1.
Stiigende ‘grondstoHenpriizen:
dreigend inflatiegevaar?
De recente algemene stijging van grondstoffenprijzen
voedt de vrees
voor oplopende inflatie. De prijsstijging valt echter mee, en bovendien
kan gematigde ontwikkeling van de loonkosten compensatie bieden.
Met het aantrekken van de wereldconjunctuur, waarbij in de Verenigde
Staten capaciteitsgrenzen in zicht lijken te komen, neemt het gevaar van
weer oplevende inflatie toe. Inflatievrees is zeker een van de determinanten geweest van het oplopen van de
lange rente in het afgelopen half jaar.
Eén mogelijke voorbode van algemene prijsstijgingen zou te vinden kunnen zijn op de grondstoffenmarkten.
De opgang in de wereldconjunctuur
is gepaard gegaan met een scherpe
stijging van de wereldmarktprijzen
van grondstoffen (figuur 1). Tussen
oktober 1993 en juli 1994 steeg de
door het Duitse instituut HWWA samengestelde index van prijzen van
een aantal grondstoffen (ongerekend
energie, uitgedrukt in dollars) met
25%. Vanaf april liep ook de olieprijs
op. De vraag is in hoeverre dit werkelijk reden is de inflatieverwachtingen
flink omhoog bij te stellen.
Ontwikkelingen op de
grondstoffenmarkten
Op de wereldmarkt voor grondstoffen wordt een scala van goederen verhandeld, die niet allemaal even conjunctuurgevoelig zijn. De genoemde
HWWA-index bestaat uit drie hoofdgroepen: voedings- en genotmiddeFiguur 1. Wereldmarktprijs grondstoffen en olie, dollarindex 1975 =
100, resp. dollars per vat
len, agrarische industriële grondstoffen en metalen.
Voedings- en genotmiddelen
Bij de voedings- en genotmiddelen is
het vooral de aanbodzijde die het
prijsbeloop bepaalt. De vraag naar
dit soort goederen (granen, suiker,
spijsoliën, tabak, cacao, koffie, thee)
is tamelijk stabiel. Goede of slechte
oogsten, aanbodschokken
dus, zijn
verantwoordelijk voor soms sterke
prijsfluctuaties. Op langere termijn
bezien is sprake van een neerwaartse
druk op de prijzen. Efficiëntere produktiemethoden en uitbreiding van
de aanplant zorgen voor een trendmatige stijging van het aanbod die uitgaat boven die van de vraag naar
deze goederen.
Begin dit jaar was het nominale
prijsniveau vrijwel gelijk aan dat van
twintig jaar eerder. In vergelijking
met de ontwikkeling van de gemiddelde exportprijs van fabrikaten van
de OESO-landen betekent dit een relatieve prijsdaling met gemiddeld 4%
per jaar. Daarentegen is de recente
prijsontwikkeling voor deze categorie
grondstoffen, die eind 1992 inzette,
opwaarts gericht. Dit is voornamelijk
toe te schrijven aan enkele slechte
oogsten (1993: mais en soja in de VS,
rijst in]apan, suiker en verwacht
voor 1995: koffie in Brazilië), en verwaarlozing van produktiecapaciteit
(koffie). De koffie- en cacaoprijs
zullen naar verwachting nog wat
verder doorstijgen, terwijl voor granen een terugval van het prijsniveau
wordt verwacht (ijs en weder dienende). Met een opgaande conjunctuur
heeft dit alles echter weinig te maken.
Industriële grondstoffen
Dit ligt anders voor de industriële
grondstoffen, waarbij onderscheid
wordt gemaakt naar agrarische grondstoffen en metalen. Hoewel de produktie van agrarische industriële
grondstoffen net als de vorige groep
afhankelijk is van weersomstandigheden speelt de conjunctuur hier wel
een rol in de prijsvorming (rubber
voor banden, hout voor de bouw, en
dergelijke). Ook hier hebben enkele
slechte oogsten de prijzen recentelijk
opgedreven (katoen, deels structureel door produktie-uitval in de voormalige Sovjetunie, rubber). De verwachting is dat in deze sector vooral
door een toename van bouwactiviteiten in de industriële landen de prijzen verder zullen stijgen.
Metalen
Het sterkst conjunctuurafhankelijk
is
de prijsontwikkeling van metalen.
Het aanbod wordt vooral door technologische factoren bepaald, en soms
beïnvloed door marktregulerende afspraken tussen de producenten. De
vraag hangt af van de industriële produktie in de wereld. In deze sector
zijn de prijzen tussen begin 1989 en
eind 1993 gehalveerd, en deze prijsval is nog lang niet goedgemaakt. Algemeen worden verder aantrekkende
prijzen verwacht in lijn met de opgaande conjunctuur. Wel zijn de voorraden van veel metalen nog groot.
Olie
Door de omvang van het verbruik
(olie maakt bijna 60% van de HWWAindex totaal uit, gewicht gebaseerd
op de import van industriële landen),
en de politieke beïnvloeding, is de
oliemarkt een verhaal apart. Na de
prijsdaling in de tweede helft van
1993, die leidde tot een olieprijs (UK
Brent) van rond $ 13 per vat, heeft de
prijs zich sedert april hersteld tot boven de $ 18 begin augustus. Deze stijging zal samenhangen met een stijging van de vraag als gevolg van de
verbeterde conjunctuur.
Daarnaast spelen ‘technische’ factoren een rol, zoals produktieproblemen op enkele noordzeeplatforms,
het conflict in Yemen, de staking in
Nigeria, en aanvulling van voorraden
na de strenge winter in de VS. Het
punt waarop relatieve schaarste de
prijs blijvend en substantieel zal doen
stijgen lijkt evenwel nog niet in zicht.
De OPEC slaagt er op dit moment vrij
goed in het afgesproken plafond na
te leven, maar lijkt niet geneigd tot
verdere produktiebeperking.
NietOPEC-landen voeren de produktie
op, en op termijn hangt aanbod vanuit Irak, en nog later vanuit de voormalige Sovjetunie boven de markt.
Al met al lijkt door de aantrekkende
conjunctuur met name voor de industriële grondstoffen nog wel een verdere prijsstijging in het verschiet te liggen. De prijzen komen echter van
een laag niveau. Voor olie en voedingsmiddelen, met uitzondering van
koffie, lijkt minder opwaartse druk
op de prijzen aanwezig. Mogelijk is
de prijsstijging door speculatie versterkt; traditioneel was de grondstoffenmarkt al het terrein van speculatieve termijnhandel ver voor ‘hedge
funds’ en financiële derivaten in de
mode kwamen. Bezien over een langere termijn kan de hausse in grondstoffenprijzen verder worden gerelativeerd. ‘Reële’ grondstoffenprijzen
(gedefleerd met de gemiddelde exportprijs van industriële fabrikaten)
hadden vorig jaar hun laagste niveau
bereikt sedert het begin van deze
eeuw. Dit was reden voor het Development Committee van IMF en Wereldbank om het probleem voor ontwikkelingslanden van het te lage
niveau van grondstoffenprijzen op de
agenda van de voorjaarsvergadering
van april jongstleden te zetten.
Consequenties
Stijgende grondstoffenprijzen worden
vaak gezien als voorbode van het oplopen van de algemene inflatie, zoals
die wordt gemeten met bij voorbeeld
de consumptieprijsindex.
In onderzoek wordt inderdaad zo’n verband
wel gevonden. In een door Bikker
ontwikkelde inflatie-indicator voor
Nederland zijn zowel de wereldmarktprijs van grondstoffen (die 17 maanden voorloopt) als de prijs van
ingevoerde grond- en hulpstoffen
(exclusief energie; deze loopt elf
maanden voor) als verklarende factoren opgenomen 1. Durand en Bländal
vonden voor de grote OESO-landen
eveneens dat sommige grondstoffenprijzen voorlopen op de algemene
prijsstijginl.
Figuur 2 laat de relatie tussen de
trendmatige ontwikkeling 02maandsgemiddelden
ten opzichte
van 12 maanden ervoor) van grondstoffenprijzen en de gemiddelde inflatie in de OESO zien. Het effect van
de olieschok in 1979 is heel duidelijk,
en ook in de periode erna is een verband zichtbaar. In de twee kortstondige perioden dat de inflatie in het
OESO-gebied onder de 3% belandde,
in 1986/1987 en sinds begin 1993, vertoonden de grondstoffenprijzen een
ESB 17-8-1994
trendmatige daling (in de eerste periode was dat met name de olieprijs).
Voorlopen …
Figuur 2. Trend grondstoffenprijs
en inflatie, voortschrijdend gemiddelde 12 maandsmutaties
100
14
–
Voor het voorlopen van de prijsstijging van grondstoffen op de algemene prijsstijging zijn twee redenen.
Ten eerste is een opleving in de conjunctuur snel waarneembaar in de
prijzen van industriële grondstoffen.
Wanneer orderposities verbeteren
worden nieuwe voorraden van de benodigde grond- en hulpstoffen besteld, en bij een relatief inelastisch
aanbod leidt dit al snel tot prijsstijgingen. Bovendien vormen grondstoffencontracten een substituut voor financiele waarden. Net als op de financiële
markten spelen daarom verwachtingen omtrent toekomstige vraag- en
aanbodverhoudingen
een belangrijke
rol op de grondstoffenmarkt. De
markt reageert hierdoor snel op verbeterende conjuncturele vooruitzichten, die naar verwachting tot een
grotere behoefte aan grondstoffen leiden. De beweging in de industriële
grondstoffenprijzen volgde de afgelopen jaren de teruggang in de economische groei, en lijkt nu ook mee te
bewegen met de opgang. Stijgende
grondstoffenprijzen horen in deze zin
thuis in het rijtje van indicatoren die
reeds in een tamelijk vroeg stadium
van de conjunctuurcyclus een conjuncturele opgang signaleren, zoals
ook een oplopende bezettingsgraad,
verbeterde orderpositie, toenemende
kredietgroei enzovoort. Dit gaat overigens alleen op indien vraagfactoren
vooral verantwoordelijk zijn voor de
stijging van de grondstoffenprijzen.
Wanneer de prijsstijging door aanbodfactoren wordt veroorzaakt, resulteert
het dan optredende ruilvoetverlies in
een negatief verband met de conjunctuur3. Doorgaans pas in een later stadium van de conjunctuurcyclus, wanneer capaciteitsgrenzen worden
bereikt en spanningen op de arbeidsmarkt optreden, monden grondstoffenprijsstijgingen uit in hogere inflatie. Het nauwlettend volgen van de
ontwikkeling van op een daadwerkelijke stijging van de inflatie voorlopende indicatoren geeft beleidsmakers
de kans tijdig te reageren, en zo een
opleving van de inflatie tegen te gaan.
Ten tweede is er een direct effect.
Hogere grondstoffenprijzen zullen uiteindelijk worden doorberekend in de
prijzen van eindprodukten. In hoeverre dit zichtbaar wordt hangt uiteraard
CrQn~wff”llprijs (i)
-Inflatie OESO (r)
12
10
8
6
-20
-4<175
80
85
90
o
ook af van de overige factoren die de
prijsontwikkeling bepalen, inclusief
het gevolgde economische beleid. In
MORKMON-II, het kwartaalmodel
voor Nederland van de Nederlandsche Bank, is het gewicht van de invoer van grondstoffen als factor voor
de kostprijs van in het binnenland geproduceerde consumptiegoederen
(excl. kwartaire diensten en huren)
15%, en dat van energie 5%. Het gewicht van de arbeidskosten bedraagt
56%, dat van de kapitaalkosten 19%
en dat van de invoer van deinstesn
5%. Hieruit blijkt dat substantiële stijgingen van grondstoffenprijzen nodig
zijn vooraleer er een duidelijk direct
effect is op de gemeten inflatie.
… en compenseren
Belangrijker nog is dat factoren elkaar kunnen compenseren. Zo kan
een vraagbepaalde stijging van de
grondstoffenprijzen in het begin van
een opgaande conjunctuur goed samengaan met een versnelling van de
arbeidsproduktiviteit
en een geringe
loonstijging, en daardoor met een matigend effect vanuit de loonkosten
per eenheid produkt. Dit mechanisme lijkt nu actueel te zijn. Het CPB
verwacht van de invoerkosten (voor
een belangrijk deel grondstoffen) in
1. JA. Bikker, Een inflatie-indicator voor
Nederland, Kwartaalbericht,
De Nederlandsche Bank, 1993-III, blz. 43-57.
2. M. Durand en S. Bländal, Are commodity prices leading indicators of OECD prices?, OECD Working Papers, februari 1988.
3. In JM. Berk en JA. Bikker, Internationale conjunctuur en economische groei,
Kwartaalbericht,
De Nederlandsche
Bank, juni 1994, blz. 23, concluderen de
auteurs dat genoemde negatieve aanbodeffecten per saldo dominant waren in de
onderzochte periode 1970-1993. Momenteel lijken echter, afgezien van de situatie
op enkele spècifieke deelmarkten, met
name vraagfactoren van belang.
1994 en 1995 een opwaartse bijdrage
aan de stijging van de consumptieprijs, na een negatieve bijdrage in
1992 en 1993. Daar staat echter een
sterk afnemende inflatoire druk vanuit de loonkosten ontwikkeling tegenover, dank zij loonmatiging en een
forse arbeidsproduktiviteitsverbetering, zo wordt door het CPB geconstateerd in de jongste tussenrapportage
over de Nederlandse economie.
Cyclische variaties in de ontwikkeling van kostenfactoren, bij voorbeeld doordat de arbeidsmarkt met
grotere vertraging reageert dan de
grondstoffenmarkt, zijn een normaal
onderdeel van het economisch proces. Dit zijn tijdelijke relatieve prijsveranderingen, die op zichzelf niet
tot een opleving van de inflatie hoeven te leiden, zolang er in de economie als geheel geen vraagoverschot is.
Ook een stijging van grondstoffenprijzen vanuit de aanbodsfeer, zoals
de oliecrises van 1973 en 1979, is op
zich niet inflatoir. Wel zal minder snel
sprake zijn van een simultane arbeidsproduktiviteitsstijging die compensatie biedt. Het in het geval van een
aanbodschok optredende ruilvoetverlies zal dan bij voorbeeld door loonmatiging, en loonmatigingbevorderend overheidsbeleid, opgevangen
moeten worden om een stijging van
de inflatie te vermijden 4.
Slot
De recente stijging van de prijzen van
grondstoffen lijkt op zichzelf geen
aanleiding voor inflatievrees. Wel is
het zeker een van de indicatoren die
in de gaten moeten worden gehouden. Met de neerwaartse invloed van
de buitenlandse prijsontwikkeling op
het Nederlandse consumptieprijspeil
is het echter voorlopig wel gedaan.
De fakkel zal dus door andere factoren, met name de loonkosten per eenheid produkt, moeten worden overgenomen, wil verdere vooruitgang naar
een inflatie beneden de 2% geboekt
worden. De stijgende produktiviteit
kan hiertoe ruimte bieden, bij voortgezette loonmatiging.
Hans Brits
De auteur is werkzaam op de afdeling Monetair en economisch beleid van de Nederlandsche Bank.
4. Zie R.J. Berndsen, Loonvorming en prijsstabiliteit, E5B, 27 oktober 1993, blz. 980984.