statistiek
Arbeidsmarkt
Johan Coenen (ROA)
De conjunctuurgevoeligheid van een startkwalificatie
Onderzoek van het ROA uit 2006 heeft al aangetoond dat de waarde die een
mbo-startkwalificatie op de arbeidsmarkt heeft zeer gevoelig is voor de conjunctuur. De tijdsperiode 1999–2007 kan in vier conjunctuurperioden ingedeeld
worden. De periode 1999–2001 met een relatief sterke economie; 2002–2004
met een duidelijk slechter draaiende economie, de jaren 2005–2007 die zich
kenmerken door een wederom aantrekkende economie en 2008, waarin de eerste
invloed van de kredietcrisis tot uiting komt. In de figuur wordt de ontwikkeling
van het werkloosheidspercentage van mbo-BOL-gediplomeerden met en zonder
startkwalificatie voor deze vier perioden weergegeven. De relatie tussen een startkwalificatie en de werkloosheid komt daarbij voor het eerst in 2002, en daarmee
aan het begin van een periode met een minder sterke groei in de economie,
naar voren. Terwijl de werkloosheid onder de gediplomeerde schoolverlaters van
mbo-BOL niveau 1 in dit jaar bijna vier keer zo groot is vergeleken met het jaar
ervoor, blijft het werkloosheidspercentage onder de mbo-gediplomeerden niveau
2 stabiel. Pas een jaar later neemt ook in deze groep het werkloosheidspercentage toe en op het hoogtepunt van de economische malaise in 2004 hebben de
twee groepen schoolverlaters wederom een vrijwel identiek werkloosheidspercenÂ
tage. Op het moment dat de economie zich weer herstelt in 2005, nemen de
kansen op de arbeidsmarkt direct weer toe voor de groep gediplomeerden van het
mbo niveau 2. Tegelijkertijd ondervinden de gediplomeerde schoolverlaters zonder
startkwalificatie nog grote moeite om werk te vinden. Pas op het moment dat
het economisch herstel zich doorzet profiteren ook zij ervan. De figuur laat een
indicatie zien van wat de nabije toekomst voor deze twee groepen gediplomeerde
schoolverlaters in petto heeft. De scherpe daling in
de economische groei in het najaar van 2008 zal
waarschijnlijk eerst de gediplo eerde schoolverlaters
m
Â
zonder startkwalificatie treffen. Dat blijkt al uit de
groeiende werkloosheid onder beide groepen gedipÂ
lomeerde schoolverlaters: de werkloosheid van
gediplomeerden met startkwalificatie stijgt van 6,2%
naar 8%; onder de gediplomeerden zonder startkwalificatie groeit de werkloosheid van 10% naar 16%.
Conjunctuurgevoeligheid van een startkwalificatie:
werkloosheidspercentage mbo-BOL niveau 1 en 2,
1999–2008.
40
%
35
30
25
20
15
10
5
0
1999
2000
2001
2002
2003
2004
BOL niveau 1
2005
2006
2007
2008
BOL niveau 2
Bron: ROA SchoolverlatersInformatieSysteem, 1999–2008
Monetaire Zaken
Henk Klein Teeselink (DNB)
Rentegevoeligheid dekkingsgraad pensioenfondsen
400
ESB
94(4563) 26 juni 2009
Ontwikkeling dekkingsgraad pensioenfondsen
(in procenten).
160
5
Mutatie dekkingsgraad
10
140
0
120
-5
100
-10
80
-15
60
-20
I
II
2006
III
IV
Mutatie 15 jaars rente
I
II
2007
III
IV
I
II
2008
Mutatie aandelenmarkt
III
IV
I
2009
Dekkingsgraad
De belangrijkste graadmeter voor de financiële positie van pensioenfondsen is
de nominale dekkingsgraad: de verhouding tussen bezittingen en verplichtingen. Omdat de verplichtingen in de toekomst liggen, dienen deze te worden
verdisconteerd naar het heden. Daarbij leidt een lagere rente tot een hogere
waardering van de verplichtingen. Dit resulteert in een daling van de dekkingsgraad. Naast de verplichtingen is ook de waarde van sommige bezittingen, in het
bijzonder obligaties, afhankelijk van de kapitaalmarktrente. Ook deze stijgt bij
een dalende rente. Dit heeft een gunstig effect op de dekkingsgraad. Per saldo
is het effect van een rentewijziging op de verplichtingen echter groter. Deze zijn
omvangrijker dan de rentegevoelige bezittingen. Bovendien is de gemiddelde
looptijd van de verplichtingen langer en daardoor gevoeliger voor rentefluctuaties.
Omdat de verplichtingen van pensioenfondsen niet meer tegen een vaste rekenrente gewaardeerd worden, maar sinds enkele jaren tegen actuele kapitaalmarktrentes, is de dekkingsgraad volatieler geworden.
De bezittingen zijn daarnaast afhankelijk van veranderingen in aandelenkoersen.
In de figuur is de mutatie van de dekkingsgraad uitgesplitst in een deel dan
kan worden verklaard door wijzigingen van de vijftienjaarsrente, met effecten
op bezittingen en verplichtingen, en het deel dat aan de bezittingenzijde van de
balans mutaties van aandelenmarkten weerspiegelt.
Tekenend voor de rentegevoeligheid van de dekkingsgraad is de stijging ervan
in het tweede kwartaal van 2008, van 132 naar 136 procent, toen een renteÂ
stijging van 41 basispunten er een opwaarts effect op had van 6 procentpunten,
bij een neerwaarts effect van 2 punten door koersdalingen op aandelen. Vanaf
de zomer van 2008 daalde de rente echter gestaag bij verslechterde economische vooruitzichten en lagere inflatieverwachtingen. Het lage renteniveau en
40
Dekkingsgraad
Bron: DNB
wereldwijd gedaalde aandelenkoersen resulteerden
tezamen in een gemiddelde dekkingsgraad van 92
procent aan het eind van het eerste kwartaal van
2009. Bij een toegenomen aantal fondsen is de
dekkingsgraad nu lager dan de vereiste 105 procent.
Dergelijke fondsen moeten bij DNB een herstelplan indienen om de dekkingsgraad weer op peil te
brengen en de meeste hebben dat inmiddels ook
gedaan. In verband met de uitzonderlijke omstandigheden is de maximale hersteltermijn verlengd van
drie naar vijf jaar.
De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.
Financiële Markten
Sander van Leijenhorst (AFM) En Froukelien Wendt (DNB)
Tarieven effectenafwikkeling
dalen door concurrentie
In de afgelopen jaren is getracht om het effectenverkeer in Europa efficiënter te maken. De afwikkeling van een effectentransactie, ook wel clearing en
settlement genoemd, vormt een belangrijke component in de kosten van het effectenverkeer. Deze
afwikkeling kan doorgaans alleen door een instelling
in het eigen land worden verwerkt, waardoor per
Tarieven effectenclearing in Nederland (in euro’s).
0,70
0,60
0,50
0,40
0,30
0,20
0,10
0
jan. ‘05
jan. ‘06
jan. ‘07
jan. ‘08
LCH.Clearnet
jan. ‘09
EMCF
EU-lidstaat andere systemen bestaan. Ook bestaat er geen Europese Richtlijn
voor de afwikkeling van effectentransacties. Deze versnippering in Europa maakt
grensoverschrijdend effectenverkeer tussen EU-lidstaten inefficiënt.
Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld de Verenigde Staten waar één onderneming,
DTCC, één centraal systeem aanbiedt voor de afwikkeling van effectentransacties. Afhankelijk van de wijze van meten zijn de afwikkelingskosten 6 tot 7 keer
lager dan in de EU.
De Markets in Financial Instruments Directive (MiFID) is een Europese Richtlijn
die sinds het najaar van 2007 van kracht is en heeft tot doel om concurrentie in
de handel in effecten te bevorderen. Een gevolg van de MiFID is dat er nieuwe
handelsplatformen zijn ontstaan die concurreren met de gevestigde beurzen.
Ook zijn nieuwe effectenafwikkelondernemingen ontstaan. De Code of Conduct
is een tweede initiatief en is van kracht sinds januari 2008. Marktpartijen zelf
(beurzen en afwikkelinstellingen) stellen zich hierin ten doel om de afwikkeling
van het effectenverkeer concurrerender te maken door bijvoorbeeld tarieven
inzichtelijk te maken en markten open te stellen. Een indicator van het succes
van deze initiatieven is de ontwikkeling van de tarieven in de afhandeling van
effectentransacties in Nederland. Sinds 2006 dalen deze sterk. De figuur toont
het beloop van de tarieven van LCH.Clearnet SA, van oudsher afwikkelonderneming van de Euronextmarkten, en van EMCF, de afwikkelonderneming van enkele
nieuwe handelsplatformen waaronder Chi-X. Kostte de afhandeling per transactie
in 2005 bij LCH.Clearnet SA nog 65 eurocent, inmiddels is dit tarief verlaagd tot
15 eurocent. EMCF vraagt inmiddels 5 eurocent per transactie. Mede dankzij de
bepalingen in de Code of Conduct zijn de tarieven publiek inzichtelijk geworden.
Bron: LCH.Clearnet SA en EMCF
Lucy Kok en Peter Hop (SEO Economisch Onderzoek)
Effect van re-integratie op de kans om uit te stromen uit
WWB naar werk, binnen 1,5 jaar na start van het traject,
naar type traject, in procentpunten, 2002–2004.
Duur uitkering
Gemiddeld
Etniciteit
Autochtonen
Niet-westerse allochÂ
tonen gemiddeld
Turken
Marokkanen
Surinamers
Antillianen
Overige niet-Â esterse
w
allochtonen
Westerse allochtonen
SchoAlg.
ling
aanbodversterking
ArbeidsbemidÂ
deling
Gemiddeld
Diagnose
2,7
1,5
2,0
5,7
5,0
1,6
3,9
0,5
2,6
2,4
1,1
3,8
7,9
5,3
5,1
5,4
4,0
4,1
2,5
3,5
3,4
1,4
3,0
5,5
1,9
-4,1
0,8
0,3
-0,3
3,4
3,4
13,7
11,4
6,9
7,3
5,3
4,5
5,1
4,8
5,4
1,4
1,2
4,0
3,6
1,9
Bron: Berekening SEO op basis van CBS gegevens
Re-integratie is maatwerk
De effectiviteit van re-integratiemaatregelen ingezet
voor mensen met een WWB-uitkering verschilt per
instrument. Gemiddeld leidt een re-integratietraject,
los van de andere mogelijke invloeden, tot een
verhoging van de kans op werk met 2,7 procentpunt
van 18% tot bijna 21% anderhalf jaar na de start
van een traject. In een re-integratietraject kunnen
vier soorten instrumenten worden ingezet: bemiddeling, diagnose, algemene aanbodversterking en
scholing. Bemiddeling koppelt een werkloze aan
Economie en Samenleving
een vacature en is direct gericht op het vinden van werk. De drie andere instrumenten pogen de afstand tot de arbeidsmarkt van de werkzoekende kleiner
te maken. Diagnose is bedoeld om vast te stellen wat de werkzoekende nodig
heeft om zijn arbeidsmarktkansen te verbeteren. Hieronder valt bijvoorbeeld een
beroepskeuzetest of een assessment. Aanbodversterkende instrumenten zijn
bijvoorbeeld een sollicitatietraining of een stageplaats, en de verwachting is dat
de werkzoekende met deze kennis en ervaring sneller werk kan vinden. Scholing
betreft het aanleren van nieuwe vaardigheden. Hieronder vallen vaktrainingen
zoals een computercursus of een opleiding tot beveiliger. Zoals blijkt uit de tabel
verhogen de instrumenten arbeidsbemiddeling en scholing de kans op het vinden
van werk met 5 procentpunt of meer. Het effect van de instrumenten diagnose
en aanbodversterking is tussen de 1,5 en 2 procentpunt. Gemiddeld is het effect
over alle instrumenten een 2,7 procentpunt hogere kans op werk.
De effectiviteit van instrumenten verschilt ook per etnische groep. Gemiddeld
over alle instrumenten is re-integratie effectiever voor niet-westerse allochtonen
dan voor autochtonen en westerse allochtonen. Wat opvalt is dat vooral scholing
effectiever is voor niet-westerse allochtonen dan voor anderen. Een mogelijke
verklaring is dat schooluitval relatief veel voorkomt bij niet-westerse allochtonen
en er daarom veel winst te boeken is. Scholing verhoogt de kans op een baan
het meest voor Marokkanen en Surinamers, namelijk met 13,7 en 11,4 procentpunt. Ook diagnose-instrumenten zijn effectiever voor niet-westerse allochtonen.
Algemene aanbodversterking is juist weer wat effectiever voor autochtonen en
westerse allochtonen. Bemiddeling is ongeveer even effectief voor iedereen
behalve voor westerse allochtonen.
De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.
ESB
94(4563) 26 juni 2009
401