Ingezonden
Selectie van kansrijke
industriele activiteiten volgens
de commissie-Wagner II
DRS. K. A. KOEKKOEK* – PROF. DR. L. B. M. MENNES**
Inleiding
In het rapport Een nieuw industrieel
elan pleitte de Adviescommissie inzake het
Industriebeleid voor een herindustrialisatiebeleid dat offensief en selectief kiest
welke industriele activiteiten kunnen worden bevorderd 1). Met het oog op een dergelijke selectie ontwikkelde de Adviescommissie een globale methodiek die, uitgaande van de kansen en bedreigingen die de
Nederlandse Industrie kenmerken, tot een
aantal hoofdaandachtsgebieden en activiteitenvelden leidt welke de keuze bij herindustrialisatie kunnen vergemakkelijken.
In het onlangs verschenen tweede verslag van werkzaamheden heeft de Adviescommissie inzake de Voortgang van het Industriebeleid een onderzoeksaanpak geschetst voor het opsporen van kansrijke industriele activiteiten 2). Bij het opsporen
van deze kansrijke gebieden heeft de
Voortgangscommissie zich mede gebaseerd
op deelonderzoeken die met medewerking
van de Erasmus Universiteit Rotterdam en
het TNO zijn verricht 3). Een korte uiteenzetting van het eerste deelonderzoek van de
hand van de projectleider J. H. J. P. Tettero is recent in ESB verschenen 4). Bovendien is men op het Ministerie van Economische Zaken begonnen met een selectie
van concrete projecten die in het kader van
het herindustrialisatiebeleid voor nadere
uitwerking in aanmerking komen 5). Hierbij is vooral gekeken naar de zogenaamde
kansrijke gebieden die de Voortgangscommissie heeft aangegeven.
In dit artikel zal worden ingegaan op de
methode welke is gevolgd om vast te stellen
welke huidige industriele activiteiten in
Nederland kansen bieden in de komende
jaren, zoals gepresenteerd in het genoemde
deelonderzoek van de Erasmus Universiteit Rotterdam en het daarop gebaseerde
ESfi-artikel.
De gevolgde methode
In het betreffende onderzoek wordt allereerst een inventarisatie gemaakt van de
huidige kansrijke industriele activiteiten.
Hiertoe worden alle industriele produktgroepen op 3-digit-niveau van de Standard
International Trade Classification (SITC)
onderscheiden naar twee belangrijke kengetallen. Het eerste kengetal betreft de omzetontwikkeling van de wereldhandel per
SITC-groep. gerelateerd aan de omzetont-
wikkeling van de totale wereldhandel (periode 1978-1980) 6).
Dit verhoudingsgetal geeft aan de mate
waarin het relatieve gewicht van de betreffende produktgroep in de totale wereldhandel is gewijzigd. Het tweede kengetal
betreft de relatieve positie van Nederland
in het wereldhandelsvolume, in eerste instantie gemeten als de netto uitvoer van
Nederland per SITC-groep, uitgedrukt als
percentage van de uitvoer plus invoer van
Nederland in dezelfde produktgroep. Dit
laatste kengetal wordt in het onderhavige
onderzoek het import-export-performance-criterium van Balassa genoemd, hetgeen niet helemaal correct is. Het is een
van de mogelijke maatstaven voor het meten van ,,revealed comparative advantage”
(RCA), gei’ntroduceerd door Donges en
Riedel als deel van een gecompliceerde
RCA-formule 7). Volgens Balassa is vanwege vertekening door importbelemmerin* Verbonden aan het Centrum voor Ontwikkelingsprogrammering van de Erasmus Universiteit Rotterdam.
** Hoogleraar Ontwikkelingsprogrammering aan
de Erasmus Universiteit Rotterdam en directeur
van het Nederlands Economisch Instituut.
1) Adviescommissie inzake het industriebeleid,
Een nieuw induslrieel elan. Den Haag, juni 1981.
2) Adviescommissie inzake de voortgang van het
industriebeleid, Vemlag van Werkzaamheden 2,
juli 1982 – jani/ari 1983.
3) J. H. J. P. Tettero, Positie en perspeaieven
ran Nederland in de wereldhandel voor industriele produkten en dienslen, Vakgroep Commerciele Beleidsvorming, Erasmus Universiteit Rotterdam, december 1982 (verder aan te duiden als
het rapport) en F. Prakke, Toekomslige industrii’le aktiviteiten op basis van nieitwe leehnologische onlwikkelingen, Studiecentrum voor Technologic en Beleid, Apeldoorn, januari 1983.
4) J. H. J. P. Tettero, Kansen voor de Nederlandse industrie, ESB, 23 februari 1983, biz.
172-175, verder aan te duiden als het artikel.
5) Ministerie van Economische Zaken en Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
Economische slnicmurverbelering; inkomens- en
werkgelegenheidsaspeelen. Brief aan de Tweede
Kamer, Staatsuitgeverij, Den Haag, 19 april
1983.
6) In tegenstelling tot wat Tettero in zijn ESB-artikel op biz. 172 vermeldt, wordt niet de periode
1976-1980, maar 1978-1980 hier gebruikt. Althans dit doen de figuur op biz. 173 van hetzelfde
artikel, alsmede het achterliggende rapport vermoeden.
7) J. B. Donges en J. Riedel, The expansion of
manufactured exports in developing countries:
an empirical assessment of supply and demand
issues, Weltwirtschaftliches Archiv, Band 113.
1977, biz. 58-87.
gen het gebruik van invoergegevens voor
het berekenen van ..revealed comparative
advantage” af te raden 8). Om deze reden
gebruikt Balassa als maatstaf hiervoor
meestal het aandeel van een land in de wereldexport van een bepaald goed ten opzichte van het aandeel van dat land in de
totale wereldexport.
Volgens het artikel geven beide kengetallen te zamen een eerste indicatie over de relatieve sterkte van Nederland in de onderscheiden industriele produktgroepen.
Naast deze kengetallen werden nog, ter
verfijning, een aantal soortgelijke kengetallen berekend voor geografische deelmarkten (EG-landen, overige OECD-landen,
niet-OECD-landen). Dit alles leidde tot
een eerste waardering van de produktgroepen betreffende hun kansrijkheid, waarbij
kennelijk een toenemend aandeel van een
goed in de wereldhandel en een positief exportsaldo kansrijkheid indiceerden. Deze
statistische analyse werd daarna getoetst
aan en gecompleteerd met externe informatie (deskundigen van ministeries en bedrijfsleven). Zo ontstond een eindbeeld
waarbij de produktgroepen, tot nog toe beschouwd op SITC-basis, werden ondergebracht in de door de Adviescommissie onderscheiden hoofdaandachtsgebieden.
Kanttekeningen bij het onderzoek
In ons commentaar beperken we ons tot
de bovengenoemde statistische analyse,
aangezien de externe, waarschijnlijk voornamelijk kwalitatieve informatie, ons niet
bekend is. Naaraanleiding van deze analyse willen we enkele kanttekeningen maken
bij de beide in het artikel gepresenteerde
kengetallen, alsmede enkele specifieke opmerkingen ten aanzien van het gepleegde
onderzoek.
Het eerste kengetal, dat de ontwikkeling
van de relatieve belangrijkheid van een
produktgroep in de totale wereldhandel
weergeeft, kan zeer wel misleidend zijn bij
het identificeren van zogenaamde groeimarkten. Immers, ook bij toenemende wereldhandel kan er toch sprake zijn van een
stagnerende of zelfs dalende wereldvraag
naar een bepaald produkt. Een duidelijk
voorbeeld van een dergelijke produktgroep
is textiel. zoals in een recente studie van de
Europese Gemeenschappen is aange-
toond 9). Het is op zijn minst de vraag of
men bij een dergelijke configuratie — stijgende wereldhandel, stagnerende wereldvraag – van een groeimarkt kan spreken.
Hier kan ook nog worden verwezen naar de
McKinsey-studie betreffende nieuwe kansrijke produkten, waarbij jaarlijkse groeicijfers van de afzet, over de gehele wereld gerekend, als criterium werden gebruikt 10).
Onze tweede opmerking heeft betrekking op het tweede kengetal: het in de betreffende studie gehanteerde import-export-performance-criterium. Zoals gezegd
is dit een van de maatstaven met behulp
andere auteurs dergelijke maatstaven ont-
wikkeld 11). Het is aan te bevelen de keuze van een van deze maatstaven met redenen te omkleden daar het gebruiken van
verschillende maatstaven niet noodzakelijk tot een zelfde rangschikking van produktgroepen hoeft te leiden, en dus ook
niet tot een zelfde selectie van kansrijke
produkten. Voor de onderhavige studie
klemt dit des te meer daar het verband tussen het verschijnsel waarin men is ge’interesseerd — veranderingen in marktposities
— en de gehanteerde maatstaf — netto export — allerminst duidelijk is.
Hierop aansluitend willen wij een derde
kanttekening van meer theoretische aard
maken. Juist de laatste jaren wordt in de literatuur over de theorie van de internationale handel steeds meer benadrukt dat de
relatie tussen comparatief voordeel en handelspatroon een zwakke is 12). Erblijkt alleen maar sprake te zijn van een negatieve
correlatie tussen relatieve autarkieprijzen
en netto uitvoer. Met andere woorden, gemiddeld genomen blijken hoge autarkieprijzen geassocieerd te zijn met invoer en
lage autarkieprijzen met uitvoer. Hieruit
volgt dat men voorzichtig moet zijn met de
relatie tussen handelspatroon, uitgedrukt
in een of ander export-import-performance-criterium, en comparatief voordeel. Er
zullen produktgroepen zijn met comparatieve voordelen waarvan de waarde van het
gebruikte export-import-performance-criterium relatief laag is; anderzijds zullen er
produktgroepen zijn waarvan de waarde
van het betreffende criterium relatief hoog
is terwijl er geen sprake is van comparatieve voordelen.
In de vierde plaats verdient het verschijnsel van intra-industriele handel de
aandacht. Hiermee wordt bedoeld de handel in soortgelijke, doch enigszins gedifferentieerde produkten welke leidt tot gelijktijdige in- en uitvoer van die produkten.
Op het eerste gezicht lijkt het dat hiermee
rekening wordt gehouden in de onderhavige studie waar geschreven wordt: ,,(…)
aangezien de conclusies waren gebaseerd
op een analyse van produktgroepen op 3digit-niveau, konden er achter deze conclusies positieve en negatieve detailleringen schuilgaan, die een verdere precisering
van kansrijke produktgroepen of items mogelijk maakten” 13). Ook waar deze verdere detaillering heeft plaatsgevonden blijft
het probleem van de intra-industriele specialisatie een rol spelen. Het is overvloedig
aangetoond dat intra-industriele handel
geen ,,statistical artefact” is 14). Ook op
dit niveau van statistische desaggregatie,
en zelfs op 7-digit niveau, blijkt intra-industriele handel een belangrijk verschijnsel
te zijn, waarvoor een afzonderlijke analyse
geboden is. Van de Nederlandse handel in
industriele produkten lijkt ongeveer een
derde tot de helft als intra-industriele handel te kunnen worden geclassificeerd 15).
Bij het onderzoek van de commissie-Wagner is de kans op het buiten beschouwing
waarvan het door Balassa geintroduceerde
laten van intra-industriele specialisatie des
begrip ..revealed comparative advantage”
kan worden gemeten. Zo zijn er, behalve
door Balassa en Donges en Riedel, zoals
eerder genoemd, ook door verschillende
te groter daar voor het import-export-performance-criterium een soort van minimumwaarde van 0.2 is aangehouden.
Vervolgens zijn er nog enkele meer con-
ESB 15-6-1983
crete opmerkingen ten aanzien van het betreffende onderzoek te maken. Ten eerste,
de gebruikte cijfers hebben betrekking op
slechts een jaar (exportsaldo 1980), of op
een zeer korte periode (groei wereldhandel
1978-1980). Het is de vraag of een dergelijke momentopname voldoende is om er een
herindustrialisatiebeleid op te baseren.
Ten tweede zullen met name de in- en uitvoercijfers van de voedings- en genotmiddelenindustrie sterk be’invloed zijn door de
werking van de landbouwpolitiek van de
Europese Gemeenschap. Deze zal leiden
tot geringere invoer – via heffingen – en
grotere uitvoer- via subsidies- dan anders
het geval zou zijn. Men kan dus voor de betreffende produktgroepen een positieve
,,bias” in de waarde van het import-export-performance-criterium verwachten,
die minder met comparatieve voordelen
dan met protectie te maken heeft. Ten derde is de voor het import-export-performance-criterium gekozen grenswaarde,
0.2, ons inziens nogal willekeurig; waarom
niet 0,0 of het gemiddelde van de industriele handelsbalans (misschien wel negatief)?
Ten vierde is het relatieve belang van de diverse criteria die gehanteerd worden niet
geheel duidelijk. In het ESB-artike\ wordt
de indruk gewekt dat beide bovengenoemde kengetallen, in eerste aanleg, de belangrijkste criteria zijn voor het bepalen van de
kansrijkheid van een produkt. In het achterliggende rapport daarentegen wordt de
kansrijkheid, in eerste instantie, gebaseerd
op vijf criteria. Behalve de twee bovengenoemde zijn dat de rang die Nederland als
exporteur inneemt in de volgorde van alle
exporterende landen, de verandering van
de Nederlandse exportpositie binnen de totale export van de OECD-landen en de re-
8) B. Balassa. Trade liberalisation and revealed
comparative advantage. The Manchester School
of Economic en Social Studies, vol. XXXIII, nr.
2. 1965. biz. 99-123.
9) Commission of the European Communities.
Science and technology policy, series FAST. nr.
1. Industrial specialization in twelve European
countries before and after 1973, Luxemburg,
1980, biz. iii.
10) M. Geldens, Nieuwe producten, nu of nooit.
in: De Industrie uitgedaagd, Inleidingen bij het
EW-symposium ..De Industrie uitgedaagd”, Uitgeversmaatschappij Bonaventura, 1983.
11) Zie voor een overzicht van enige toepassingen voor Nederland K. A. Koekkoek en L. B. M.
Mennes, Revealed comparative advantage in
manufacturing industry; the case of the Netherlands, De Economist, nog te verschijnen.
12) Zie bij voorbeeld A. V. Deardorff, The general validity of the law of comparative advantage,
Journal of Political Economy, jg. 88, nr. 5, oktober 1980, biz. 941-957, en A. K. Dixit en V.
Norman, Theorv of international trade, Cambridge, 1980, hfst. 9
13) J. H. J. P. Tettero, op cit., biz. 172.
14) Zie bij voorbeeld H. P. Gray, Intra-industry
trade: the effects of different levels of data aggregation in: H. Giersch (red.), On the economics of
intra-indtistry trade, Symposium 1978, J. C. B.
Mohr. Tubingen, 1978, co biz. 87-110.
15) Zie J. Kol, L. B. M. Mennes en K. A.
Koekkoek, Two-way trade and intra-industry
trade, with an application for the Netherlands,
paper gepresenteerd op het symposium ,,Intraindustry trade and the restructuring problems of
the European industry”, European Institute for
Advanced Studies in Management, Brussel, 1314 mei 1982.
535
latieve positieverandering van Nederland
binnen de OECD-export die naar dc EGlanden gaat. In het rapport wordt dan gesteld dat een SITC-groep kansrijk geacht
wordt indien deze minimaal voor drie criteria voldoet aan de voor deze criteria gestelde grenzen. Dat wil zeggen dat volgens
het rapport een produktgroep kansrijk genoemd kan worden die misschien niet eens
aan (een van) beide in het £”S7J-artikel genoemde criteria voldoet 16). Kortom, de
wijze waarop de criteria zijn toegepast,
lijkt niet eenduidig te zijn.
Slotopmerkingen
Bovenstaande kanttekeningen moeten
gezien worden als reactie op en aanvulling
van de nabeschouwing betrefTende het on-
derzoek zoals weergegeven in het ESB-artikel. Onder andere wordt daarin gesteld
dat, behalve de handelsdata, ook andere
relevante data beschikbaar zouden moeten
komen. Genoemd worden bruto en netto
toegevoegde waarde en rendement. Wij
zouden daaraan willen toevoegen: kenmerken van het produktieproces in het algemeen, zoals arbeidsintensiteit. mate van
scholing van de arbeid, uitgaven aan ,,research and development”, vestigingsgrootte en dergelijke. Daarmee zou het mogelijk
zijn nieer inzicht te krijgen in de structurele factoren die volgens de theorie en de empirie van de internationale handel de internationale handelspositie van een land, c.q.
Nederland, en daarmee het (her)industrialisatieproces, bei’nvloeden. Daarnaast zouden gegevens over zaken als energie-intensiteit, vervuilingsintensiteit, ruimtebeslag
en dergelijke wenselijk zijn ten einde ook
de consequenties van (her)industrialisatie
ten aanzien van deze facetten te kunnen
beoordelen 17).
Bovenstaande kanttekeningen doen natuurlijk niets af aan ons respect voor de
grote hoeveelheid werk die door de betreffende onderzoekers is verzet en voor het
tempo waarin zij hun onderzoek hebben
voltooid. In het bijzonder de combinatie
van kwantitatieve analyse en kwalitatieve
informatie, hoe onweegbaar misschien
ook, is waardevol.
K. A. Koekkoek
L. B. M. Mennes
Niisthril’l
Het is verheugend dat ook uit de wetenschap een reactie loskomt op het vraagstuk
van de herindustrialisatie, in het bijzonder
de vraagstelling rond de selectie van kansrijke industriele (en diensten) aetiviteiten.
16) In ieder geval koml het regelmatig voor dat
een volgens het rapport kansrijk te noemen produktgroep niet voldoet aan de ondergrenswaarde
van de kengetallen, vermeld in het artikel. Dit is
eenvoudig te zien in de statistische bijlagen van
het rapport.
17) Immers, op biz. 39 van Een nieuw inditstrieel
elan, op. cit., stelt de Adviescommissie dat zij
,,meent dat bij de uitvoering van het herindustrialisatiebeleid ook aspekten als energie-intensiteit, grondstofquote, de kennisintensiteit en de
milieubescherming betrokken moeten worden”.
536
De opmerkingen die Koekkoek en Mennes maken komen niet als een verrassing;
soortgelijke opmerkingen zijn tijdens het
vooronderzoek 1) regelmatig ter discussie
geweest en ze accentueren dat het een
uiterst gecompliceerde zaak is om hanteerbare aangrijpingspunten te ontwikkelen
voor een beleid dat gericht is op herindustrialisatie.
Als men een oordeel wil geven omtrent
dit commentaar, is het goed te bedenken
dat het betreffende vooronderzoek minstens te splitsen is in zes relevante fasen:
1. het kiezen van analytische nilgangspunien;
mogelijk maken. maar vooral ook toekomstprojecties op het niveau van relevante were\dmarkten. In het door ons uitgevoerde onderzoek moesten wij op veel van
deze punten vanuit een nulpunt beginnen. Het zou zeertoe te juichen zijn als belanghebbenden en wetenschap daarvan
zouden overhouden dat een goedwerkend
en continu management-informatiesysteem onontbeerlijk is voor het voorbereiden van beslissingen t.a.v. herindustrialisatiebeleid.
Overigens blijft dan de vraag of uiteindelijk betere beleidsbeslissingen zullen wor-
2. het kiezen of ontwikkelen van analyse-
den genomen. Het vooronderzoek heeft
instrumenten; door Koekkoek en Mennes ..methode” genoemd;
het verwerven van de geschikte data;
het uitvoeren van de analyse;
het ontwikkelen van een oordeel;
het vertalen van dit oordeel naar beleidsrelevante tiitspraken.
daartoe in elk geval een systematische bijdrage trachten te leveren.
3.
4.
5.
6
analyses op verschillende aggregatieniveau
J. H. J. P. Tettero
De opmerkingen van Koekkoek en Mennes spitsen zich toe op de onder 2 en 3 genoemde fasen. Daarbij passen enkele kanttekeningen.
In fase 2 van het onderzoek betreffende
de selectie van industriele aetiviteiten
dient men een uitspraak te doen over:
1) J. H. J. P. Tettero, Posilie en perspeclieven
van Nederland in de wereldhandel voor induslriele produkten en dienslen. vakgroep Commerciele
Beleidsvorming. Erasmus Universiteit Rotterdam, december 1982.
2) Zie b.v. M. Panic en A. H. Rajan, Product
changes in industrial countries’ trade: 19551968, two studies, Nedo Monograph 2, National
Economic Development Office, Londen, 1971,
— de keuzecriteria en de daaraan gekop-
met name biz. 25-29; A. Singh, UK industry and
pelde analyse-instrumenten;
— het niveau waarop men die selectie en
dus de analyse doet.
the world economy: a case of de-industrialisation, in: A. P. Jacquemin en H. W. de Jong
(red.). Welfare aspects of industrial markets,
Martinus Nijhoff, Leiden, 1977, met name biz.
193-210; UNIDO, Changing patterns of trade in
Deze keus is wetenschappelijk slechts
bescheiden te onderbouwen en berust op
meer dan wetenschappelijke overwegingen. Wel kan men de keuzecriteria en met
name de daarmee verbonden analyse-instrumenten toetsen op ,,meetvaliditeit”,
d.w.z. men kijkt of verschillende meetinstrumenten tot verschillende uitkomsten
leiden. In het onderhavige onderzoek is dat
(zonder dat dit expliciet is gepubliceerd) op
bescheiden schaal gebeurd, mede op basis
van aanknopingspunten die men daarvoor
in de literatuur kan vinden 2). Op grond
hiervan en de kwalitatieve toets die op de
statistische analyse is uitgevoerd. hebben
wij de indruk dat de gehanteerde portfolioanalyse een eenvoudig doch krachtig instrument is.
Wat het niveau van analyse betreft gelden praktische belemmeringen alsook de
praktische regel dat het doen van keuzen
slechts mogelijk is als men vanuit een bepaald
overzienbaar
abstractieniveau
werkt, van waaruit later detailbeslissingen
kunnen worden genomen. Dit betekent dat
een 3-digit-analyse — toch nog ca. 260
produktgroepen omvattend — een terechte
keuze was. Zoals reeds eerder betoogd, lijkt
detaillering als volgende stap op zijn
plaats 3). Pas dan kan men proberen inzicht te krijgen in intra-industriele specialisatie op basis van capaciteitsvoorsprong
en — differentiate 4), waarop Koekkoek
en Mennes terecht wijzen. Daarmee komen we terecht bij fase 3. Het is dringend
gewenst dat naast een getoetste set van
analyse-instrumenten een data-informatiesysteem beschikbaar komt. Dit zou niet
alleen data moeten bevatten die historische
world industry: an empirical study on revealed
comparative advantage. United Nations, New
York. 1982, met name biz. 23-27.
3) Binnenkort zal hierover een publikatie verschijnen onder de titel Over produklgroepen en
produkten.
4) Voor een aanzet hiertoe, zie: J. H. J. P. Tettero. De internationale handelscyclus en ondernemen in dezerdagen, in: Handreiking, aspeclen
van het ondernemen in dezer dagen. Stenfert
Kroese, Leiden, 1982. met name biz. 48-52.
Auteurs
Categorieën