Structuurveranderingen in
de Nederlandse Industrie
A.R. Thurik*
H
et aandeel van kleine ondernemingen in de industriele werkgelegenheid neemt
geleidelijk toe. Ook in Nederland valt deze tendens waar te nemen. Mogelijke
verklaringen hiervoor zijn te vinden in het afnemende belang van schaalvoordelen
en de concentratie op kernactiviteiten. Ook vermindert industriele automatisering
de noodzaak op gr’ote schaal te producer en, hoewel kleine bedrijven op dit gebied
nog een achterstand lijken te hebben.
In de Internationale literatuur duiken er steeds meer
berichten op dat het aandeel van kleine en middelgrote ondernemingen met name in de industrie een
stijgende tendens vertoont. Is een soortgelijke ontwikkelingen in Nederland waar te nemen? Zijn er
sectorale verschillen te ontdekken? Bij voorbeeld, is
de ontwikkeling van het aandeel kleine en middelgrote ondernemingen anders in de industrie dan in
de dienstverlening? Zijn er binnen de industrie nog
drastische verschillen waar te nemen in deze kengetallen? En wat is de verklaring voor de verschillen in
niveaus en ontwikkelingen?
In dit artikel zal op deze vragen worden ingegaan.
Wij zullen hierbij niet eerder gepubliceerde bewerkingen van CBS-materiaal gebruiken.
Trends in Nederland
De recente buitenlandse vakliteratuur geeft een
beeld van dalende ondernemingsgroottes en een
toenemend aandeel van kleine en middelgrote ondernemingen. Deze ontwikkelingen doen zich met
name voor in de industrie .
In label 1 worden de uitkomsten gegeven van enige
berekeningen voor de particuliere sector van de Nederlandse economie in de periode 1978-1989- Het
gaat hier om het werkgelegenheidsaandeel van de
kleine en middelgrote ondernemingen (MKB), zijnde
ondernemingen met minder dan 100 werknemers. De
werkgelegenheid is uitgedrukt in werknemers . Ondanks dat enige inherent grootschalige bedrijfstakken
zoals de aardolie-industrie, de basismetaal, de luchtvaart en de communicatiebedrijven niet in de cijfers
verwerkt zijn, beslaat ons bestand ruim 99% van het
totale aantal ondernemingen met personeel in 1987.
Het beeld voor de totale particuliere sector in Nederland is niet zo duidelijk. Het aandeel MKB schommelt tussen de 47 en 50%, met een periode van
schijnbare schaalvergroting vanaf 1986. Het beeld
van de industrie en de bouwnijverheid lijken sterk
op elkaar: schaalverkleining tot 1985-1986 en daarna schaalvergroting. Nederland loopt dus in de pas
met de meeste andere gei’ndustrialiseerde landen,
waar ook een schaalverkleining is waargenomen in
de periode voorafgaande aan 1986. Meer recente
buitenlandse cijfers dan die van 1986 zijn mij niet bekend. Het eventueel optreden van een trendbreuk
rond 1986 in het buitenland is dus nog niet vast te
stellen. Ten slotte geven de cijfers voor de z.g. overige bedrijfsklassen aan dat er sprake is van een voortdurende schaalvergroting over de gehele periode
1978-1989. Dit is uiteraard een erg diverse groep
waarin handel, horeca, reparatie, transport, financiele, zakelijke en overige dienstverlening zijn opgenomen. Bekijken wij deze groep iets nader dan zien
wij duidelijke schaalvergrotingstendensen vanaf
1980 in drie bedrijfsklassen. In de groep handel, horeca en reparatie daalt het aandeel van de MKBwerkgelegenheid van 71,0% in 1980 tot 67,4% in
1989. In de zakelijke dienstverlening (accountancy,
adviesbureaus, en dergelijke) daalt het percentage
van 50,0 tot 36,6. In de overige dienstverlening (een
zeer diverse groep) heeft het MKB een werkgelegenheidsaandeel van 34,3% in 1989, terwijl dit percentage in 1981 nog 39,5 bedroeg3.
* De auteur is bijzonder hoogleraar economie van het midden- en kleinbedrijf en hoofd van de afdeling Fundamenteel Onderzoek van het HIM en het Centre for Advanced
Small Business Economics (CASBEC) van de EUR. Dit artikel is mede mogelijk gemaakt dank zij steun van de Stichting Fonds voor Kleine en Middelgrote Ondernemingen.
Commentaar van vele collegae, met name van M.A. Carree
en W.H.J. Verhoeven, is verwerkt. Een uitgebreide versie
van dit artikel is verkrijgbaar bij de auteur.
1. B. Carlsson, The evolution of manufacturing technology
and its impact on industrial structure: an international study, Small Business Economics, vol. 1, nr. 1, 1989, biz. 2137; ZJ. Acs en D.B. Audretsch, Small firms in the 1990’s, in:
ZJ. Acs en D.B. Audretsch (red.), The economics of small
firms: a European challenge, Kluwer Academic Publishers,
Dordrecht, 1990, biz. 1-22.
2. Op een arbeidsvolume aan werknemers van een kleine
drie miljoen arbeidsjaren – exclusief landbouw, visserij en
kwartaire sector — worden daarmee vierhonderduizend arbeidsjaren zelfstandigen buiten beschouwing gelaten.
3. De resterende twee delen van de ‘overige bedrijfsklassen’ bestaan uit vervoer en financiele dienstverlening. De
statistieken van deze twee delen zijn voor interpretatiedoeleinden nog onvoldoende opgebouwd.
In bepaalde kringen is de relatieve toename van het
aantal kleine (en middelgrote) ondernemingen en
van hun werkgelegenheidsaandeel nogal eens toegeschreven aan sectorale verschuivingen. Wij zouden bezig zijn aan een overgang van een industriele
naar een diensteneconomie. Een groter gewicht van
kleinschalige diensten levert dan een grotere algemene kleinschaligheid op. In tabel 1 zien wij dat
diensten inderdaad kleinschaliger zijn dan industrie.
In de betreffende periode is het werkgelegenheidsaandeel van de gehele industrie met zo’n vijf procent afgenomen. Dit heeft uiteraard ook te maken
met de groei van de arbeidsproduktiviteit die veel
hoger is geweest in de industrie dan in de overige
sectoren. Toch leidt de afname van de industriele
werkgelegenheid niet tot een toename van de algemene kleinschaligheid in de periode 1978-1986. Immers de kleinschaligheid in de industrie nam toe,
terwijl die in de diensten afnam.
De Nederlandse industrie
Waarom domineren kleine bedrijven in sommige delen van de economie en waarom komen zij nauwelijks voor in andere? En waarom daalt het aandeel
kleine bedrijven in sommige bedrijfsklassen terwijl
het stijgt in andere?
Tabel 2 toont dat er nogal wat variatie is in het ni-
veau van het aandeel MKB. Typische grootschalige
bedrijfsklassen zijn uiteraard de aardolie-industrie,
de chemische industrie, de basismetaal en de elek-
Totale particuHere sector3
Industrie
Bouw
Overigc
48,8
49,0
49,3
49,5
49,4
35,2
35,5
35,6
36,0
36,2
36,4
36,9
37,4
37,2
67,9
69,1
53,3
52,3
52,3
51,7
51,0
50,1
49,1
49,7
50,0
49,6
48,6
48,1
1978
1979
1980
1981
1982
1983
1984
1985
1986
1987
1988
1989
48,8
48,1
48,6
48,9
48,5
47,7
47,2
36,8
36,6
36,2
69,2
71,1
71,2
71,8
70,8
72,8
73,3
73,0
73,0
71,7
a. Exclusief aardolie-industrie (sbi 28), basismetaal (sbi 33), binnenvaart
(sbi 74), luchtvaart (sbi 75) en communicatie (sbi 77).
b. Exclusief aardolie-industrie (sbi 28) en basismetaal (sbi 33).
c. Exclusief binnenvaart (sbi 74), luchtvaart (sbi 75) en communicatie (sbi
77).
Bron: CBS, bewerking EIM/EUR.
aandeel in de periode 1971-1987 wordt bereikt.
Voor 15 bedrijfsklassen wordt dit maximum in de
periode 1984-1987 bereikt. Er is een uitzondering
en dat is de transportmiddelenindustrie die haar
minimum in grootschaligheid in 1978 bereikt. Het
individuele wel en wee van Fokker, dat zoals wij
weten aan nogal wat schommelingen onderhevig
trotechnische industrie met MKB-werkgelegenheids-
is, zou het grootteklassekenmerk van deze bedrijfs-
aandelen van 8,2%, 10,6%, 4,7% en 7,5%. Te zamen
hadden deze vier bedrijfsklassen in 1987 een werkgelegenheidsaandeel van bijna dertig procent.
Typisch kleinschalige bedrijfsklassen zijn de kledingindustrie, de lederindustrie, hout- en meubelindustrie en de z.g. overige industrie. Deze vier bedrijfsklassen hebben MKB-werkgelegenheidsaandelen van 59,5%, 71,6%, 80,1% en 62,8%. Te zamen
hadden deze vier bedrijfsklassen in 1987 een werkgelegenheidsaandeel van net iets meer dan 6%.
Tabel 1. Werkgelegenbeidsaandeel MKB
(<100 werknemers) in de
Nederlandse
particuliere
sector in procenten
tak wel eens sterk kunnen beinvloeden. Bovendien
is er in de rijwielindustrie en in de scheepsbouw
een sterke concentratie opgetreden. Op het niveau
van bedrijfsklassen zien wij dus hetzelfde beeld als
op dat van de hele industrie: de tendens tot schaalverkleining lijkt omstreeks 1985-1986 te eindigen.
Ook bij de verandering van het aandeel MKB in de
tijd treden er grote variaties op tussen de bedrijfsklassen. Grootschaliger werden voedings- en genot-
middelen, papier, chemie, basismetaal en overig. Bij
deze bedrijfsklassen is de ontwikkeling het meest
geprononceerd bij de aardolie-industrie: het MKBaandeel zakte van 8,5% in 1971 tot 5,1% in 1987.
Kleinschaliger werden alle overige bedrijfsklassen
in de industrie met als uitschieters de kleding- en lederindustrie. Hun MKB-werkgelegenheidsaandeel
steeg met meer dan twintig procentpunten tussen
1971 en 1987.
Hierboven is geconcludeerd dat er in de industrie
over het algemeen schaalverkleining optrad van
1978 tot 1985 en vervolgens schaalvergroting van
1986 tot 1989. Dit is in ieder geval de conclusie wanneer gekeken wordt naar werkgelegenheid exclu-
Voorts zien wij bij bijna alle bedrijfsklassen dat de
tendens tot schaalverkleining al aanwezig is vanaf
het eerste waarnemingsjaar van ons databestand,
namelijk 1971.
Enige hypothesen
Gezien het bovenstaande is nu de vraag waarom het
belang van het MKB is toegenomen over een betrekkelijk lange periode. Dat deze herstructurering ook
in de Nederlandse industrie op een breed gebied
heeft plaatsgevonden toont tabel 2 aan. Er zijn tenminste zeven factoren die ten grondslag liggen aan
de verandering van de grootteklasseverdeling .
Ten eerste is er de toepassing van nieuwe technologiee’n die mogelijk zijn gemaakt na de spectaculaire
daling van automatiseringskosten. De toepassing
van flexibele produktieautomatisering (FPA) vindt
natuurlijk zowel bij grote als kleine bedrijven plaats.
De toepassingsdrempels zullen yerschillen afhankelijk van de ondernemingsgrootte 5 . Grote bedrijven
profiteren van hun organisatievermogen, kleine van
sief zelfstandigen en wanneer enige grootschalige
bedrijfsklassen buiten beschouwing blijven. Het is
interessant te bezien hoe deze ontwikkeling voor de
afzonderlijke bedrijfsklassen is verlopen. Hiertoe
worden de aardolie-industrie en de basismetaal
weer buiten beschouwing gelaten. Zij hebben beide
een zeer klein MKB-werkgelegenheidsaandeel. Van
de overige 16 bedrijfsklassen wordt onderzocht wanneer het maximum van het MKB-werkgelegenheids-
ESB 4-9-1991
4. Zie ZJ. Acs en D.B. Audretsch, op.cit., 1990; W.A. Brock
en D.S. Evans, Small Business Economics, Small Business
Economics, vol. 1, nr. 1, 1989, biz. 7-20; B. Carlsson,
op.cit., 1989.
5. Zie C.T.M. Stokman, A.G.A. de Groot en R.W.C. Leurs,
Flexibele produktieautomatisering in het midden- en kleinbedrijf, EIM, Zoetermeer, 1989.
881
Sbi
Produkt
20/21
Gem. MKB- Verandering
Werkgel.aandeel
MKB-aandeel
aandeel
1971-1987 1987 t.o.v. 1971 sbi-groep
(%)
(procentpunten) 1987 (%)
en ge’individualiseerde produkten ten koste van gestandaardiseerde massaprodukten. De kostennadelen van produktie op kleine schaal verdwijnen dan
achter mogelijk lagere prijselasticiteiten. Massaproducenten verliezen dus marktaandeel aan vele klei-
-1,8
16,9
18,2
22,7
2,8
1,3
0,7
zijn met hun belangrijkste troef: lage prijsstelling.
Ten vijfde heeft deregulering van sommige markten,
bij voorbeeld van die van de telecommunicatie, ge-
voedings- en
genotmiddelen
22
23
24
25
26
27
28
29/30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
2/3
textiel
kleding
leder
hout en meubel
papier
drukkerijen
aardolie
chemie
rubber
bouwmaterialen
basismetaal
metaalprodukten
machines
elektrotechniek
transportmiddelen
instrumenten
overig
totale Industrie
ne producenten die door hen slecht te bestrijden
35,0
31,8
59,5
71,6
80,1
22,4
48,9
8,2
10,6
42,1
47,8
4,7
21,9
9,2
-2,0
4,6
-3,4
-2,8
9,8
3,5
2,8
schrijvers omtrent hun eigen markt .
Ten zesde is er de gedachte dat wij een tijd van
en compacte verdringing van oude door nieuwe ondernemingen is innovatieve activiteit de strategic
24,0
2,0
54,5
62,8
34,3
15,4
-1,7
2,2
1,0
0,7
100,0
56,1
41,8
7,5
9,6
16,4
5,2
teerd in een groter aandeel van kleine bedrijven. Dit
argument wordt vaak gebruikt door Amerikaanse
8,2
1,5
10,0
3,5
3,6
3,6
9,4
9,3
14,2
6,9
2,2
-,1
leid tot eenvoudiger toetreding. Dit heeft geresul-
Bron CBS, bewerking HIM.
‘creative destruction’ achter de rug hebben. In dit
door Schumpeter beschreven proces van massieve
aan de hand waarvan kleine bedrijven zich toegang
verschaffen tot markten. Hierbij moeten deze nieuwe bedrijven kostennadelen kunnen opvangen.
Ten zevende is er een periode geweest waarbij het
‘back to basics’-principe populair was. Wellicht is
dit een reactie op eerdere fusie- en samenwerkingsgolven. Het best kan ik het Carlsson zelf laten vertellen : “The mood now is to prune back the proliferation of businesses in order to protect and nurture
more crucial lines of business. The key constraint
Tabel2. Werkgelegenheidsaandelen MKB
(< 100 werknemers) in de
Nederlands e
Industrie
hun flexibiliteit. De stelling dat FPA her aandeel
MKB bevordert, wordt empirisch gesteund in een recent onderzoek bij Amerikaanse ‘engineering industries’ . De tijden zijn voorbij dat massaproduktie alleen het kenmerk was van onze industriele capaciteit. De opkomst van nieuwe, op computers gebaseerde technologieen, en de daarop volgende prijsdalingen ervan, hebben de kwaliteit en de produktiviteit van MKB-produktie verbeterd in vergelijking
met de traditionele gestandaardiseerde massa-pro-
duktietechnieken.
Ten tweede is er de toegenomen integratie tot wereldwijde markten. Met name in de meer traditionele sectoren van massa-goederen doet zich de concurrentie vanuit minder of recent ontwikkelde
economieen gelden. De organisatorische en produkt-technische flexibiliteit van de moderne gei’ndustrialiseerde economieen moet dan een belangrijk
appears to be bound rationality in the form of limi-
ted managerial ability and time; if a problem occurs
in a non-crucial business activity, it simply takes too
much managerial talent away from core businesses.
Therefore, rather than taking the risk of losing more
essential businesses, many firms have elected to divest themselves of non-essential business units”.
Onderzoeksresultaten
De bovengenoemde zeven factoren zijn voornamelijk
ontleend aan de Amerikaanse literatuur. Te zamen
zouden zij het toenemend aandeel MKB op bepaalde
markten op hun geweten moeten hebben. Precieze
kwantitatieve toetsing moet uitwijzen welke factoren
voor welke markten van belang zijn. Dit zal ons veel
leren over de achtergronden van structuurverschuivingen in onze Industrie en waarschijnlijk ook over de
manier waarop overheidsbemoeienissen, technologi-
wapen worden in de concurrentiestrijd. De flexibiliteit van kleinere ondernemingen zal bij deze strijd
volledig kunnen worden uitgebuit. Het gaat hierbij
natuurlijk niet alleen om de flexibiliteit van het indi-
sche ontwikkelingen en inter- nationale concurrentieverhoudingen hierbij uitwerken. Voor de Amerikaan-
viduele kleinere bedrijf, maar met name om die van
op het niveau van en de verschuivingen in het aandeel MKB . Andere factoren zijn bij voorbeeld een
verschil in beloningsverhoudingen tussen grote en
een grote groep kleine bedrijven. Door geboorte en
sterfte binnen de groep kunnen snelle wijzigingen
se situatie ken ik nog geen studies die deze en andere
factoren systematisch onderzoeken op hun invloed
optreden.
Ten derde heeft de weinig krappe arbeidsmarkt van
de jaren tachtig bijgedragen aan het relatieve succes
van kleinere bedrijven op sommige markten. De
meer arbeidsintensieve kleine bedrijven hebben een
goede uitgangspositie verworven ten opzichte van
de meer kapitaalintensieve grote bedrijven. Een
krapper wordende arbeidsmarkt kan echter bedreigend zijn voor het MKB’. Daarnaast is er natuurlijk
de vlucht in zelfstandigheid. Het oprichten van een
bedrijf kan het gevolg zijn van werkloosheid, carriereverstopping enzovoort.
Ten vierde zijn er de veranderingen van consumentenvoorkeuren in de richting van gespecialiseerde
882
6. Zie ZJ. Acs, D.B. Audretsch en B. Carlsson, Flexibility,
plant size and industrial restructuring, in: ZJ. Acs en D.B.
Audretsch (red.), op.cit., 1990, biz. 141-154.
7. Zie A.F.M. Nijsen, H.H.M. Peeters en A.R.M. Wennekers,
Het MKB in de concurrentieslag van de jaren negentig,
ESB, 9 januari 1991, biz. 41-44.
8. Zie W.G. Shepherd, Causes of increased competition in
the US economy, 1939-1980, The Review of Economics and
Statistics, vol. 64, 1982, biz. 613-626.
9. B. Carlsson, op.cit., 1989, biz. 29.
10. Een uitzondering, die het probleem partieel benadert,
is ZJ. Acs en D.B. Audretsch, Entrepreneurial strategy and
the presence of small firms, Small Business Economics,
vol. 1, nr. 3, 1989, biz. 193-213.
kleine bedrijven, een varierend aanbod van ‘entrepreneurship’, overheidsbeleid en cyclische ontwikkelingen van bedrijfsgroepen.
Voor de Nederlandse Industrie zijn er al enige verkennende analyses uitgevoerd met name op het gebied van de ontwikkeling van schaalvoordelen en
op dat van ‘back-to-basics’, ofwel deglomeratie. Met
name de invloed van schaalvoordelen is van belang
aangezien veel van de hierboven genoemde facto-
ren kunnen leiden tot vermindering ervan. Zo hebben de eerste vier factoren te maken met een grotere mogelijkheid tot of met een vraag naar
flexibiliteit, hetgeen leidt tot een vermindering van
de drang om schaalvoordelen uit te buiten. Voor
deze analyses is de Nederlandse industrie opgesplitst in bedrijfsgroepen. Dit zogenaamde derde-digit materiaal bevat 67 bedrijfsgroepen voor de periode 1974-1986. Het verschaft doorgaans betere
inzichten dan tweede-digit materiaal zoals dat in tabel 2 is weergegeven. Voor deze groepen zijn alle
ondernemingen met 10 of meer werknemers waarge-
nomen. Aldus beschikken wij over zo’n 80% van de
totale werkgelegenheid in de industrie. Voor het onderzoek naar de ontwikkeling van schaalvoordelen
wordt gebruik gemaakt van een eenvoudig kostenmodel met onderscheid tussen vaste en variabele
kosten. De mate van schaalvoordelen hangt samen
met de hoogte van de vaste kosten: hoe hoger de
vaste kosten, hoe meer ruimte er is voor schaalvoordelen.
zijds en overige sectoren (dienstverlening) anderzijds, dan onstaat het volgende beeld. Schaalverkleining in industrie en bouwnijverheid van 1978 tot
1986 en daarna schaalvergroting. Dit afnemend aandeel MKB in de werkgelegenheid is echter gering en
slechts waargenomen over de korte periode 19861989. Het is mogelijk dat de (eventuele) trendbreuk
te maken heeft met het afnemend belang van grenzen en het toenemend belang van een grote Europese markt. Rond 1986 werd duidelijk dat ‘1992’ eraan
zou komen. Nederland lijkt overigens in de pas te lopen met andere geindustrialiseerde landen in de zin
dat het belang van het MKB in de industrie is toegenomen in de jaren zeventig en het begin van de jaren tachtig. In de overige sectoren (dienstverlening)
is er sprake van een bijna monotone schaalvergroting in de periode 1978-1989. Het werkgelegenheidsaandeel MKB neemt af van ruim 53% in 1978 tot
ruim 48% in 1989.
Deze conclusie is natuurlijk afhankelijk van het feit
dat het aandeel MKB is uitgedrukt in werkgelegenheid. Uitgedrukt in afzet of toegevoegde waarde
zou er een ander beeld kunnen ontstaan door een
verschil in produktiviteitsontwikkeling tussen grote
en kleine ondernemingen. Voorts is de werkgelegenheid uitgedrukt in werknemers: de z.g. zelfstandigen blijven buiten beschouwing.
Achter deze ontwikkelingen op geaggregeerd niveau gaan natuurlijk veel variaties schuil al naar gelang de bedrijfsklasse die bekeken wordt. Wanneer
den bij de beheersing van grote series en continue
processen13.
Ten einde deglomeratie te onderzoeken kijken wij
naar de procentuele verandering van de variabele
die ontstaat wanneer toegevoegde waarde gedeeld
wordt door de waarde van de omzet. De gedachte is
dat de stijging van aankoop van materiaal en diensten per eenheid omzet leidt tot een dalende waarde van deze variabele. Wanneer het hierboven genoemde derde-digit materiaal wordt geanalyseerd
wij de industrie in 18 verschillende bedrijfsklassen
indelen en de periode 1971 tot 1987 beschouwen
dan zien wij inderdaad een breed scala aan mogelijkheden. Er zijn bedrijfsklassen met een zeer hoog
aandeel MKB (hout en meubel, 85% in 1987) en bedrijfsklassen met een zeer laag aandeel MKB (basismetaal, 4% in 1987). Er zijn bedrijfsklassen waar het
aandeel MKB sterk is gegroeid in de periode 19711987 (kleding, 23 procentpunt), maar ook waar het
is gedaald (aardolie, 3 procentpunt).
Er zijn vele hypothesen in omloop waarom het aandeel MKB in de industrie is gestegen. Diepgaand onderzoek hiervan is vereist om de kansen en bedreigingen van het MKB te inventariseren. In de periode
1974-1986 wordt een groot deel van de Nederlandse
industrie gekenmerkt door een afname van schaalvoordelen en een toename van het afstoten van nietcruciale activiteiten. Van beide ontwikkelingen
heeft het MKB geprofiteerd. Industriele automatisering wordt vaak genoemd als oorzaak van het verminderd belang van produktie op grote schaal. In
grote delen van de industrie (basischemie, staal, papier) leidt deze vorm van automatisering echter tot
dan blijkt dat voor 48 van de 67 bedrijfsgroepen de
minder kansen voor het MKB.
Uit de in de studie gepresenteerde regressievergelij-
kingen blijkt over het algemeen dat schaalvoordelen
zijn afgenomen in de periode 1974-1986. De vraag
is nu waaraan dit moet worden toegeschreven. Welke van de hierboven genoemde hypothesen nu is
getoetst? Uiteraard kan hierop pas een goed onderbouwd antwoord worden gegeven na de al genoemde modelmatige analyse. Wel is het zo dat vaak de
toepassing van industriele automatisering wordt genoemd12. Wat betreft toepassing van industriele
automatisering echter, lijkt het MKB achter te lopen
vergeleken bij grote ondernemingen. Bovendien
lijkt industriele automatisering meer ingezet te wor-
variabele daalt in de periode 1974-1986, terwijl zij
zelfs met meer dan 10% daalt bij 21 bedrijfsgroepen.
De totale gemiddelde daling van de variabele is
7,5%. Dit geeft aan dat er een proces van deglomeratie heeft plaatsgevonden.
Tot slot
In navolging van enige buitenlandse studies is onderzocht wat de lange-termijnontwikkelingen zijn
van het werkgelegenheidsaandeel kleine en middelgrote ondernemingen (MKB) in Nederland . Wanneer de Nederlandse particuliere sector in tweee’n
wordt gedeeld, industrie en bouwnijverheid ener-
ESB 4-9-1991
Roy Thurik
11. Zie A.J.M. Kleijweg en A.R. Thurik, Are there decreasing economies of scale over time in Dutch manufacturing, Research paper 9101, HIM, Zoetermeer, 1991.
12. ZJ. Acs, D.B. Audretsch en B. Carlsson, op.cit., 1990.
13. Zie Kleinschalig ondernemen, EIM, Zoetermeer, 1990.
14. Zie A.J.M. Kleijweg en A.R. Thurik, op.cit., 1991.
15. Eerdere lange-termijnstudies zijn: A. Bol et.al., Werkgelegenheid en arbeidsvolume in het MKB 1960-1980, EIM,
Zoetermeer, 1982; G.Th. Elsendoorn, Werkgelegenheid en
schaalgrootte 1960-1985, EIM, Zoetermeer, 1988.