Ga direct naar de content

Public finance and the quest for efficiency

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 22 1982

Public finance and the quest
for efficiency
Een impressie van het 38e congres van het IIPF
DRS. M. P. VAN DER HOEK*

Inleiding
Hoewel een wetenschappelijk congres
onder meer als stimulans voor de wetenschapsbeoefening moet dienen, kan er
toch lets deprimerends van uitgaan.
Dat was het geval met het 38e congres van het International Institute of
Public Finance (IIPF), dat dit jaar van
23-26 augustus in Kopenhagen is gehouden. In vele papers putten de auteurs
zich uit in het opsommen van wat we
allemaal niet weten. Vervolgens doen zij
weliswaar een poging dit tekort aan kennis te verminderen, maar naar eigen zeggen blijven deze pogingen vrijwel altijd
beperkt tot een eerste aanzet. Dat ook
een auteur zelf niet altijd aan deprimerende gevoelens ontkomt, bleek toen
Leibenstein openlijk uiting gaf aan zijn
twijfel of een paper als dat van hem wel
zou moeten zijn geschreven. Maar in dit
opzicht vormde hij toch een uitzondering.
Het 38e IIPF-congres heeft het niet
geringe aantal van 39 papers opgeleverd,
die alle in de appendix van deze notitie
zijn vermeld. Daaronder zijn drie papers
van uitsluitend Nederlandse auteurs (de
nummers 4, 11 en 39 in de appendix) en
een gemengd Nederlands/Amerikaans
paper (nummer 10). Bovendien leverden
diverse vaderlandse economen een substantiele bijdrage als discussiant. Vanuit
andere landen was de belangstelling
eveneens groot.
Efficientie
Het onderwerp, ,,Public Finance and
the Quest for Efficiency”, bleek dus gelukkig gekozen. Efficiency is immers
,,the Holy Grail of the economist.
He hopes it is there, somewhere,
although he does not really know what
it looks like”, zoals Wolfson het niet
zonder gevoel voor humor uitdrukt in
een paper dat in de beste Hennipmantraditie is geschreven en waarmee hij
bovendien aantoont dat zijn virtuoze
taalgebruik zich niet tot het Nederlands
beperkt. Wolfson had het congresonderwerp op ontwikkelingslanden
moeten betrekken, maar de in de welvaartstheorie ge’interesseerden moeten
ESB 29-9-1982

zich daar niet door laten (mis)leiden.
Hoewel Wolfson plichtsgetrouw diverse
keren de term ontwikkelingslanden laat
vallen, bevat zijn paper een aantal behartenswaardige opmerkingen over de
Paretiaanse welvaartstheorie, die soms
op een Schumpeteriaans aandoende wijze worden ingeleid (,,Will we ever know
what pareto-efficiency looks like? No.”).
Toch blijft de welvaartstheorie ook bij
Wolfson nog op een hoog abstractieniveau, ook al pleit hij ervoor ,,to bring
welfare economics and the efficiency
concepts that go with it back from
unworkable levels of abstraction to the
more pedestrian level of operational
relevance”.
Was X-inefficiency, die onverbrekelijk is verbonden met de naam van
Leibenstein, al langer bekend, Recktenwald onderscheidt nu in zijn paper:
— R-inefficiency (als monopolist produceert de overheid tegen te hoge
kosten); en
— Q-inefficiency (het z.g. ,,free rider”gedrag als gevolg van de scheiding
tussen beslissen, betalenengenieten).
Beide begrippen, die overigens niets
gemeen hebben met Leibensteins Xinefficiency, zijn m.i. niet veel meer dan
nieuwe zakken om oude wijn in op te
slaan. Voorts gebruikt Wolfson vier letters om even zo vele vormen van efficientie te onderscheiden:
— Y-efficiency (die betrekking heeft op
de mate waarin de inkomens- en vermogensverdeling als rechtvaardig
wordt beschouwd);
— Z-efficiency (waarvan de korte-termijnvariant betrekking heeft op het
zo goed mogelijk benutten van de
produktiecapaciteit en de lange-termijnvariant op het vergroten van de
produktiecapaciteit);
— W-efficiency (de mate waarin beleidsmakers erin slagen hun doelstellingen te realiseren);
— A-efficiency (een maatstaf voor het
gebruik van ..administrative capabilities”).
Het verschil tussen de X-efficiency van
Leibenstein en de korte-termijnvariant
van Wolfsons Z-efficiency lijkt overigens
gering. Wel legt vooral de lange-termijn-

variant de nadruk op het dynamische
aspect van het efficiency-begrip. Het begrip W-efficiency sluit in zekere zin aan
bij de opmerking van Culyer (op biz. 3
van zijn paper), dat ,,efficiency is but
one of the moral objectives that societies
should seek and that it may conflict with
others”.
Na nog drie van zulke congressen staat
iedere letter van het alfabet voor een of
andere vorm van (in)efficiency. Of nu
ook al deze efficiency-begrippen — of
misschien beter geformuleerd: al deze
aspecten van het efficiency-begrip — in
dezelfde mate hun weg naar de leerboeken zullen vinden als Leibensteins Xefficiency staat nog te bezien. Niettemin
stellen ze de complexiteit van het efficiency-begrip duidelijk in het licht en benadrukken ze nog eens dat de weg naar
een sociaal welvaartsoptimum is geplaveid met ,,trade offs”: meer van de ene
vorm van efficiency gaat altijd ten koste
van een andere vorm.
De vraag naar publieke goederen
In de literatuur is het marktfalen
lange tijd breed uitgesponnen, wat uitmondde in een groot aantal redenen
voor overheidsingrijpen in het economised proces. Wolf jr. signaleert in zijn
paper dat ook de maatschappij zich in
toenemende mate bewust is geworden
van de tekortkomingen van het marktmechanisme, met als gevolg een mede
door belangen- en actiegroepen gevoede
toeneming van de vraag naar overheidsoptreden. Meer overheidsbemoeienis in
de vorm van regelgeving en uitgavenprogramma’s was daarop het antwoord.
Geleidelijk aan is echter het besef gegroeid dat ook de overheid kan falen.
Over de vraag met behulp van welke
criteria dat moet worden beoordeeld,
bestaat overigens verschil van mening.
Wolf jr. gaat er bij voorbeeld vanuitdat
de resultaten van het markt- resp. het
budgetproces met behulp van dezelfde
criteria moeten worden vastgesteld.
Onder invloed van Van de Kar meent
Wolfson echter dat er reden is de uitkomst van het budgetproces aan de hand
van andere criteria te beoordelen dan
die van het marktproces.
Wat hier ook van zij, de bron van het
falen van het budgetproces lijkt gelegen
in de reeds lang bekende scheiding tussen beslissen, betalen en genieten. In veel
congrespapers keert dit aloude thema in
enigerlei vorm terug. Om belangrijke
verstoringen van het besluitvormingsproces te voorkomen is een ,,demand

*De auteur is als wetenschappelijk mede-

werker verbonden aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Hij is H. M. van de Kar en J.
M. M. Ritzen erkentelijk voor hun commen-

taar op een eerdere versie van deze notitie.
1055

revealing”-proces nodig, waarvan steeds
nieuwe en zeer ingenieuze versies worden
bedacht, lets waar de ..public choice”school zich intensief mee bezighoudt.
Hoe kunnen we het besluitvormingsproces zodanig inrichten dat de deelnemers hun ware voorkeuren onthullen? Op dit terrein vieren de abstracties
hoogtij, zelfs zodanig dat het karakter
van intellectueel denkspel er soms
nauwelijks aan kan worden ontzegd. Of,
om de subtiele formulering van Bohm te
citeren, ..technical sophistication at the
expense of practicability seems to characterize most of the theoretical
research”. Ook dit congres gaf daarvan
voorbeelden te zien.

Het papier van Bohm was dan ook in
die zin een verademing dat het betrek-

king heeft op twee niet-hypothetische,
niet-laboratoriumtoepassingen van een
procedure om de vraag naar publieke
goederen te bepalen, te weten de intervalmethode. Die houdt in dat de helft
van de respondenten op aselecte wijze in
een positie wordt gebracht waarin zij een
(bij voorkeur zwakke) prikkel krijgt een
geringere dan de werkelijke betalingsbereidheid voor te wenden, terwijl de
andere helft van de respondenten tegelijkertijd in een situatie wordt gebracht

waarin een (bij voorkeur zwakke) prikkel bestaat om voor te wenden dat men
meer wil betalen dan waartoe men in
werkelijkheid bereid is. Hoewel Bohm
geen formeel sluitend bewijs geeft van
zijn stalling dat op deze wijze in beginsel
de onder- en bovengrens van de werkelijke betalingsbereidheid voor een of ander publiek goed kunnen worden bepaald, klinkt het in mijn oren wel overtuigend. Tot produktie van het goed zou
moeten worden overgegaan als het interval waarbinnen de geaggregeerde betalingsbereidheid ligt, in zijn geheel boven

waarbij het percentage zodanig zou worden vastgesteld dat de vaste kosten precies worden gedekt. De gemeenten die
er niets voor over zeiden te hebben, zouden niet aan het project mogen deelne-

men als het toch zou worden uitgevoerd.
In groep 2 zouden de gemeenten bij uitvoering van het project een klein bedrag
($ 100) moeten betalen, als zij althans
hadden gezegd ten minste dat bedrag
ervoor over te hebben. Gemeenten die
minder dan $ 100 wilden betalen zouden
van deelneming aan het project worden
uitgesloten, evenals die gemeenten uit
groep 1 die een prijs van nul hadden genoemd. Het is duidelijk dat groep 1 belang had bij het voorwenden van een geringere betalingsbereidheid dan de werkelijke en dus de ondergrens zou bepalen
en dat voor groep 2 het tegenovergestelde geldt. Aangezien de ondergrens
van de geaggregeerde betalingsbereidheid boven de vaste kosten bleek te liggen werd het project uitgevoerd. Als be-

sluitvormingsmechanisme lijkt de intervalmethode in dit experiment geslaagd.
Het tweede experiment is evenwel mislukt. Daarbij ging het om de vraag of in
Stockholm al dan niet een nieuwe buslijn moest worden geopend. Conform de
intervalmethode werden de potentie’le
belangstellenden in twee groepen verdeeld, waarvoor aparte bijeenkomsten
werden belegd. Maar die werden door
bijna niemand bezocht. De enigen die
kwamen opdagen waren vakbondsbestuurders, die mededeelden eigen bijeenkomsten te hebben belegd, waarop zij

hadden besloten:
1. dat de beslissing van het gemeentebestuur om de nieuwe buslijn niet op
de ,,normale”voorwaardenteexploiteren niet zou worden geaccepteerd;
2. dat een andere prijs dan voor het
overige stadsbusvervoer niet zou

de produktiekosten ligt. Als dit interval
in zijn geheel onder de produktiekosten
ligt zou het goed niet moeten worden
geproduceerd. Liggen de produktiekosten ergens in het interval, dan zouden
de politici weer op hun oude methode
(intuitie?) kunnen terugvallen. Van belang is uiteraard hoe breed het interval
in de praktijk blijkt te zijn.
Bohm beschrijft en analyseert in zijn
paper twee Zweedse experimenten met

worden aanvaard; ook niet als dat
zou betekenen dat hun leden verstoken zouden blijven van een busverbinding waarvoor diezelfde leden de
kosten wel hadden willen betalen;
3. dat zij niet zouden meewerken aan
een vermindering van de hoeveelheid gratis verstrekte publieke voorzieningen;
4. dat zij om deze redenen hun leden
hadden geadviseerd niet mee te doen

de intervalmethode, waarvan er een is

aan deze besluitvormingsprocedure.

geslaagd en een is mislukt. Het geslaagde
experiment heeft betrekking op de vraag
of al dan niet moest worden overgegaan
tot de produktie van gedetailleerde
volkshuisvestingsstatistieken, die van
belang zouden kunnen zijn voor gemeenten. Bij uitvoering van dit project zouden
de vaste kosten $ 40.000 bedragen, en
zouden de gemeenten tegen additionele
kosten gegevens voor eigen gebruik kunnen opvragen. De gemeenten werden nu
aselect in twee groepen verdeeld. In
groep 1 moesten de gemeenten zeggen

Bohm concludeert uit deze mislukking
dat de intervalmethode waarschijnlijk
niet kan worden toegepast op die publieke goederen waarbij de consument al is
gewend aan een bepaalde bekostigingswijze.

Macro-economised beleid
Een aantal papers heeft betrekking op
de macro-economische ontwikkeling en

welke prijs zij ervoor over hadden. Bij

het gevoerde beleid. Daaruit komen

uitvoering van het project zouden zij een

duidelijke overeenkomsten met betrekking tot de richting van de economische

percentage van die prijs moeten betalen,
1056

ontwikkeling in een aantal OECDlanden naar voren, zij het dat de niveaus
sterk uiteenlopen. Ook wat betreft het
begrotingsbeleidzijner overeenkomsten,
in het bijzonder tussen Nederland en
Denemarken. Dit laatste blijkt uit het
paper van Petersen, dat ingaat op de
Deense ervaringen met meerjarenramingen, kasplafonds, door banenplannen
teniet gedane ombuigingen en dergelijke.
Bezuinigingen zijn bepaald niet alleen in
Nederland moeilijk te realiseren; uit een
aantal papers en uit de gevoerde discussies bleek duidelijk dat men daar ook elders moeite mee heeft. Maar is een politick van bezuinigen eigenlijk wel wenselijk? Met name Ritzen stelde deze vraag
ter discussie, omdat hij van mening is dat
in de praktijk blijkt dat ingrijpende bezuinigingen niet helpen 1), de groei
wordt er niet door hersteld. Daarom geeft
hij de voorkeur aan een beleid van deregulering boven een bezuinigingsbeleid.
Tegenstanders van deregulering waren
er heel weinig, hoewel Andic en CaoGarcia in hun paper op de mogelijkheid
wijzen dat regulering ieders welvaartsniveau kan verhogen bij interdependentie van de nutsfuncties van de z.g. ,,winners” en ,,losers” in het reguleringsproces. Maar er waren naar mijn indruk
ook maar weinig tegenstanders van een
bezuinigingsbeleid 2). Wel leek op dit
punt enige verwarring te heersen. Men
was het er weliswaar over eens dat bezuinigen op korte termijn negatieve
effecten heeft, maar niet over de vraag
hoe lang het duurt voor de op langere
termijn te verwachten positieve effecten
voelbaar worden. Afgaande op persberichten zou het nieuwe middellangetermijnmodel van het CPB voor Nederland bij voorbeeld op een periode van
8 a 10 jaar wijzen.
Naar mijn indruk was men het er min
of meer over eens dat als het tot bezuinigingen komt, die dan vooral in de sfeer
van de inkomensoverdrachten dienen te

worden gezocht. Halberstadt, Haveman,
Wolfe en Goudswaard doen een groot

1) Het valt echter te betwijfelen of die praktijk aan de Nederlandse situatie kan zijn ontleend. Op de rijksbegroting, waar het merendeel van de ombuigingen neerslaat (al dan niet
in het terugtrekken van rijksbijdragen), is
namelijk sinds 1976 per soldo niet omgebogen. De Studiegroep Begrotingsruimte
constateert in haar jongste (interim)rapport
,,dat ondanks tal van ombuigingsoperaties er
geen sprake is geweest van een reele verlaging
ten opzichte van de eerdere meerjarenramingen” (Miljoenennota 1983, biz. 157). Niet geheel duidelijk is echter voor welk deel de bezuinigingen op de sociale zekerheid neerslaan
in de rijksbegroting.
2) Aan de bezuinigingsmethode werd overigens nauwelijks aandacht besteed. Van belang
is wel een opmerking die Hirsch in zijn paper
maakt, namelijk dat versleuteling inefficient is
omdat verschillende overheidsdiensten uiteenlopende

vraagelasticiteiten

hebben.

Hoewel Hirsch het over lagere overheden
heeft is deze opmerking m.i. ook van belang
voor ombuigingen op de rijksuitgaven.

aantal voorstellen om de efficiency van
het overdrachtenbeleid te vergroten. In
grote lijnen komen die voor een belangrijk deel neer op het versterken van de
economische prikkels. Voor zoverdie op
het arbeidsaanbod betrekking hebben
zijn die echter zinloos als er onvoldoende banen zijn, zoals in Nederland, waar
tegenover iedere vijftig werklozen slechts
een openstaande aanvraag staat. Bepaald
opzienbarend is het voorstel de pensioenen niet meer alleen aan het vroegere
inkomen, maar ook aan de gevormde
besparingen te relateren. Of Halberstadt
zijn partijgenoten — en niet alleen hen!
— zal weten te vinden voor een pensioenstelsel waarin de pensioenuitkering
hoger is naarmate de pensioengerechtigde meer gespaard heeft en dus een groter
vermogen heeft, staat echter nog te
bezien.
Naast het uitgavenbeleid mocht ook
het inkomstenbeleid van de overheid
zich in een grote belangstelling verheugen. Daarbij werd ook aandacht be-

steed aan de Laffer-curve als gedachtenconstructie, als een naar plaats, tijd en
andere omstandigheden veranderlijke
curve. Buchanan en Lee bekommeren
zich in hun paper echter in het geheel

niet om de vraag wat er nu eigenlijk op
de as staat (een gemiddeld tarief, een
marginaal tarief, een ,,gemiddeld” marginaal tarief?). Maar zij komen wel tot
de conclusie dat zelfs als de politici niet
naar een maximale belastingopbrengst
op korte termijn streven, toch een evenwicht in het dalende (dus ,,verkeerde”)
deel van de Laffer-curve tot stand kan
komen. Hun redenering is evenwel volkomen afhankelijk van de veronderstelling dat de politici een kortere tijdshorizon hebben dan de burgers. Wordt
die veronderstelling losgelaten, dan
schrompelt de redenering ineen tot niets.
Hoewel deze hypothese vaker wordt gehanteerd — bij voorbeeld in het paper
van Hirsch — lijkt het paper van Kirsch
juist in tegengestelde richting te wijzen,
waardoor het aansluit bij de Pigoviaanse
benadering.
Produktiviteit

De produktiviteit in de publieke sector
blijft een bron van zorg. Vele casestudies, waarvan Boorsma in zijn paper
een aantal voorbeelden noemt 3), leiden
tot de conclusie dat de produktiviteit bij
de overheid (of ruimer: in de kwartaire
sector) niet alleen lager is dan bij vergelijkbare particuliere ondernemingen,
maar dat er ook sprake zou zijn van
een dalende produktiviteitstrend. Voor
Nederland zou dit bij voorbeeld kunnen
worden afgeleid uit een onderzoek van
het CPB en het SCP 4). Ook in andere
landen zijn daarvoor aanwijzingen.
Hjerppe noemt die in zijn paper voor
Finland, terwijl Prest en Stewart ingaan
op de situatie in Groot-Brittannie.
Diverse auteurs verwachten verbetering
van deze situatie als de overheid zelf aan
ESB 29-9-1982

concurrentie wordt blootgesteld. Dat
kan binnen de overheidssector, zoals
Peacock in zijn paper bepleit. Maar men
kan de overheid ook laten concurreren
met particuliere ondernemingen. Volgens Seldon zou ook veel meer gebruik
moeten worden gemaakt van het profijtbeginsel. Hij meent dat een derde van de
Britse overheidsuitgaven uit prijzen zou
kunnen worden bekostigd. Zijn motto is
dan ook ,,tax where you must, charge
where you can”. En in het uiterste geval
is er altijd nog de mogelijkheid van privatisering.
Tegen deze sombere achtergrond valt
het paper van Munch op, omdat dit

enkele lichtpuntjes bevat. Hij doet verslag van een produktiviteitsstudie bij een

aantal lokale overheidsdiensten, waaronder zich de onvermijdelijke vuilophaaldienst bevindt (een al bijna even
klassiek voorbeeld als defensie en dijken
dat van collectieve goederen zijn).
Munch beschikt over onvoldoende gegevens om het produktiviteitsw/’veaw te
bepalen (zowel van de kapitaal- als van
de arbeidsproduktiviteit), maar komt
wel tot conclusies omtrent de ontwikkeling. Volgens Munch toont de kapitaalproduktiviteit van de door hem

onderzochte overheidsdiensten

een

dalende trend, maar de arbeidsproduktiviteit een stijgende trend. Hoe hij tot
die conclusie komt, blijkt echter niet duidelijk uit zijn paper. Overigens lijkt hier

het spreekwoord op te gaan dat een
zwaluw nog geen zomer maakt.
Besluit

Duidelijk is dat de theorieen over het
falen van de markt aanvulling behoeven
met theorieen over het falen van de overheid. Een aantal congrespapers draagt
daar m.i. zeker toe bij. Aandacht is besteed aan het efficiency-begrip, het collectieve-besluitvormingsproces, de uitkomsten van het macro-economisch beleid en de produktiviteit. De aangepaste
versies van de papers zullen volgend jaar
gebundeld in druk verschijnen. Hopelijk
nog voor het 39e congres, dat van 22-26
augustus 1983 in Boedapest zal worden
gehouden, met als onderwerp ..Public
Finance and Social Policy”.
M. P. van der Hoek

8) Francesco Forte, Democracy as a public

efficiency
f ood — Gilbert, Laand effectiveness.recettesfts) Guy
relation entre

cales et taux d”imposition dans le temps;

quelques resultats analytiques simples.
10) Victor Halberstadt, Robert H. Haveman,
Barbara L. Wolfe en Kees P. Goudswaard,
Inefficiencies in public transfer policies in

western industrialized democracies.
11) Victor Halberstadt, Bart le Blanc, Kees P.
Goudswaard en Dick Meys, Budget cutting
policies: recent experiences in The Netherlands.
12) Bernhard P. Herber, The demand for
public goods and services: problems of identification and measurement in Western countries.
13) WernerZ. Hirsch, Efficiency implications
of revenue limitation measures.
14) Reino T. Hjerppe, Stale of the art in stu-

dies of public sector productivity in Finland.
15) Daniel M. Holland, Measuring and cornbatting tax evasion.
16) Guy Kirsch, The role of elected representatives in parliamentary forms of government.
17) K. Lahda, T. Romeren H. Rosenthal, If at
first you don’t succeed: budgeting by a
sequence of referenda.
18) Harvey Leibenstein, Motivations and
constraints in the supply-cost of government
services: a game theoretic analysis.
19) Julius Margolis, The connections between
the public and the secondary economy.
20) Peter Medgyessy, Effectiveness of public
expenditure in Hungary.
21) Dennis C. Mueller, Voting by veto and
majority rule.

22) K.-N. Munch, Productivity in the local

government sector; some empirical research

on selected local services in the Federal Republic of Germany.
23) Alan Peacock, Macroeconomiccontrolof
spending as a device for improving efficiency
in government.
24) J0rn Hendrik Petersen, Instruments for
control of public expenditures; the Danish experiences 1970-1980.
25) Werner W. Pommerehne en Friedrich
Schneider, The demandfor government activity: the role of referenda.
26) Mircea Popovici en Theodor Stolojan,
The optimum budgetary policy for increasing

efficiency in the socialist state sector.
27) A. R. Prest en I. G. Stewart, Public sector
productivity and relative efficiency in the U. K.
28) P. V. Rajkumar, The quest for public
sector efficiency in India.
29) Horst Claus Recktenwald, The public
waste syndrome; a comprehensive theory of
state failures.
30) Minko W. Russenov en Deltscho Porjasov, Bestimmung und Finanzierung der
sozialen und kulturellen Bedtirfnisse beim
Sozialismus.

31) Balbir S. Sahni, Public sectors in LDC’s:

development goals and efficiency.

32) Arthur Seldon, Enhancement of public
sector efficiency by micro-economic control
of public supply.
33) Hirofumi Shibata, Efficiency of a representative democracy: a model of skewed representation.
34) Vito Tanzi, Is there a questfor public sec-

Appendix

tor efficiency in developing countries?
35) T. Nicolaus Tideman, Efficient public
goods without compulsory contributions.
36) Hannelore Week en Bruno S. Frey, Tax

1) Suphan Andic en Ramon J. Cao-Garcla,
Regulation in a democracy: inefficiency or
efficiency?

financing and the shadow economy.

2) Christoph Badelt, New concepts for the

38) Charles Wolf Jr., Government shortcomings and the conditions of demand.
39) Dirk J. Wolfson, The quest for public
sector efficiency in less developed countries;
musings on method.

supply of government services.
3) Peter Bohm, Are there practicable demand-revealing mechanisms?
4) Peter B. Boorsma, Public sector productivity and relative efficiency: The Netherlands.
5) James M. Buchanan en Dwight R. Lee,
Some simple analytics of the Laffer curve.
6) Ambal A. Cavaco Silva, Public debt: allocative effects.
7) A. J. Culyer, The questfor efficiency in the
public sector: economists versus dr. Pangloss.

37) Alan Williams, Quality aspects of health
care evaluation.

3) Zie ook P. B. Boorsma, Sanering in de collectieve sector, Enschede, 1981.
4) CPB/ SCP, De kwartaire sector in dejaren
tachtig. Den Haag, 1980.
1057

Auteur