Ga direct naar de content

Statistiek

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: december 21 2007

statistiek
Economie en Samenleving

Daniëlle Andarabi – Van Klaveren (CBS)

Daling uitgaven per student in het hoger onderwijs
In 2006 hebben de publieke en private sector samen 29,9 miljard euro aan
onderwijs uitgegeven. Van de overheidsuitgaven ging 24,1 miljard euro naar de
onderwijsinstellingen, waarvan 19 miljard euro naar het basis-, speciaal en se­
cundair onderwijs en ruim 5 miljard euro naar het hoger onderwijs. De onderwijs­
uitgaven zijn in 2006 ten opzichte van een jaar eerder met 5,3% toegenomen.
Na een periode van stijging zijn de onderwijsuitgaven als percentage van het
bruto binnenlands product (bbp) de laatste jaren gestabiliseerd en bedragen nu
al enige jaren 5,6%. De laatste jaren gaan de groei van de economie en die van
de uitgaven voor onderwijs gelijk op. De laatste jaren zijn vooral de uitgaven aan
het secundair onderwijs gestegen, en dan met name de uitgaven voor het be­
roepsonderwijs en de volwasseneneducatie (plus 11%). Dit hangt samen met de
toename van het aantal leerlingen, maar er is ook extra geld beschikbaar gesteld
voor de bestrijding en voorkoming van voortijdige schooluitval en voor praktijk­
lokalen. Sinds 2002 zijn de uitgaven per student in het hoger onderwijs, gecor­
rigeerd voor inflatie, afgenomen. In de periode 2002–2006 was de daling 7,5%.
Deze afname wordt enerzijds veroorzaakt doordat het aantal studenten groeit en
anderzijds door een relatief geringe groei van de rijksbijdrage.
Toch slaat Nederland, vergeleken met andere landen van de Europese Unie, nog
steeds geen slecht figuur. De totale uitgaven aan hogeronderwijsinstellingen per
student waren in Nederland in 2004 hoger dan het EU-gemiddelde. Nederland
behoort met een aantal Scandinavische landen, Zwitserland en Oostenrijk tot de
Europese landen met de hoogste uitgaven. Voor Nederland komt dit vooral door
hoge uitgaven voor het onderzoek dat aan de hogescholen en universiteiten wordt

uitgevoerd. Echter, ook in vergelijking met andere
Europese landen is de Nederlandse groei van de
(reële) onderwijsuitgaven relatief gering. Nederland
bevond zich in 2004 in een groep EU-landen, met
onder andere het Verenigd Koninkrijk, Duitsland en
Zweden, waarvan (in tegenstelling tot het relatief
hoge uitgavenniveau) de stijging van de reële uitga­
ven beneden het EU-gemiddelde lag. De Nederlandse
uitgaven per student waren, gecorrigeerd voor infla­
tie, in 2004 bijna gelijk aan die in 1995.
Internationale vergelijking uitgaven aan hoger onderwijsinstellingen per student, 2004

Bron: Education at a Glance – OESO 2007

Monetaire Zaken

Eric Klaaijsen (Divisie Statistiek & informatie, DNB)

Kwart Nederlandse woninghypotheken gesecuritiseerd
Al geruime tijd is er sprake van turbulenties op de financiële markten. Die
begonnen met terugbetalingsproblemen in de VS bij hypotheekleningen aan
minder kredietwaardige huishoudens, zogenoemde subprime hypotheken. Veelal
waren deze risicovolle hypotheken via securitisaties doorverkocht aan beleggers.
Securitisaties van leningen hebben de afgelopen jaren een hoge vlucht genomen.
Daarbij worden true sale en synthetische securitisaties onderscheiden. Bij een
true-sale-securitisatie hevelen de oorspronkelijke kredietverstrekkers (originators)
kredieten over naar een speciaal daarvoor opgerichte instelling, een zogeheten
special purpose vehicle (spv). De spv geeft op zijn beurt schuldpapier uit dat
door deze kredieten wordt gedekt. Bij een synthetische securitisatie worden
alleen de kredietrisico’s aan de spv overgedragen. De spv belegt de emissie­
opbrengst dan meestal in een deposito; de leningen zelf blijven daarbij op de
balans van de originator staan.
Sinds 1996 zijn deze vormen van kredietrisico-overdracht in Nederland sterk
toegenomen. Nederland loopt daarbij voorop in Europa. Ultimo september 2007
bedroeg de omvang van de Nederlandse securitisatiemarkt 205 miljard euro. De
Nederlandse banken nemen hiervan circa 75% voor hun rekening. Het grootste
deel van de securitisaties heeft betrekking op hypotheken. Bij spv’s staat inmid­
dels voor 132 miljard euro aan woninghypotheken op de balans. Daarnaast is
voor circa 25 miljard euro aan woninghypotheken via synthetische securitisaties
overgedragen. Dit betekent dat in totaal ruim een kwart van de Nederlandse
woninghypotheekschuld is gesecuritiseerd. Slechts een gering deel van deze ge­
securitiseerde hypotheken heeft een subprime status (0,4 miljard euro). Verder
staat bij spv’s voor 26 miljard euro aan overige leningen uit en houden spv’s voor
47 miljard euro aan deposito’s aan als uitvloeisel van synthetische securitisaties

784

ESB

21 december 2007

Activa van special purpose vehicles (in miljarden
euro’s)

Bron: DNB

(waarvan dus bijna de helft verband houdt met syn­
thetisch gesecuritiseerde woninghypotheken).
Het securitisatievolume in Nederland heeft op het
eerste gezicht nog niet veel hinder ondervonden van
de mondiale onrust op de financiële markten, want
in het derde kwartaal van 2007 zijn de gesecuriti­
seerde leningen verder toegenomen. Er zijn echter
wel aanwijzingen dat een substantieel deel van het
schuldpapier door de originators zelf in portefeuille
is genomen, mede vanwege de minder liquide
marktomstandigheden en oplopende risicopremies.

Financiële markten

Loes van Driel (AFM)

Beloning in de markt voor
financiële dienstverlening
De beloning van de financieel adviseur staat momen­
teel volop in de belangstelling. Nieuwe regelgeving
stelt eisen aan de vorm en transparantie ervan. Ook
zijn nieuwe beloningsvormen in opkomst. De meest
voorkomende beloningsvorm is het provisiesysteem.
Hierbij ontvangt de adviseur van de aanbieder een
bedrag bij het afsluiten van een product, dat via

ConsumentenMonitor: de beloning van de financieel
adviseur

de productkosten doorberekend wordt aan de consument. De hoogte van de
provisie kan verschillen tussen aanbieders en tussen productsoorten, waardoor
het systeem prikkels bevat voor de adviseur. Andere vormen van beloning die in
opkomst zijn, zijn het uurtarief, het abonnement en het vooraf afgesproken, vaste
bedrag. Bij deze laatste vormen wordt de adviseur direct door de consument
betaald. In haar ConsumentenMonitor heeft de AFM consumenten een aantal
vragen gesteld over de beloning van de adviseur. Respondenten zijn consumen­
ten die in het derde kwartaal van 2007 een financieel product hebben afgeslo­
ten. Het blijkt dat 51% van de consumenten niet weet hoe hun adviseur beloond
wordt. Van de consumenten die dit wel weten, zegt 83% dat dit op provisiebasis
is. Slechts 4% betaalt een vast bedrag. Consumenten is ook gevraagd hoe zij
hun adviseur zouden betalen wanneer zij zelf de vorm zouden kunnen kiezen.
Onderscheid wordt gemaakt tussen de groep die op de hoogte is van de beloning
van zijn adviseur en de groep die hier geen weet van heeft. Van de eerste groep
kiest 59% voor beloning op provisiebasis, 36% prefereert een vast bedrag terwijl
5% een uurtarief verkiest. De resultaten zijn heel anders voor de consumenten
die niet weten hoe de adviseur beloond wordt. Slechts 33% van deze groep kiest
voor provisie, terwijl 55% betaling van een vast bedrag prefereert.
Uit de resultaten blijkt dat een aanzienlijk deel van de consumenten een voor­
keur heeft voor een beloningsvorm die transparant is en geen prikkels tussen
aanbieder en adviseur bevat. Echter, het uurtarief is impopulair, mogelijk omdat
de totale rekening vooraf niet vaststaat. Een mogelijk voordeel van provisie is dat
de consument pas betaalt voor advies wanneer daadwerkelijk een product wordt
afgesloten. Verder worden de provisiekosten gespreid over een langere periode.

Bron: AFM

Arbeidsmarkt

John Michiels en Hendrika Lautenbach (CBS)

Arbeidsgehandicapten naar achtergrondkenmerken,
15-64 jaar, 2005 (in percentages)
Totaal
Totaal (x 1 000)
Geslacht
Man
Vrouw
Leeftijd
15-24 jaar
25-34 jaar
35-44 jaar
45-54 jaar
55-64 jaar
Opleidingsniveau
Laag
Middelbaar
Hoog
Arbeidsduur
35 uur of meer
12-34 uur
1-11uur
0 uur

10925

Arbeidsgehandicapt
Wel
Niet
1786
9139

50
50

46
54

51
49

18
20
24
21
17

6
13
22
28
30

20
22
24
19
15

34
40
25

44
38
17

32
40
27

40
23
8
29

23
18
5
54

44
24
8
24

Bron: CBS

Lagere inkomens arbeidsgehandicapten
In 2004 lag het inkomen van een werkende arbeids­
gehandicapte gemiddeld 9% lager dan dat van een
werkende niet-arbeidsgehandicapte. De arbeidspar­
ticipatie van arbeidsgehandicapten ligt met 41% een
stuk lager dan die van de totale bevolking (63%).
Ze hebben daarbij in verhouding veel minder vaak
een voltijdbaan. Een van de redenen voor de inko­
mensachterstand is de andere samenstelling van
de populatie arbeidsgehandicapten. Zo bestaat de
groep arbeidsgehandicapten voor een relatief groot

deel uit uitkeringsgerechtigden en niet-werkzamen die gemiddeld een lager in­
komen hebben dan werkenden. Uitgesplitst naar achtergrondkenmerken is de
inkomenspositie van de arbeidsgehandicapten in lijn met die van de niet-­ rbeids­
a
­
gehandicapten. Zo ontvingen mannen meer inkomen dan vrouwen, autochtonen
meer dan niet-westerse allochtonen en hoogopgeleiden meer dan laagopgeleiden.
Wel is bij deze groepen het inkomen altijd het laagst onder arbeidsgehandicapten,
met één uitzondering: arbeidsgehandicapten in deeltijd verdienen net iets meer
dan niet-arbeidsgehandicapten. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat sommige
van deze arbeidsgehandicapten minder uren zijn gaan werken en voor de gederfde
inkomsten (deels) worden gecompenseerd door een arbeidsongeschiktheidsuitke­
ring. Verder geldt: hoe hoger het doorsnee-inkomen binnen de groep, hoe groter
het inkomensverschil is tussen de arbeidsgehandicapten en niet-arbeidsgehandi­
capten. Arbeidsgehandicapten zijn vaker vrouw, ouder, niet-westerse allochtoon en
laagopgeleid in vergelijking met de totale bevolking van 15–64 jaar. Na correctie
voor deze verschillen in geslacht, leeftijd, herkomst, opleiding en arbeidsduur
neemt het inkomensverschil met niet-arbeidsgehandicapten met de helft af.
Daarbij zijn het opleidingsniveau en de arbeidsduur de meest verklarende facto­
ren. Een mogelijke verklaring voor de nog overblijvende inkomensachterstand van
arbeidsgehandicapten is dat deze gemiddeld minder uren werken en waarschijnlijk
ook vaker met ziekteverzuim en onderbrekingen van hun loopbaan te maken zullen
hebben gehad dan hun niet-arbeidsgehandicapte collega’s. Daardoor zullen ze naar
verhouding minder vaak doorgroeien in hun baan, waardoor hun inkomen achter­
blijft bij dat van niet-arbeidsgehandicapte werknemers.
Errata Arbeidsmarkt 4523: een derde moet zijn een kwart; 61% moet zijn 42%;
31% moet zijn 28%; en 12% moet zijn 9%.

ESB

21 december 2007

785

Auteurs

Categorieën