.
272 Jaargang 98 (4659) 3 mei 2013
ESB Statistiek
Bel
Dui
Spa
Fra
Est
Ita Cyp
Slv
Ned
Hon
Lit
Oos
Por
Tsj
Lux
Mal
Fin
Rom
Slw
VK
Pol
Den
Bul
Let
Zwe
-1,0
-0,5
0
0,5
1,0
1,5
2,0
-5 5 15 25 35 45 55
Verandering rentekosten in procenten van het bbp
Verandering schuldquote als percentage van het bbp
1 2012 betreft een raming. Eurolanden Niet-eurolanden
-1,0
-0,5
0
0,5
1,0
1,5
Gri+Cyp
Ita+Slv
Spa+Por
Bel+Fra Oos+Dui+Fin
Ned
Nederlandse beleggingen (uitgaand) Beleggingen in Nederland (inkomend)
Sinds het uitbreken van de kredietcrisis zijn de effectieve rentes op
Nederlandse staatsobligaties fors gedaald. Tegelijkertijd is de omvang
van de EMU-schuld gestegen. De figuur geeft de verandering
tussen 2007 en 2012 weer van zowel de omvang van de EMU-schuld
als de verandering in de rentelasten voor de landen van de Europese Unie
(exclusief Ierland en Griekenland, deze liggen te ver rechtsboven om helder
in dezelfde figuur weer te geven).
Voor alle eurolanden geldt dat de omvang van de EMU-schuld is toegenomen.
Dankzij dalende rentetarieven zijn voor de meeste noordelijke
eurolanden de rentelasten echter gedaald. Deze daling is het sterkst in
Duitsland, Finland en België. Veel zuidelijke eurolanden hebben de afgelopen
jaren zowel de staatsschuld als de rentelasten zien oplopen. Portugal
en Spanje betalen hierdoor ongeveer 1,5 procent van hun bbp extra
aan rente. Bij de niet-eurolanden zijn er grote verschillen: in Zweden zijn
zowel de schuldomvang als de rentekosten gedaald, mede door een overschot
op de begroting in 2004–2008 en doordat de overheidsuitgaven
nauwelijks stegen. In het Verenigd Koninkrijk stijgen de overheidsuitgaven
juist fors met 4,9 procent bbp, waardoor het begrotingstekort, de
EMU-schuld en de rentelasten toenemen.
De rentelasten worden bepaald door zowel de omvang van de schuld als
het rentetarief. Hoe snel wijzigingen in het rentetarief doorwerken op
de rentekosten hangt af van de manier waarop de schuld is gefinancierd.
Voor de Nederlandse staatsschuld geldt dat elk jaar ongeveer een zevende
deel nieuw wordt gefinancierd. Wijzigingen in de rente werken dus met
vertraging door in de rentelasten. Van 2008 tot 2013 is de rente vijf jaar
achtereen gedaald. Een deel van de staatsschuld is dus nog gefinancierd
tegen de renteniveaus van voor de crisis. De Nederlandse rentelasten zijn
gedaald van 12,5 miljard euro in 2007 naar 12,2 miljard euro in 2012. In
dezelfde periode nam de schuldquote met meer dan de helft toe, van 45,3
procent van het bbp in 2007 tot 68,8 procent van het bbp in 2012. Zonder
de rentedaling waren de rentelasten op termijn dus ook met meer
dan de helft gestegen. ■ Dirk roelofsen (ministerie van financiën)
Dalende rentekosten bij hogere staatsschuld
Verandering rentekosten en staatsschuld
EU-landen, 2007–2012¹
Bron: Europese Commissie, general government data, najaar 2012
internationaal
Houderschap van Europese staatsobligaties
Procentuele verandering houderschap
staatsobligaties, 2009-kw1 – 2012-kw3¹
Bron: DNB
monetair&financieel
Om hun toenemende schulden te kunnen financieren, geven
overheden voor recordbedragen aan obligaties uit. Eind
2012-kw3 bereikte de gezamenlijke staatsschuld van landen
uit het eurogebied uitgedrukt als percentage van het bruto binnenlands
product met 90 procent een record, gevoed door grote tekorten en tegenvallende
groeicijfers van Italië, Frankrijk en Spanje. Nederland is geen
uitzondering. In de periode 2009-kw1–
2012-kw3 steeg de stand van
uitstaande Nederlandse staatsobligaties met 43 procent naar een recordhoogte
van 294 miljard euro.
De figuur toont, tegen marktwaarden, de procentuele verandering van de
aangehouden posities op langlopende staatsobligaties (met een oorspronkelijke
looptijd van langer dan één jaar), zowel door Nederlandse beleggers
als beleggingen vanuit andere eurolanden in Nederland. Hieruit
blijkt ten eerste dat de aangehouden posities op Nederlandse staatsobligaties
van Nederlandse ingezetenen met maar liefst 128 procent stegen.
De Nederlandse staatsobligaties waren in 2012-kw3 voor 35 procent in
handen van Nederlandse beleggers, tegenover 17 procent in 2009-kw1.
Ten tweede vergrootten Nederlandse beleggers (met name banken, verzekeraars
en pensioenfondsen) hun posities op Noord-Europese landen
als België, Duitsland en Finland. Nederlandse beleggers verkleinden juist
posities op Zuid-Europese landen als Italië, Portugal en Spanje, met afnames
tussen de 35 en 77 procent per land.
Ten derde was er een grote verandering in de compositie van beleggers in
Nederlandse staatsobligaties. Het aandeel van Zuid-Europese landen is
sterk afgenomen; zo daalden de posities van bijvoorbeeld Italië en Spanje
met meer dan 50 procent. Vooral Franse, Italiaanse en Spaanse banken
hebben hun posities sterk verlaagd. Tegenover deze afname stonden relatief
grote investeringen uit Duitsland en Finland in Nederlandse staatsobligaties.
■ martijn Boermans (DNB)
De auteur hee verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.
Jaargang 98 (4659) 3 mei 2013 273
Statistiek ESB
0
5.000
10.000
15.000
20.000
25.000
30.000
Groot Klein
Geen directe verbinding
Aantal retourreizen per jaar maal duizend
Directe verbinding
Verdeling van bonussen over werknemers arbeidsmarkt
Werknemers in Nederland krijgen naast hun periodieke contractloon
ook bijzondere beloningen. Deze bestaan uit
vakantiegeld, overeengekomen toeslagen die vastliggen in
de arbeidsovereenkomst en incidentele toeslagen ofwel bonussen. Bonussen
zijn niet gelijkmatig verdeeld over werknemers in Nederland: in
2011 kreeg één procent van de werknemers gezamenlijk een derde van
de totale bonussom, de rest werd verdeeld over de overige 99 procent.
Aan de top is de verdeling nog schever: in 2011 kreeg één promille van
de werknemers samen een zesde van de totale bonussom. Een algemene
maat voor de gelijkwaardigheid van verdelingen is de Gini-coëfficiënt.
Als iedereen hetzelfde krijgt, heeft de Gini-coëfficiënt de waarde 0;
wanneer één persoon alles krijgt en de rest niets, wordt deze coëfficiënt
1. In de tabel staan voor een tiental bedrijfstakken de Gini-coëfficiënten
ten aanzien van de bonus in 2011. Deze zijn zowel bepaald voor de totale
populatie werknemers per bedrijfstak, als voor alleen die werknemers
binnen een bedrijfstak die een bonus kregen. Bedrijfstakken met
de laagste Gini-coëfficiënten – en dus de meest gelijk verdeelde bonusuitbetaling
– zijn de energiesector en het onderwijs. Een verschil tussen
deze bedrijfstakken is wel dat de gemiddelde bonus in de energiesector
hoog is en in het onderwijs juist beneden-gemiddeld. Aan de andere
kant van het spectrum liggen sectoren als landbouw, horeca en handel,
met zeer hoge Gini-coëfficiënten. Een van de verklaringen hiervoor is
dat dit bedrijfstakken zijn met relatief veel korte baantjes en relatief veel
deeltijdbanen. In deze sectoren krijgen dan ook veel werknemers geen
bonus. De delfstoffenwinning is de sector waarin de hoogste gemiddelde
bonussen worden uitbetaald. In de tabel is te zien dat in deze sector
de bonus-verdeling redelijk gelijk is. ■ Marjolijn Trijssenaar (CBS)
Bonusverdeling naar bedrijfstak, 2011
Bedrijfstak
Gini-coëfficiënt
Alle werknemers
Werknemers
met een bonus
Energie 0,61 0,53
Onderwijs 0,70 0,58
Delfstoffenwinning 0,76 0,66
Zorg 0,79 0,68
Financiële dienstverlening 0,80 0,71
Industrie 0,82 0,75
Persoonlijke dienstverlening 0,88 0,76
Handel 0,91 0,82
Horeca 0,93 0,73
Landbouw 0,95 0,80
economie en samenleving
Een aanzienlijk deel van de passagiers op Schiphol betreft overstappers.
Dat zijn passagiers die niet van en naar Nederland reizen,
maar tussen luchthavens in derde landen. Op Schiphol is
dat aandeel ruim 40 procent, maar omdat vrijwel alle overstappers met
de KLM reizen is dat aandeel voor de KLM veel groter.
Dat overstappen gebeurt vooral in de intercontinentale markten. Voor
de meeste daarvan zijn rechtstreekse vluchten niet mogelijk. Hun marktomvang
is daarvoor te klein en bovendien zijn grote vliegtuigen nodig.
Om twee redenen droogt dat overstappotentieel geleidelijk op. De eerste
is dat het de verwachting is dat op langere termijn de luchtvaart groeit,
zodat de markten die nu nog net te dun zijn voor een directe verbinding,
in de nabije toekomst wel het potentieel daarvoor zullen hebben.
De tweede reden is dat luchtvaartmaatschappijen op langere afstanden
in de laatste 15 jaar steeds kleinere vliegtuigen zijn gaan inzetten. Terwijl
de Boeing-747 eerder nog het enige vliegtuig was waarmee je de oceaan
over kon, zijn er nu kleinere types waarmee dat ook kan. De toekomstige
marktgroei en de genoemde technologische ontwikkeling dragen ertoe
bij dat het marktpotentieel voor overstappen geleidelijk opdroogt.
Het krimpend overstappotentieel treft vooral de grote markten, die nu
nog geen directe verbinding hebben. De figuur geeft via het aantal retourreizen
inzicht in het potentieel voor overstapluchthavens en laat
zien dat zo’n 40 procent van alle passagiers op de Noord-Atlantische
markt reist in de grote markten (die tussen de 30 grootste Europese en
Amerikaanse luchthavens). Daarvan heeft thans ruim 70 procent de beschikking
over een directe verbinding, een percentage dat in de toekomst
onder invloed van genoemde factoren verder zal oplopen. Daarmee worden
deze markten minder aantrekkelijk voor overstapluchthavens. De
kleinere markten zijn daarvoor minder gevoelig en vele daarvan zullen
ook in de verre toekomst geen directe verbindingen krijgen, Overstappen
blijft nodig om dergelijke steden met elkaar te verbinden. Luchthavens,
die ook in de toekomst in de overstapmarkt willen meetellen,
zullen dus hun pijlen meer moeten gaan richten op de talloze kleinere
markten en hun netwerk ‘aan de onderkant’ voortdurend moeten vernieuwen.
■ Jan Veldhuis (SEO Economisch Onderzoek)
Aantal retourreizen per jaar, 2011
Bron: SEO Economisch Onderzoek
De toekomst van overstapluchthavens
De auteur hee verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.