statistiek
Internationaal
China en India armer dan gedacht
Afgelopen december heeft de Wereldbank nieuwe bbp-cijfers op basis van koopkrachtpariteit uitgebracht. Koopkrachtpariteit, ook wel Purchasing Power Parity
(PPP) genoemd, corrigeert voor verschillen in prijspeil tussen landen en wordt
gebruikt om de omvang van economieën, consumptie, armoede en productiviteit
te vergelijken. Omdat in de periode 1993–1996 voor het laatst een vergelijkbaar breed onderzoek plaatsvond, ontstaan er aanzienlijke verschillen tussen de
nieuwe en oude cijfers. Het opvallendste is dat het bbp tegen de PPP van China
(–40%) en India (–38%) veel lager blijkt dan tot nu toe werd aangenomen. Voor
andere grote economieën zijn de nieuwe cijfers minder opzienbarend.
Het figuur toont het aandeel in wereld-bbp van de (volgens de nieuwe PPPcijfers) tien grootste economieën en Nederland (volgens de oude en nieuwe cijfers de 18de economie van de wereld). Omdat China en India kleiner blijken dan
gedacht stijgt het aandeel van de andere landen. De nieuwe cijfers zorgen echter
voor weinig verschuivingen in de top tien. Alleen Duitsland en Rusland stijgen
respectievelijk één en twee plaatsen ten koste van India, Italië en Brazilië.
De nieuwe PPP-cijfers hebben daarnaast ook effect op armoedecijfers en de
gemeten groei van de wereldeconomie. Aangezien de Wereldbank extreme
armoede definieert als minder dan 1 dollar per dag te besteden hebben tegen
PPP (in 1985-dollar termen), zullen meer mensen als extreem arm worden
gekwalificeerd. Naast het bbp van China en India werd ook het bbp tegen PPP
van Afrika aanzienlijk naar beneden bijgesteld (–24%). In China, India en Afrika,
waar totaal bijna de helft van de wereldbevolking woont, zullen de armoedecijfers
daarom hoger uitvallen. Daarnaast zal de gemeten groei van de wereldeconomie
Joost Baeten (Ministerie van Financiën)
lager uitkomen dan tot nu toe werd aangenomen.
Het aandeel in het wereld-bbp op PPP-basis bepaalt namelijk het gewicht van een economie bij het
berekenen van de groei van de wereldeconomie. Als
het aandeel van sterke groeiers als India en China
dan naar beneden wordt bijgesteld, leidt dat tot een
lagere gemeten groei van de wereldeconomie. Dit is
ook veruit de belangrijkste reden waarom het IMF
onlangs zijn groeiraming voor de wereldeconomie
voor 2007 bijstelde van 5,2 naar 4,7%.
Aandeel in de wereldeconomie (in procenten)
Bron: Ministerie van Financiën
Monetaire Zaken
Stijgende voedsel- en brandstofprijzen
Prijzen van voedsel en brandstoffen zijn in het laatste kwartaal van 2007 snel
opgelopen. Deels komt dit door de toenemende vraag uit China en andere opkomende economieën. Bij voedsel spelen de tegenvallende oogsten en toenemende
productie van biobrandstoffen tevens een rol. Belangrijke vraag is wat de invloed
van deze prijsstijgingen is op de inflatie. Hierbij wordt onderscheid gemaakt
tussen de directe bijdrage aan de inflatie en een indirecte invloed via hogere
inflatieverwachtingen.
De voedselinflatie is in de tweede helft van 2007 snel opgelopen van 0,9% in
het derde kwartaal tot 2,7% in het vierde kwartaal. Van sommige producten,
zoals boter en melk, lagen de prijzen zelfs meer dan 10% hoger dan het jaar
daarvoor, maar daar staat tegenover dat prijzen van bijvoorbeeld vis en vlees juist
zijn gedaald. De producentenprijzen lagen medio 2007 al meer dan 10% hoger,
maar dankzij bestaande leveringscontracten tussen voedselproducenten en
supermarkten konden deze prijsstijgingen niet meteen worden doorberekend aan
de consument. Tegen het einde van het jaar werden veel van deze contracten
herzien, waardoor de voedselprijzen snel opliepen en de bijdrage aan de inflatie
is opgelopen tot meer dan 0,5 procentpunt. Ook de inflatie van energie is in het
vierde kwartaal snel opgelopen dankzij de explosieve stijging van de olieprijs.
De energie-inflatie is opgelopen van 1,5% in het derde kwartaal tot 6,1% in het
vierde kwartaal. Hierdoor droeg energie in het vierde kwartaal meer dan 0,6
procentpunt bij aan de inflatie.
Omdat goederen als benzine en dagelijkse boodschappen voor consumenten
het meest zichtbaar zijn, kunnen prijsstijgingen hiervan een onevenredig grote
invloed hebben op de inflatieverwachtingen. Er zijn ook aanwijzingen dat opvallende prijsstijgingen die in de media veel aandacht krijgen (zoals die van boter
80
ESB
8 februari 2008
Guido Schotten (DNB)
Inflatie Nederland (HICP) en verwachtingen consumenten (procentuele mutaties, procentpunten en index)
Bron: Eurostat en Europese Commissie
en melk vorig jaar) een opwaartse invloed kunnen
hebben op de inflatieverwachtingen. De inflatieverwachtingen zijn tegen het einde van 2007 dan ook
snel toegenomen. Dit kan vervolgens een opwaarts
effect hebben op de inflatie via hogere looneisen.
Momenteel is dit gevaar relatief groot, omdat in de
eerste helft van 2008 ruim een derde van de cao’s
moet worden vernieuwd.
Sander Hoek (FDA)
Belastingbetaler VS draait op voor de crisis
De Verenigde Staten en met name de Amerikaanse
gezinshuishoudingen hebben jaren op te grote voet
geleefd, waarbij het bankwezen scheutig kredieten verschafte. De zich aandienende economische
groeivertraging in de VS (misschien een recessie) is
feitelijk een louterende ontwikkeling naar een meer
houdbare financieringsomgeving. Het aanpassingsproces naar een dergelijke stabielere omgeving kan
evenwel pijnlijk zijn. Een element dat niet los gezien
Federal Home Loan Banks – Verstrekte leningen aan
banken (per kwartaal op jaarbasis) (in miljard dollar)
Financiële Markten
kan worden van het noodzakelijke aan assingsproces is de correctie van enkele
p
excessen die zich in de afgelopen jaren hebben opgestapeld. Op de Amerikaanse
huizenmarkt en bij de hypothecaire kredietverlening begint zich inmiddels een
dergelijke correctie af te tekenen. Indicatief hiervoor is de onmiskenbare daling
van de huizenprijzen die inmiddels is ingezet, waarbij niet uitgesloten moet worden dat deze, gezien de aard van de markt, zich in heel 2008 zal blijven voortduren. Financiële instellingen worden momenteel geconfronteerd met (potentiële) verliezen op hypotheekportefeuilles. In combinatie met waarderingsverliezen
en verdere blootstelling aan risico’s van complexe financiële producten die in de
afgelopen jaren zijn gecreëerd op basis van het onderpand van hypotheekportefeuilles, is een kredietcrisis ontstaan die het functioneren van markten belemmert. Overheidsingrijpen om ernstige verstoringen van het financiële systeem te
voorkomen kon niet uitblijven. In essentie vindt dit nu reeds plaats. Een netwerk
van coöperatieve banken in de VS, de Federal Home Loan Banks, zijn op ongekend grote schaal begonnen aan de financieringsbehoefte van de commerciële
banken te voldoen. De FHLBanks zijn een door de overheid gesponsord bankennetwerk, feitelijk halve overheidsinstellingen, dat in 1932 is gecreëerd om de
hypotheekmarkt te ondersteunen en particulier huizenbezit te stimuleren. Deze
banken hebben in het derde kwartaal voor ruim 750 miljard dollar (op jaarbasis)
aan leningen verstrekt aan het bankwezen, tegen onderpand van hypotheekportefeuilles. Woordvoerders van de FHLBanks gaven onlangs toe dat dit niet het
klimaat is om al te kritisch te zijn over de kwaliteit van het onderpand. Dit geeft
duidelijk aan dat voor een oplossing van de huidige kredietcrisis een bijdrage van
de overheid, en uiteindelijk van de belastingbetaler, onontbeerlijk is.
Bron: Flow of Funds Accounts, Federal Reserve VS
Arbeidsmarkt
Hendrika Lautenbach (CBS)
Werkloosheidspercentage arbeidsgehandicapten
Bron: CBS
Arbeidsdeelname arbeidsgehandicapten
In 2006 had bijna 40% van de arbeidsgehandicapten een betaalde baan. Dit betekent dat er ruim
650.000 arbeidsgehandicapten deelnamen aan het
arbeidsproces. Het gaat hier om mensen die aangeven belemmerd te worden in het uitvoeren dan
wel het verkrijgen van arbeid door een langdurige
(chronische) ziekte of door een handicap of andere
aandoening. De arbeidsdeelname van arbeidsgehandicapten lag in 2006 zo’n 25 procentpunt lager dan
die van de totale bevolking van 15–64 jaar. De werk
loosheid onder de arbeidsgehandicapten is juist hoger dan die onder de totale
beroepsbevolking. In 2006 was het landelijke werkloosheidscijfer 5,5%, tegen
10,3% voor de arbeidsgehandicapten. Blijkbaar is het voor werkzoekende arbeidsgehandicapten over het algemeen moeilijker een plekje op de arbeidsmarkt
te veroveren. In de periode 2002–2005 was er sprake van een verslechtering op
de arbeidsmarkt. Dit weerspiegelde zich in een dalende arbeidsparticipatie en
een toenemende werkloosheid. Voor de arbeidsgehandicapten waren de gevolgen
echter relatief groter dan voor de totale bevolking. Want terwijl de werkloosheid
in Nederland in de periode 2002–2005 toenam van 4,1% naar 6,5%, steeg die
onder arbeidsgehandicapten van 6,6% naar 10,5%. Dit betekent dat het verschil
in werkloosheidspercentage tussen arbeidsgehandicapten en de totale beroepsbevolking in deze periode groeide van 2,5 procentpunt naar 4 procentpunt. Bij
de arbeidsdeelname deed zich een vergelijkbare ontwikkeling voor. Hier nam het
verschil met de totale bevolking toe van 21 procentpunt in 2002 naar bijna 24
procentpunt in 2005.
In 2006 manifesteerde zich een duidelijk herstel van de arbeidsmarktsituatie.
Terwijl de totale arbeidsparticipatie van 2005 op 2006 toenam van 63,3% naar
64,5% en de werkloosheid daalde van 6,5% naar 5,5%, bleef zowel de arbeidsparticipatie als de werkloosheid onder arbeidsgehandicapten nagenoeg constant.
Dit impliceert dat het gat tussen arbeidsgehandicapten en de totale bevolking
groter werd. Dit laat zien dat de mensen die het dichtst bij de arbeidsmarkt
staan en zonder extra inspanningen terug kunnen keren in een baan na een periode van werkloosheid, relatief de minste schade ondervinden van een periode
van economische teruggang. Arbeidsgehandicapten, een groep die iets meer
moeite heeft zich staande te houden op de arbeidsmarkt, raken bij economische
teruggang eerder hun baan kwijt en keren minder snel terug.
ESB
8 februari 2008
81
Auteurs
Categorieën