Ga direct naar de content

Enkele economische aspecten van dagattractiepunten in Nederland

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 8 1983

Enkele economische aspecten van
dagattractiepunten in Nederland
PROF. DR. A. J. HENDRIKS*

De vrije-tijdsbesteding is een dynamische groeimarkt. Een belangrijke sector van die markt is die
van de dagattractiepunten, de vakterm voor pretparken, dierentuinen en andere bestemmingen
van het dagje uit voor het hele gezin. In dit artikel wordt de betekenis van deze bedrijven voor de
werkgelegenheid en de regionale economie beschreven, alsmede ontwikkelingen aan de vraagen aanbodzijde van de markt en het overheidsbeleid ter zake. De aanbodzijde van de markt
wordt gekenmerkt door oligopolistische concurrence, de vraagzijde door een grote mobiliteit
van de dagrecreanten. Initiatieven tot de oprichting van nieuwe attractiebedrijven, dikwijls met
steun van lokale en regionale overheden, kunnen leiden tot een verscherping van de
concurrentie tussen de bestaande bedrijven. Overleg binnen de bedrijfstak en afstemming van
de recreatieve ontwikkeling van de regio’s is zeer gewenst.

Het economisch belang
Het economisch belang van dagattractiepunten kan op verschillende manieren worden gemeten: uitgedrukt als bijdrage tot
het nationaal produkt, tot de (regionale) werkgelegenheid of tot
de lopende rekening van de betalingsbalans, in het bijzonder de
reisverkeersbalans. Als eerste maatstaf is van belang wat recreanten over hebben voor dagattractiepunten.
Uit een recent onderzoek van het NRIT 1) onder de belangrijkste attractiepunten in Nederland (zie appendix) blijkt dat
men in 1981 f. 206 mln. heeft besteed in de dagattractiepunten,
terwijl de bestedingen die verband houden met het bezoek aan
dagattractiepunten maar buiten deze bedrijven zelf worden gedaan, eveneens worden geraamd op f. 206 mln. Bij deze bestedingen buiten attractiepunten moet men denken aan uitgaven
voor vervoer en voor consumpties en/of maaltijden. Het CBS
vond bij een enquete in 1979 dat gemiddeld per bezoeker hieraan
resp. f. 3,20 en f. 5,50 werd besteed terwijl gemiddeld voor toegang tot attractiepunten f. 5,30 en voor reiskosten f. 5,50 werd
uitgegeven. Op grond van de berekeningen in het rapport van het
NRIT moet ervan worden uitgegaan dat de dagattractiepunten
in 1981 gezamenlijk aanleiding zijn geweest tot het onttrekken
van f. 400 mln. koopkracht aan andere bestedingsmogelijkheden.
Het NRIT heeft vervolgens deze gegevens gebruikt om een
antwoord te geven op de vraag wat zulk een bedrag betekent in
termen van werkgelegenheid. Het instituut komt dan uit bij
3.900 arbeidsjaren wat betreft de bestedingen binnen de bedrijfstak en 2.100 arbeidsjaren voor bestedingen buiten de bedrijfstak.
Om deze uitkomsten te bepalen is men uitgegaan van bezoekersaantallen en heeft men deze met behulp van door enquetering
verkregen verhoudingsgetallen omgezet in ramingen van de
werkgelegenheid in de bedrijven zelf, in bedrijven in andere bedrijfsklassen (b.v. toeleveranciers van dagattractiebedrijven) en
bij bedrijven die profiteren van de inkomensvorming binnen de
attractiebedrijven (resp. de z.g. primaire, indirecte en gei’nduceerde werkgelegenheid). De berekende resultaten van 3.900 en
2.100 arbeidsjaren zijn dan de arbeidsvolumecijfers voor de bij
het onderzoek betrokken 21 dagattractiebedrijven gezamenlijk.
Daarbij dient men te overwegen dat 45% van het arbeidsvolume
binnen de dagattractiepunten betrekking heeft op deeltijdarbeid.
Het totale aantal werkzame personen bedraagt 5.656. Hiervan
zijn 1.322 te beschouwen als full-time medewerkers en 679 als
part-time medewerker. Het aantal vakantiekrachten bedraagt
ESB 15-6-1983

2.901. Niet hieronder begrepen zijn degenen die voor hun werk
aan een attractiepunt gebonden zijn, maar daarbij niet in dienst,
b.v. personen bij een attractiepunt geplaatst door de gemeente of
vanuit een sociale dienst; of personeel werkzaam bij een restaurant of een winkeltje, dat verpacht is. In totaal omvat deze categorie 213 personen.
Een andere indicatie voor de economische betekenis van dagattractiepunten is de bijdrage aan de reisverkeersbalans. De reisverkeersbalans geeft een overzicht van de toeristische bestedingen die verband houden met het inkomende en met het uitgaande toeristische verkeer. Sedert 1975 is het tekort op de reisbalans
voor Nederland snel toegenomen tot f. 5,2 mrd. in 1981.
Het is duidelijk dat in dit kader buitenlandse dagtoeristen van
belang zijn. Uit de in het aangehaalde NRIT-rapport opgenomen enquete is op te maken dat over het geheel genomen 15 a
16% van het aantal bezoekers uit buitenlanders bestaat. Aangenomen dat buitenlanders per hoofd binnen onze landsgrenzen
evenveel besteden als landgenoten, worden de bestedingen van
buitenlanders door het NRIT geschat op f. 33 mln. Daarvan
moeten worden afgetrokken f. 7,6 mln. bestedingen van landgenoten in buitenlandse attractiepunten, zodat ten slotte een positief resultaat voor Nederland resulteert. Dit resultaat staat in
verband met de betrekkelijk grote attractiepuntendichtheid in
Nederland. Het NRIT geeft aan dat er in Belgie en Duitsland samen vier attractiepunten zijn, die per jaar een miljoen of meer
bezoekers trekken, terwijl er in Nederland alleen, de dierentuinen niet meegerekend, ook al vier van dergelijke attractiepunten
zijn.
Tegen deze achtergrond kan het voor provincies en gemeenten
bijzonder aantrekkelijk zijn, met name in regio’s met een schrijnend tekort aan werkgelegenheid, te streven naar uitbreiding van
varieteit en van het aantal van de attractiepunten. In een bijlage
van het NRIT-rapport is een lijst opgenomen van plannen voor
nieuwe attractiepunten. Deze lijst vermeldt gegevens van vijftien
initiatieven. Hiervan hebben elf betrekking op gebieden die vanouds bekend staan door een achterblijvende ontwikkeling van de

* Hoogleraar regionaal-economisch onderzoek aan de Erasmus Universiteit Rotterdam.
1) Nederlands Research Instituut voor Recreatie en Toerisme, De loeristische en economische betekenis van attractiepunlen in Nederland, Breda,
1983. De cijfers in dit artikel zijn afkomstig uit dit rapport.

529

werkgelegenheid en als zodanig ook betrokken zijn geweest bij
het regionaal sociaal-economisch beleid van de rijksoverheid, of
dat nog zijn. Ook in de aan Nederland grenzende buitenlandse
stimuleringsgebieden zal men ge’interesseerd zijn in dagattractiepunten vanwege de betekenis daarvan voor de regionale werkgelegenheid. Dit kan bij realisering van initiatieven in die gebieden

mogelijkheden ten aanzien van de besl ssing waarheen te gaan
van groot gewicht. Objectieve kenmerken van de verschillende
attractiepunten spelen dan een rol, maar er is als het ware een
filter van subjectieve inkleuring van de informatie dat de uitwerking van die objectieve factoren bei’nvloedt. In elk geval betekent
de grote ruimtelijke mobiliteit van de bezoekers, te zamen met

in de toekomst leiden tot een vermindering van de bezoekfre-

de vermoedelijke teruggang in de particuliere inkomens, voor de

quentie van buitenlanders en een afvloeiing van Nederlandse dag
attractiepuntbezoekers.

dagattractiebedrijven een staat van wederzijdse afhankelijkheid
waarin men de gevolgen van elkaars zetten op het schaakbord ervaart en gezamenlijk de gevolgen van de opening van nieuwe attractiepunten ondervindt.

Ontwikkelingen aan de vraagzijde

Behalve deze overwegingen en behalve voor Nederlandse
recreatieve dienstverlening ongunstige wisselkoersverhoudingen, zijn er met betrekking tot de binnenlandse ontwikkeling van
zowel de vraag als het aanbod van de markt van attractiediensten
een aantal zekerheden en onzekerheden die tot nadenken stemmen.
De eerste zekerheid is de daling van de besteedbare inkomens.
De afgelopen decennia van algemene inkomensstijging hebben
een ontwikkeling laten zien van vervanging van goedkopere consumptiegewoonten door duurdere. Betere huisvesting, comfortabeler transport, vooruitgang in de gezondheidszorg en ook duurdere intensieve vormen van recreatie. Zoals tuinbouw in vergelijking tot akkerbouw een zeer kapitaalintensieve bodemexploitatie is op een betrekkelijk klein areaal, zo zijn attractiepunten
in vele gevallen geworden tot zeer kapitaalintensieve vormen
van recreatie op een beperkt areaal. De economische teruggang,
het veldwinnende inzicht dat het met wat minder moet, zal ver-

Ontwikkelingen aan de aanbodzijde

Met dit laatste de overgang makende naar de aanbodzijde van
de markt voor attractiediensten kan worden opgemerkt dat het
aantal marktpartijen klein is. Zo klein zelfs dat men geneigd is

te denken aan een oligopolistische marktvorm met produktdifferentiatie. Bij dagattractiebedrijven is inderdaad sprake van
produktdifferentiatie. Van het NRIT is afkomstig een typologie
waarin worden onderscheiden attractiepunten met voornam lijk
,,life”-aanbod en voornameli k niet-,,life”-aanbod. Onder eerstgenoemde categorie vallen b.v. de dierentuinen.
Ten einde zich onder de marktpartijen te handhaven zijn grote
investeringen vereist. Op grond van de ontvangen gegevens heeft
het NRIT berekend dat de investeringen voor alle attractiepunten per jaar ongeveer f. 19 mln. bedragen. 80% hiervan gaat naar
de bouw van nieuwe projecten, in welk cijfer het innovatieve karakter van deze bedrijfstak tot uitdrukking komt.

moedelijk leiden tot een omgekeerd substitutieproces: wat een-

Er is dus wat betreft de dagattractiepunten reden om uit te

voudiger wonen, wat minder comfort bij de verplaatsingen, zuiniger aan in de gezondheidszorg en ook minder kapitaalintensief
in de recreatie. Indien inkomensstijgingen geleid hebben tot substitutieprocessen, waarom zouden inkomensdalingen dan niet
leiden tot substitutie-effecten in de omgekeerde richting? In elk
geval constateert het NRIT in zijn rapport een stabilisatie van
het bezoekersaantal sedert 1978. Uiteraard is het mogelijk dat
gemiddelde bestedingen per bezoek toenemen, waardoor de stagnatie in de groei van het bezoekersaantal geen uitwerking hoeft
te hebben op de werkgelegenheid, maar het tegenovergestelde is
aannemelijker.

gaan van een marktsituatie met verschillende oligopolistische
kenmerken. In zulk een situatie komt de dynamiek aan de aanbodzijde onder andere van het toetreden van nieuwe aanbieders.
Aankondiging van voorgenomen initiatieven heeft consequenties voor de reeds aanwezige aanbieders. Hun antwoord op de
ontwikkeling is o.m. produktvernieuwing. Een zeker mate van
bescherming kan aanwezig zijn in een voordelige lokatie ten opzichte van een belangrijk bevolkingsareaal. Voorts vormen de
initiele investeringen een hoge drempel voor nieuwkomers.
Maar de vraag of men zich op den duur kan handhaven, hangt
af van succesvolle vernieuwing, waarvoor de financiele middelen

Een tweede factor van onzekerheid aan de vraagzijde van de
markt van attractiediensten is de voorkeuren van het publiek. en
met name de veranderingen daarin. Enkele voorbeelden: de bevolking veroudert, hetgeen vermoedelijk een negatief effect heeft
op de belangstelling voor attractiepunten. Onder invloed van
een toenemende belangstelling voor natuur en landschap kan de
extensieve recreatie. gericht op de vrije natuur, veld winnen. Het
is denkbaar dat steeds meer mensen grote concentraties van recreanten gaan mijden. De omvangen wijze van arbeidstijdverkorting kan de voorkeuren bei’nvloeden. Verkorting van de arbeidsdag, verlenging van het weekeinde dan wel vermeerdering van
het aantal vakantiedagen hebben vermoedelijk een ongelijke uitwerking op het bezoek aan attractiepunten. Over deze ontwikkelingen en verbanden bestaat voorlopig nog veel onzekerheid.

Onzekerheid bestaat ook ten aanzien van een derde vraagfactor, namelijk de relatie tussen verblijfsrecreatie en dagrecreatie.
Dat deze elkaar wederzijds en positief bei’nvloeden is duidelijk,
maar de mate waarin is niet onderzocht. Dit hangt samen met
het feit dat het NRIT bij zijn onderzoek niet de bezoekers gee’nqueteerd heeft, maar de attractiebedrijven. Daardoor heeft de
aanbodzijde van de markt de meeste aandacht gekregen en zijn
de vraagfactoren wat op de achtergrond gebleven.
Ten slotte verdient nog een vraagfactor vermelding: de geneigdheid afstand af te leggen bij recreanten. Deze is betrekkelijk

groot. CBS-enquetes hebben uitgewezen dat de reiskosten die bezoekers aan attractiepunten maken, relatief hoog zijn, d.w.z.
hoog in verhouding tot b.v. bezoek aan de natuur voor wandelingen of aan spor evenementen. Uit NRIT-onderzoek is bekend
dat voor tweederde van de attractiepunten 40-80% van de bezoekers van 50 km of verder komt. Deze aanzienlijke ruimtelijke
mobiliteit geeft de bewoners in stedelijke gebieden gevarieerde
mogelijkheden. Als men voor een dagje uit een ruime keuze aan
bestemmingen heeft, is de beeldvorming van deze verschillende
530

in beginsel uit de exploitatieresultaten moeten komen.
Met betrekking tot de exploitatie bevat het rapport van het
NRIT enkele gegevens. Een door het instituut opgenomen overzicht laat zien dat van de 20 bedrijven de helft 1981 afsloot met
een negatief resultaat tegen 4 in 1977. Een positief jaarresultaat
hadden in 1981 6 bedrijven tegen 12 in 1977. Zowel in 1977 als
in 1981 speelden 4 bedrijven quitte. Er zijn voorts voor de vijf
boekjaren waarop het onderzoek betrekking heeft, veel schommelingen van positief naar negatief en andersom. In een oligo-

polistische marktsituatie is de individuele marktstrategie,
m.a.w. het concrete beleid van uitbreidings- en vervangingsinvesteringen, van prijsstelling en public relations, beslissend.
Voor zover deze individuele marktstrategie bestaat uit nieuwe
investeringen kan dit streven worden beperkt door gebrek aan fysieke en/of financiele ruimte. Anderzijds vormt dit streven bij
dalende omzetten een toenemend druk op het rendement die zo
sterk kan oplopen dat de werkgelegenheid wordt bedreigd. In
deze situatie is de opstelling van de overheid relevant.
De rol van de overheid

Een beeld van het beleid van de overheid geven enkele nota’s,
waaronder in de eerste plaats de Nota Toeristisch Beleid van het
Ministerie van Economische Zaken uit 1979. Deze nota noemt
enkele beleidsuitgangspunten: handhaving van het toeristisch
potentieel en de bevordering daarvan; bewaking en verbetering
van het toeristisch produkt, zowel voor de eigen bevolking als
ten opzichte van het buitenland. Attractiepunten worden daarbij beschouwd als trekkers voor verdere ontwikkeling van toeristische gebieden. Voorts gaat men uit van een voortgezette groei
van de toeristische bestedingen, hetgeen het wenselijk maakt dat
er nieuwe bedrijven komen om de toeristische attractiviteit van
Nederland te vergroten.
De Innovatiebrochure Stimulansen voor toeristische ondernemingen van het Ministerie van Economische Zaken geeft aan dat
het departement bereid is bij te dragen in de kosten van haalbaarheidsstudies voor nieuwe projecten, onder de voorwaarde
dat deze kunnen fungeren als trekpleister en landelijk van betekenis zijn. Weer een ander rapport van hetzelfde ministerie, namelijk het Interimrapport van de Stuurgroep Dienstenonderzoek, stelt dat de mate, waarin attractiepunten een stuwende
werking hebben voor de lokale en regionale economie moeilijk
is aan te geven vanwege het ontbreken van gegevens.
Van de zijde van het voormalig Ministerie van CRM, thans
WVC, ligt op tafel het Structuurschema Openluchtrecreatie uit
1981, dat slechts globaal ingaat op de problematiek van de attractiepunten. Men stelt dat bij de ontwikkeling van ruimtelijke
voorzieningen voor Openluchtrecreatie tevens moet worden ge-

voor infrastructurele voorzieningen aan de bedrijven toegevloeid. Zelf hebben de bedrijven uit eigen middelen voor ruim
f. 85 mln. ge’mvesteerd in uitbreidingen en/of slechtweervoorzieningen en/of infrastructurele voorzieningen.
De slotsom uit het voorgaande is dat het rijk zich beperkt tot
het subsidie-instrument en het initiatief laat aan ondernemers en
aan lagere overheden. Deze laatste zijn geneigd tot een actievere
opstelling, met name in die gevallen waarin zij worden geconfronteerd met een zeer omvangrijke werkloosheid en men ervan
overtuigd is als regio of provincie te beschikken over een goed
toeristisch-recreatief ontwikkelingspotentieel. ,,Toeristisch Recreatieve Overall Plannen” (TROP) ondersteunen dit streven.
Het bezwaar van TROP’s is hun eenzijdige gerichtheid op de

provincie waarvoor zij worden opgesteld, en hun gebrek aan
aandacht voor de gevolgen van de daarin opgenomen ,,speerpunten” voor de andere provincies en, in het geval van dagattractiepunten, voor de buiten de provincie reeds gevestigde attractiepunten.
Het streven naar stimulering van de werkgelegenheid in het
gebied, hetzij provincie, hetzij gewest, hetzij gemeente, waarvoor men competent is, moet worden gerespecteerd. Maar ook
moet men zich terdege rekenschap geven van de oligopolistische

marktsamenhang en de grote ruimtelijke mobiliteit van de dagrecreanten en de implicaties daarvan. Men kan aan deze zaken
niet voorbijgaan; groei van de werkgelegenheid in de ene regio

zou dan eenvoudig worden gekocht met verlies van arbeidsplaatsen elders.
Men krijgt de indruk dat het streven naar verbetering in de regionale en provinciele werkgelegenheidsverhoudingen haaks
staat op het streven naar een gezonde, binnen het geheel van de
internationale verhoudingen tot grotere aantrekkelijkheid van
Nederland bijdragende, nieuw opkomende en moderne bedrijfstak. Het is bijzonder gewenst dat op dit punt overleg tot stand
komt. Dit overleg zal moeten worden gevoed door verbreding

van kennis en inzicht in de grensvoorwaarden die een rol spelen
bij het wederzijds afstemmen van de recreatieve ontwikkeling
van regio’s en de voortgezette economische ontwikkeling van de

bedrijfstak. Zou zulk een platform voor overleg en onderzoek tot
stand kunnen komen?
A. J. Hendriks

rekend met de mogelijkheden van vestiging van toeristische ac-

commodatie en de daarvoor noodzakelijke infrastructuur. De attractiepunten moeten zoveel mogelijk in onderlinge samenhang
tot stand worden gebracht en goed bereikbaar zijn. bij voorkeur
per openbaar vervoer. Hel is duidelijk dat de rol van de nationale
overheid nog niet geheel is uitgekristalliseerd en tamelijk afwachtend blijft. Wat subsidieverlening door de overhe d betreft
geldt dat men bereid is ten behoeve van attractiepunten subsidies
e verstrekken voor:
— toeristische infrastructuur, zoals riolering en parkeerplaatsen;
— de financiering van vestiging of modernisering van grotere
toeristische projecten;
— promotie in het buitenland.
Hiernaast spelen andere, meer algemene subsidieregelingen
een rol, zoals de WIR. Volgens opgave van de 21 bij het NRITonderzoek betrokken dagattractiepunten is vanaf 1975 hoofdzakelijk via de WIR bijna f. 20 mln. ten behoeve van investeringen

ESB 15-6-1983

Appendix

Overzicht van de belangrijkste attractiepunten in Nederland
die lid zijn van de RECRON
Lid
Club van

Elf
1 . Autotron, Drunen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
2. Avonturenpark Hellendoorn, Hellendoorn
3. Beekse Bergen, Hilvarenbeek . . . . . . . . . . .
4. Bos Dierenwereld, Gorssel . . . . . . . . . . . . .
5. Burgers Zoo, Amhem . . . . . . . . . . . . . . . . .
6. Dierenpark Amersfoort, Amersfoort . . . . .
7. Dierenpark Wassenaar, Wassenaar . . . . . .
8. Dolfirado, Stein . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
9. Duinrell, Wassenaar . . . . . . . . . . . . . . . . . .
10. De Efteling, Kaatsheuvel . . . . . . . . . . . . . .
1 1 . Evoluon, Eindhoven . . . . . . . . . . . . . . . . . .
12. Miniatuurstad Madurodam, Den Haag. . .
1 3. Noorder Dierenpark, Emmen . . . . . . . . . .
14. Ontspanningspark Drievliet, Rijswijk . . . .
15. Ouwehands Dierenpark, Rhenen . . . . . . . .
16. Park Tivoli, Berg en Dal . . . . . . . . . . . . . . .
17. Pier Scheveningen, Scheveningen . . . . . . .
18. Recreatiepark Foreldorado, Gulpen . . . . .
19. Recreatiepark Linnaeushof, Bennebroek .
20. Recreatiepark de Waarbeek, Hengelo . . . .
2 1 . Shetland Ponypark, Slagharen . . . . . . . . . .
22. Stichting Flevohof, Biddinghuizen . . . . . . .
23. Stichting Gouden Handen, ‘s-Heerenberg .
24. Stichting Openluchtmuseum,
Barger Compascuum . . . . . . . . . . . . . . . . . .
25. Sybrandy’s Vogelpark en Ontspanningscentrum Oudemirdum . . . . . . . . . . . . . . . . .
26. Veluwestrand Harderwijk, Harderwijk . . .
27. Vogelpark Avifauna, Alphen a/d Rijn. . . .
28. Vogelpark Oisterwijk, Oisterwijk . . . . . . .
29. Zeedierenpark Harderwijk, Harderwijk. . .

Lid
Tour

Ned.

Lid
Ned. Ver.
van Dierentuinen

x

Betrokken

bij het
NRITonderzoek
x

x

x

x

x

x
x

X

x
x
x

X

X

x

x

x

x
x

x
x

X

x

x
x

x

x

x
x
x

x

x

x
x

x
x

x

x

x

x
x

x

*

531

Auteur