existentie van een
correlatie tussen R&D en groei en de
mate, waarin we deze in termen van
het ‘technology-push’-argument kunnen interpreteren 4).
Bovenstaande argumenten samenvattend kan worden gesteld, dat bij
R&D in het algemeen (en niet slechts
bij fundamentals R&D) sprake is van
positieve externe effecten. Het verschil
tussen de mo’- en de mo’-curve in figuur 1 is dus zeker empirisch relevant.
Vanuit welvaartstheoretisch oogpunt
zijn er dus goede redenen voor subsidiering van R&D. Dit neemt niet weg
dat Wemelsfelder gelijk heeft met zijn
stelling dat bij veel R&D-projecten de
subsidie zonder meer gemist kan worden. Dit betreft alle R&D-investeringen
in figuur 1, waarvan de marginale
kosten beneden de individuele marginale opbrengst (mo’) liggen. De subsidie is echter noodzakelijk om projecten
in het bereik tussen q’ en q* van de
grand te krijgen.
Daarbij doet zich dan wel de complicatie voor, dat de maatschappelijke
baten van fundamenteel onderzoek
mogelijk groter zijn dan die van toegepast onderzoek, en dat die van laatstgenoemde wederom groter zijn dan die
van ontwikkelingswerk. Het is zeker
aannemelijk dat grote bedrijven in het
algemeen meer fundamenteel en toegepast onderzoek doen dan kleinere,
die het accent veeleer op ontwikkelingswerk leggen. Daarmee zou men
uit figuur 1 kunnen concluderen, dat
vanuit het oogpunt van maatschappelijke welvaartsmaximalisering grotere
bedrijven sterker gesubsidieerd dienen te worden dan kleinere, wat overigens in de praktijk ook lijkt te gebeuren
5).
De door Wemelsfelder bekritiseerde
INSTIR-regeling is bedoeld om daarin
verandering te brengen; door middel
van een plafonneringssysteem worden
kleinere bedrijven sterker gesubsidieerd. De reden hiervan is dat kleine
bedrijven moeilijker aan kapitaal kunnen komen 6). Een groot bedrijf heeft
in het algemeen verscheidene innovatieprojecten in zijn portefeuille, zodat
verliezen uit mislukte projecten gecompenseerd kunnen worden door
winsten uit geslaagde projekten. Voor
een kleine (een-produkt)onderneming
kan daarentegen een enkel mislukt
project de doodsteek zijn.
Deze overweging houdt in, dat een
project bij een klein bedrijf veel grotere
risico’s voor de kapitaalverschaffers
inhoudt dan hetzelfde project (met
identieke technische en marktrisico’s)
bij een groot bedrijf. Deze omstandigheid uit zich in grotere problemen voor
1000
kleinere bedrijven bij het aantrekken
van kapitaal ten behoeve van vernieuwingsprojecten. Uiteindelijk is het
uiteraard niet een analytische maar
een normatieve kwestie, of de overheid dit systematische nadeel van de
kleine bedrijven door middel van subsidies dient te compenseren.
Wemelsfelder heeft nog wat andere
argumenten, die volgens hem tegen
subsidiering van R&D spreken. Hij
heeft gelijk met zijn constatering dat er
sprake is van verspilling wanneer verscheidene bedrijven in concurrentie
dezelfde innovatie ontwikkelen. Een
extra verspilling treedt op, indien de
concurrentie de bedrijven tot opvoering van hun researchkosten beweegt,
om de concurrenten voor te zijn (,,Voor
snelheid moet betaald worden”) (biz.
665). Dit zijn echter verschijnselen die
inherent zijn aan een kapitalistisch
marktsysteem; ze worden dus door
een subsidiestelsel niet gecreeerd,
maar ten hoogste versterkt. De door
Wemelsfelder voor dit probleem voorgestelde oplossing van ‘researchpooling’ (biz. 666) is niet zonder meer overtuigend. Immers, een innovatie is voor
een bedrijf vooral ook aantrekkelijk indien het daarmee een voorsprong op
haar concurrenten kan opbouwen
waarmee pionierswinsten behaald
kunnen worden. Bij ‘researchpooling’
is dit niet gewaarborgd.
Met een ander tegenargument wijst
Wemelsfelder op de mogelijkheid, dat
de door middel van subsidies ontwikkelde kennis naar het buitenland weglekt: ,,We helpen, op onze kosten, het
huis van de buurman te verwarmen en
zitten zelf in de kou. Het subsidiebeleid
werkt averechts” (biz. 665). Deze
vrees staat echter in een merkwaardig
contrast tot zijn (impliciete) argumentatie tegen protectionisme aan het einde
van zijn bijdrage (biz. 666). Gelden argumenten tegen protectionisme niet
ook tegen technologisch protectionisme? Zijn de diverse landen (onder
meer via de werking van innovatiemultiplicatoren 7)) er niet ook bij gebaat als de buurlanden innoveren? Zeker kan er kennis uit Nederland naar
het buitenland ‘weglekken’; maar lekt
er niet ook kennis uit het buitenland
naar Nederland?
Overigens vraagt het oppakken van
‘weggelekte’ kennis altijd een minimum aan expertise. Niet slechts bij offensieve, maar ook bij defensieve, ja
zelfs bij imitatieve en opportunistische
innovatiestrategieen hebben bedrijven
een minimale R&D-faciliteit nodig 8).
INSTIR-subsidies kunnen ertoe bijdragen dat de vaardigheid tot het oppakken van elders weggelekte kennis juist
bij het Nederlandse midden- en kleinbedrijf versterkt wordt.
Wemelsfelder heeft gelijk als hij stelt
dat de omvang van de maatschappelijke baten niet meetbaar is, en dat het
dus ook moeilijk is het optimale subsidiebedrag vast te stellen. Dit is geen
argument tegen subsidiering. Wemelsfelders constatering dat een
INSTIR-subsidie van f. 17.000 weinig
te weeg kan brengen 9), is zelts een argument voor verhoging van deze subsidies.
Ondanks de bovenstaande kritiek
dienen ten slotte ook nog punten van
overeenstemming genoemd te worden. Wemelsfelder heeft mogelijk gelijk met zijn* kritiek op een stelsel van
subsidiering van toegenomen R&Dinzet (biz. 665), maar zo’n stelsel staat
hier niet ter discussie. Hij heeft ook gelijk met zijn kritiek op het gebrek aan
theoretische onderbouwing van de
conclusies van de commissie-Dekker.
Uitspraken zoals ,,de technologische
ontwikkeling gaat steeds sneller” en
,,we raken achter” 10) missen inderdaad een analytische fundering. De
technische ontwikkeling bestaat immers niet. Er is gedurende de laatste
jaren niet voor niets een enorme literatuur ontstaan over zo paradoxale verschijnselen als enerzijds de ‘microchip revolutie’ en anderzijds de ‘productivity growth slow down’ (de literatuur over dit laatste toont overigens
aan, dat de Verenigde Staten achter
raken bij West-Europa en Japan) 11).
Het gelijktijdig optreden van vertraging
(bij bepaalde typen innovaties) en van
een stroomversnelling (bij andere) is
overigens in een historisch perspectief
wel te verklaren 12). Maar van zulke
complicaties heeft de commissieDekker zich weinig aangetrokken.
Alfred Kleinknecht
* De auteur is verbonden aan de Economische Faculteit van de Rijksuniversiteit Lim-
burg te Maastricht. Hij dankt Patrick van Cayseele en Piet Keizer voor nuttige discussies,
en Alex Vermeulen en Bart Verspagen voor
commentaar op een eerdere visie van dit
artikel.
4) Voor de discussie over ‘technology push’
en het verband tussen R&D en groei raadplege men: A. Kleinknecht, Industriele innovatie
in Nederland. Een enquete-onderzoek, Van
Gorcum, Assen, 1987, biz. 11-15 en A.
Kleinknecht, Measuring R&D in small firms:
how much are we missing?, te verschijnen in:
Journal of Industrial Economics, jg. 36, nr. 2,
december 1987.
5) Tentatieve berekeningen tonen aan, dat
voor invoering van de INSTIR-regeling ten
minste driekwart van de geldstromen voor het
innovatiebeleid naar de grote bedrijven ging;
zie A. van Dijk en A. Kleinknecht, De positie
van middelgrote en kleine ondernemingen in
het Nederlandse innovatiebeleid, ESB, 26
September 1984, biz. 897.
6) Zie A. Kleinknecht, Industriele innovatie,
op.cit., biz. 74.
7) Voor een uitleg van het begrip ‘innovatie-multiplikator’ zie A. Kleinknecht en B. Verspagen: ‘R&D en concurrentievermogen’,
ESB, 8 april 1987, biz. 344.
8) Zie C. Freeman, The economics of industri-
al innovation, Frances Pinter, London, 1982,
biz. 169-186.
9) Zie een interview met Wemelsfelder in Vrij
Nederland, 1 augustus 1987.
10) Idem.
11) Zie b.v. de cijfers in: F.M. Scherer, The
world productivity growth slump, Discussion
Paper IIM/dp 84-24, Wissenschaftszentrum
Berlin, 1984.
12) A. Kleinknecht, Innovation patterns in crisis and prosperity; Schumpeter’s long cycle
reconsidered, Macmillan, Londen, 1987.
I
Naschrift
Met artikel van Kleinknecht geeft mij
de gelegenheid om de conclusies in
mijn ESB-artikel aan te scherpen en nu
als volgt te formuleren: veel argumenten wijzen erop dat, in het algemeen,
het subsidiebeleid van Economische
Zaken op het gebied van R&D voor de
economie van het land een schadelijke
zaak is. ledereen is het er waarschijnlijk over eens dat de subsidies die Economische Zaken in het verleden aan
noodlijdende bedrijven als RSV gaf
schadelijk waren voor de economie
van het land. Economische Zaken zet
hetzelfde beleid nu op andere wijze
voort.
Er zijn analogieen met het vroegere
beleid aan te geven. Op de subsidieideologen van Economische Zaken
rust de plicht om met een goede argumentatie c.q. een goede theorie het beleid te onderbouwen. Die onderbouwing heb ik tot nu toe niet gevonden,
ook niet in het stuk van Kleinknecht.
Hieronder volgt een weerlegging van
zijn argumenten.
Het eerste deel van het betoog van
Kleinknecht geeft in andere bewoordingen mijn analyse weer. Ik ga alleen
een stap verder dan Kleinknecht door
met concrete criteria (die door Kleinknecht niet worden aangevochten) aan
te geven dat subsidies voor R&D verdedigbaar zijn wanneer:
– de terugverdientijd voor het innoverende bedrijf te kort is om de innovatiekosten goed te maken;
– octrooTering om allerlei (ook door
Kleinknecht genoemde) redenen
geen soelaas biedt;
– de innovatie vanuit macro-economisch gezichtspunt rendabel is.
Ter vermijding van ieder misverstand: dit zijn subsidies die, geheel in
de lijn met wat Kleinknecht wil, tot doel
hebben om de research-input te optimaliseren om ‘onderinnovatie’ te voorkomen. Nog weer een stap verder
moet worden geconstateerd dat de beleidscriteria die hieruit voortvloeien in
de praktijk voor beleidsmakers onhanteerbaar zijn. De beleidsmaker zal, in
het algemeen, het kaf niet, of heel
moeilijk, van het koren kunnen scheiden. (Hoe zou alleen al het macroeconomisch rendement moeten worden berekend? Hoe kan de effectieve
werking van eventuele octrooibescherming worden voorspeld? Hoe kan het
juiste subsidiebedrag worden vastgesteld? enz.)
Generieke subsidies bieden geen
oplossing, omdat daarbij het kaf met
het koren wordt meegenomen. Op
pragmatische gronden moeten deze
vormen van subsidiebeleid worden
verworpen. Ik kan me nauwelijks voorstellen dat Kleinknecht dit argument
niet zou accepteren. Hiermee valt wel
een belangrijk deel van de argumenten
van Kleinknecht voor subsidising
weg.
Gezien het bovenstaande leidt de
micro-economische analyse van Kleinknecht (inclusief de door hem gebruikte figuur) gemakkelijk op een dwaalspoor. Het gaat er niet om of het gesubsidieerde bedrijf, als gevolg van de
subsidiemeer aan research gaat doen.
Het gaat erom dat door de subsidie in
de gevallen die niet voldoen aan de genoemde criteria, concurrentievervalsing optreedt en investeringsmiddelen
aan rendabeler aanwendingen worden
onttrokken. Hierdoor ontstaat vanuit
macro-economisch gezichtspunt een
inefficiente allocatie van produktiefactoren. Dat is het kaf dat niet van het koren kan worden gescheiden.
Men krijgt de paradoxale situatie dat
hoe groter de subsidie is en hoe meer
R&D daardoor wordt gedaan, des te
groter de macro-economische verliezen zijn. Met een praktisch voorbeeld
kan worden ge’illustreerd
hoe
R&D-subsidiering in deze gevallen tot
schijnsuccessen leidt. Bedrijf x vergroot zijn research-budget met een
subsidie van Economische Zaken. Het
heeft normaliter vrij veel innovatieprojecten in portefeuille waarvan meer
dan de helft onrendabel is. De subsidie
maakt nu een nieuw onrendabel project voor het bedrijf rendabel. De subsidie boekt ogenschijnlijk succes terwijl
er van een flop sprake is.
Men zou nog argumenten kunnen
aanvoeren voor generieke subsidiering van R&D als duidelijk kan worden
aangetoond dat de economische voordelen van nieuwe projecten die als gevolg van de subsidiering ontstaan en
die voldoen aan de zoeven gegeven
drie voorwaarden (‘het koren’), groter
zijn dan de economische verliezen die
ontstaan door het uitvoeren van onrendabele projecten (‘het kaf). De verliezen, door de onrendabele subsidiering
ontstaan, worden dan op de koop toe
genomen. Het lijkt echter erg waarschijnlijk dat er in subsidieland veel kaf
is en weinig koren. Immers, de relatief
sterke projecten kunnen in het algemeen al op eigen kracht en/of door octrooibescherming van de grond komen. Het restant bestaat uit relatief
zwakke projecten. De subsidiering stimuleert daarboven nog eens een extra
aanbod van verliesgevende projecten.
Generieke subsidiering discrimineert
niet en is zowel schadelijk in het geval
dat deze niet nodig is maar toch wordt
gegeven, als in het geval dat onrendabele projecten van de grond komen. Er
is dus een zeer grote kans op schade
en een geringe kans op winst.
Pooling van research biedt voor een
deel van de besproken gevallen wel
een oplossing. Kleinknecht, die dit bestrijdt, vergeet dat het gaat om bedrijven die als gevolg van de dreiging van
de concurrentie verwachten dat ze hun
innovatiekosten niet kunnen goedmaken en daardoor niet innoveren. Door
uitschakeling van de concurrentie door
middel van researchpooling kan een
innovatie tot stand komen die anders
achterwege zou blijven. Daarvoor
wordt wel een prijs betaald. Men loopt
het risico van monopolisering van de
markt maar dat lijkt het mindere
kwaad.
Alle anti-subsidie-argumenten zijn
ook
van
toepassing
op
de
INSTIR-regeling. Daar komt nog bij dat
deze regeling hoogstwaarschijnlijk van
de kant van de bedrijven zal leiden tot
manipulatie (geknoei?) met de gegevens nodig voor het verkrijgen van de
subsidie. Dat blijkt uit diverse buitenlandse onderzoekingen. Het lijkt niet
aannemelijk dat de Nederlandse ondernemer in dit opzicht beter zou zijn
dan zijn buitenlandse college’s. In een
overigens zeer interessant onderzoek
heeft Kleinknecht kleine ondernemers
de vrij suggestieve vraag voorgelegd
1): ,,gesteld dat u meer financiele middelen ter beschikking had, zou u dan
vooral meer aan research en development en opleiding in uw onderneming
besteden?” Hierop antwoordt meer
dan de helft van de ondervraagden die
weinig aan R&D doen met ‘neen’ of ‘ik
weet het niet’.
Ik moet uit het bovenstaande afleiden dat er, zelfs in termen van de verkeerde – ideologie van Economische Zaken geen argumenten zijn voor
vergroting van het subsidiebudget van
dit Departement. De bedrijven zelf die
de minister, blijkens zijn uitlatingen, zo
graag met subsidies over de drempel
wil trekken, hebben, blijkens de cijfers,
nauwelijks interesse voor uitbreiding
van research bij uitbreiding van middelen. Ik deel Kleinknechts sympathie
voor de INSTIR-regeling in het geheel
niet.
Ten slotte meent Kleinknecht dat ik
inconsequent zou zijn. Enerzijds verwerp ik concurrentievervalsende subsidies op grond van anti-protectionistische argumenten. Anderzijds beklaag
ik mij erover wanneer de kennis van innovaties waarin wij geld hebben gestoken, gratis of goedkoop naar het buitenland weglekt zodat wij – bij vrije
handel – met onze eigen innovatie bestookt worden. (Dat zijn dus voor onze
economie negatieve externe effecten).
Ik moet er op wijzen dat dit juist een
consequente redenering is. Op het bekende rijtje van anti-protection istische
argumenten is er een aantal uitzonderingen. Een ervan is dat vrije handel
voor een land economisch schadelijk
is wanneer er sprake is van negatieve
externe effecten. Dat is precies waar
het in het hierboven genoemde geval
om gaat.
J. Wemelsfelder
De auleur is verbonden aan het Studiecentrum voor
Technische Wetenschappen, Innovatie en Maatschappij van de TU Eindhoven.
1) A. Kleinknecht, Industriele innovatie in Nederland,
van Gorcum, Assen/Maastricht 1987.
1001