Ga direct naar de content

Public Finance and Social Policy

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 21 1983

Public Finance and
Social Policy
Een impressie van het
39e congres van het IIPF
DRS. M.P. VAN DER HOEK*
Inleiding
,,Public finance and Social Policy” is een
inspirerend onderwerp. Dit zou men althans
kunnen afleiden uit het feit dat tijdens het
39e congres van het International Institute of
Public Finance (IIPF), dat van 22 – 26 augustus in Boedapest is gehouden, een record
aantal van 61 papers over dit onderwerp is
gepresenteerd l).Deze werden in drie werkgroepen besproken. Een groep behandelde
het herverdelingsinstrumentarium, waarbij
naast het rechtvaardigheidsaspect ook demografische ontwikkelingen en effecten van
de sociale zekerheid op het aanbod van arbeid en kapitaal aan de orde kwamen.
Een tweede groep behandelde onderwerpen die betrekking hadden op de situatie van
de sociale zekerheid onder de huidige economische omstandigheden, waarbij ruime aandacht werd geschonken aan de financiering
van de sociale zekerheid. Dit laatste aspect
kwam overigens ook aan de orde in de derde
ft groep, die betrekking had op de besluitvorming op het gebied van de sociale politiek.
Het grote aantal papers en de veelomvattendheid van het onderwerp maken het onmogelijk een ook maar enigszins naar volledigheid tenderend verslag van het congres te
geven. Ik volsta dan ook met het aanstippen
van slechts enkele aspecten.

..Social policy”
Zoals gezegd omvat het onderwerp van
het congres een zeer breed terrein. Een voor
de hand liggende vraag is dan ook hoe breed
dit terrein eigenlijk is. Wat wordt met het begrip ,,social policy” bedoeld? Opvallend is
dat slechts weinig auteurs zich met een omschrijving van dit begrip bezighouden. Met
name Culyer, Herberen Lippgaanhierexpliciet op in. De laatsten brengen het begrip ,,social policy” in verband met de inkomensverdeling. Lipp omschrijft het als een politiek
die is gericht op het veranderen van zowel de
interpersonele als de intertemporele inkomensverdeling, waarbij de eerste betrekking
heeft op de verdeling over personen en de
tweede op de verdeling van iemands levensduurinkomen over de levensduur. Herber
geeft een meer specifieke omschrijving; hij
verstaat onder ,,social policy” ,,public sector
fiscal policies, primarily within a federation
context, directed towards the (1) mitigation
of the poverty of low-income persons and,
relatedly, (2) to a reduction in the existing
degree of inequality in the distribution of societal income”. Deze definitie gaat dus niet
ESB 28-9-1983

uit van het beleidsofc/’ec/, maar van de (normatieve) beleidsm/iourf.Strikt genomen valt
het door president Reagan gevoerde beleid
dus niet onder Berbers definitie van ,,social
policy”, aangezien dit beleid de armoede niet
terugdringt, maar doet toenemen en de inkomensongelijkheid niet verkleint, maar vergroot 2).Uit het feit dat Herber toch ingaat
op de onder president Reagan gevoerde sociale politiek zou men overigens kunnen afleiden dat hij zijn eigen definitie niet zo strikt
neemt.
Culyer weet dergelijke definitieproblemen
te vermijden door te stellen dat iedere poging
tot definiering van het begrip ,,social policy”
gedoemd is te falen. Maar hij beschouwt het
begrip ,,social policy” dan ook als veel omvattender dan alleen een op de inkomensverdeling gericht beleid. In zijn paper kraakt hij
tevens enige harde noten met betrekking tot
de effectiviteit van het beleid. Hij meent dat
het inzicht in die effectiviteit maar al te vaak
ontbreekt en dat, als het al bestaat, het lang
niet altijd op positieve resultaten wijst. Als
voorbeeld noemt hij de roep uit de onderwijswereld om kleinere klassen, waarop de
beleidsmakers positief hebben gereageerd,
hoewel vele studies uitwijzen dat kleinere
klassen weinig of geen effect hebben op de
leerprestaties van leerlingen. Dit brengt Culyer tot het vermoeden dat andere factoren
dan het verbeteren van leerprestaties een rol
spelen: de voorkeur van onderwijzers voor
het lesgeven aan kleinere klassen en de wens
tot creatie of behoud van werkgelegenheid
voor onderwijzers. Ook in de discussies in de
werkgroepen kwam het aspect van het eigenbelang van de producenten van overheidsdiensten naar voren. Sociale-hulpverleners,
spoorwegpersoneel, onderwijzers en dergelijken ontlenen immers hun inkomen en
werkgelegenheid aan de door hen verrichte
diensten. Ook Wolfson wijst hierop door te
stellen dat niet kinderen en hun ouders, noch
zieken en arbeidsongeschikten (of hun vertegenwoordigers) naar het Binnenhof trekken
om daar te protesteren tegen bezuinigingen
op overheidsuitgaven, maar onderwijzers en
medisch personeel. Als recent voorbeeld
kunnen de sociale-rechtshulpverleners hieraan worden toegevoegd.

Financiering van de sociale zekerheid
Veel papers hebben betrekking op de sociale zekerheid en signaleren de relatief snelle
groei van de uitgaven op dit terrein. Interessanter is echter dat de financiering van de sociale zekerheid ter discussie wordt gesteld,

waarbij het opvallend is dat met name de
keuze tussen het omslagstelsel en het kapitaaldekkingsstelsel centraal staat en dat de
heffingsgrondslag binnen het omslagstelsel
nauwelijks aandacht krijgt. Praktisch niemand pleit voor algchclc vervanging van het

omslagstelsel door het kapitaaldekkingsstelsel, wel wordt opvallend vaak voor een gemengd financieringssysteem gepleit. Van de
inleiders die zich hierover uitlaten noemt
eigenlijk alleen Castellino de gedachte aan
een overgang op het kapitaaldekkingsstelsel
onrealistisch. Maar wellicht doelt hij op een
volledige vervanging van het omslagstelsel,
terwijl andere inleiders het slechts gedeeltelijk willen vervangen door het te combineren
met het kapitaaldekkingsstelsel.
Dit laatste wordt onder anderen door
Aarts, Van Praag, Halberstadt en Emanuel
bepleit, die hun betoog geheel toespitsen op
de WAO. Zij wijzen erop dat actieve werknemers tot ongeveer hun 43e jaar een stijging
van hun inkomen mogen verwachten en
daarna een daling. Het leeftijd-inkomensprofiel, waarvan zij uitgaan, wijst op een inkomen van bijna / 38.000 met 35 jaar,
/ 40.000met43jaaren/.32.000met65jaar.
lemand die op 35-jarige leeftijd arbeidsongeschikt wordt krijgt tot zijn 65e een uitkering
van 80% van zijn loon, terwijl volgens de auteurs het loon van werkende leeftijdgenoten
rond hun 53e tot onder dit niveau daalt. Aangezien zij dit onjuist vinden, stellen zij voor
WAO-uitkeringen constant te houden tot
het moment dat het inkomen van actieve
leeftijdgenoten
volgens het leeftijdinkomensprofiel gaat dalen. Vanaf dat moment zou de WAO-uitkering die daling moeten volgen 3). In het door Aarts c.s. gehanteerde voorbeeld bedraagt de WAO-uitkering van de 35-jarige werknemer echter ruim
/. 30.000 (80% van / 38.000) en ligt dus
steeds onder het loon van actieve leeftijdgenoten, die op hun 65e nog altijd / 32.000
zouden verdienen. Het voorstel komt er dus
op neer dat het reeds bestaande (bruto) verschil tussen loon en WAO-uitkering verder
wordt vergroot.
Er is echter reden te veronderstellen dat
het al bestaande verschil door Aarts c.s.

* De auteur is als wetenschappelijk hoofdmedewerker verbonden aan de Erasmus Universiteit
Rotterdam. Hij is K.P. Goudswaard erkentelijk
voor diens commentaar naar aanleiding van een
eerdere versie van deze bijdrage.
1) Voor een overzicht van de gepresenteerde papers verwijs ik naar de appendix, waarbij zij aangetekend dat niet in het officiele programma opgenomen papers niet in de appendix worden vermeld.
Opvallend is de grote inbreng van Nederlandse
kant. De papers 1,5,27,46 en 60 zijn van puur Nederlandse makelij, terwijl paper 59 een Nederlands/Amerikaanse co-produktie is.
2) Herber poneert zelfs de stelling dat onder president Reagan de sociale politiek een halve eeuw is
teruggedraaid. Danziger en Smolensky vinden de
gevolgen van Reagans beleid weliswaar heel wat
minder dramatisch, maar toch wijzen zij erop dat
kleine wijzigingen in de inkomensverdeling grote
veranderingen in de mate van armoede kunnen betekenen.
3) Merk op dat de WAO-uitkeringen volgens dit
voorstel een stijging van het loon van actieve leeftijdgenoten niet volgen, maar een daling wel.

875

wordt onderschat. Helaas onthullen zij niet

op welke bronnen het door hen gehanteerde
leeftijd—inkomensprofiel is gebaseerd, er is

namelijk reden om aan de juistheid ervan te
twijfelen. Het vertoont weliswaar sterke
overeenkomsten met het profiel dat uit ink-

op het zelfde niveau kan worden gehouden
als de AOW-premie stijgt van ongeveer 12%
nu tot 23% in 2030. Als daarentegen de premie constant zou worden gehouden zou de
AOW-uitkering in 2030 nog slechts de helft
kunnen bedragen van het huidige niveau.

aanleiding van de profijtstudies van het Sociaal en Cultureel Planbureau 7), maakt Wolfson in dit verband een behartenswaardige
opmerking, door het poneren van de volgen-

de,door hemzelf speculatief genoemde, stel-

4),

Met het oog op deze ontwikkeling opperen

maar daarbij gaat het om een populatie die
zowel actieven als inactieven omvat, terwijl
Aarts c.s. de WAO-er nu juist met actieve
leeftijdgenoten willen vergelijken. Enig inzicht in de inkomenscyclus van actieven bieden de loonstructuuronderzoeken van het
CBS, zij het dat die op dwarsdoorsneden betrekking hebben. Deze onderzoeken wijzen

zij met betrekking tot de AOW de mogelijkheid van een gemengd financieringssysteem,
dat volgens hen onder meer als voordelen heeft een geleidelijker premie-ontwikke-

ling: ,,If people knew how difficult it is to define target groups in benefit distribution and,
if targets are reached at all, how hard it is to
keep unintended consequences at a minimum, their caring would be less specific and
their altruism more general”. Maar, zo voegt

ling en een hogere spaarquote 5). Zij gaan

hij eraan toe, de beleidsmakers hebben er

echter niet in op het feit dat na invoering van
dit stelsel de AOW-premie gedurende de
eerstvolgende 30 jaar een procent of vier hoger komt te liggen dan in het huidige systeem,
terwijl velen de collectieve-lastendruk op dit
moment al te hoog achten. Pas na 40 jaar zou
de AOW-premie lager worden dan bij handhaving van het omslagstelsel het geval zou
zijn. Van besluitvormers wordt dus een wel
zeer lange tijdshorizon gevergd. Al met al lijken de aanloopkosten van introductie van

geen belang bij hen dit te vertellen. De vraag
lijkt evenwel geoorloofd of het nog wel uit te
leggen valt dat volgens de ene studie, waarin
studenten als afzonderlijke huishoudens

omensstatistieken kan worden afgeleid

uit dat actieven na het bereiken van een top
hun inkomen zien dalen met een percentage
dat varieert tussen een en tien. Dit is gebaseerd op gemiddelden van vijfjaarsgroepen,
zodat een zekere onderschatting waarschijnlijk is. Maar of de werkelijke inkomensterug-

val rond de 20% ligt, zoals Aarts c.s. veronderstellen, is m.i. aan twijfel onderhevig.
De financiering van de WAO willen Aarts
c.s. ingijpend veranderen. Het omslagstelsel
willen ze slechts handhaven voor het deel van
het loon tot aan het minimum. Het deel dat
daarboven uitgaat dient in hun visie op basis
van het kapitaaldekkingsstelsel te worden
verzekerd tegen loonderving als gevolg van

Niettemin is het duidelijk dat de demografische ontwikkeling kan leiden tot een toenemende spanning tussen de generaties. Musgraveziet daarvoor als oplossing het loslaten

van vaste percentages voor pensioenuitke-

zijn aandacht te fixeren op de ontvanger, met

ringen, maar daarmee lijkt de weegschaal

name op diens ..ability to transform income
into utility”. Als tussen consumenten op dit

een gemengd financieringsstelsel prohibitief.

arbeidsongeschiktheid. Daartoe doen zij een

naar een kant door te slaan. Anderen stellen

concreet voorstel, waarin de modale werknemer in geval van arbeidsongeschiktheid recht
heeft op een uitkering die (bruto) 7,3% lager
is dan onder het vigerende systeem, maar

naar aanleiding van deze problematiek de
vraag of een uitkeringsstelsel, dat wordt gefinancierd door middel van het omslagstelsel,
nog wel een verzekeringskarakter heeft. Het

waarin deze ook 21,4% minder premie be-

voorbeeld van de AOW duidt het probleem

taalt. Dit is echter alleen het geval in de vari-

al aan. De huidige werkende generatie betaalt een premie van ongeveer 12% om de
gepensioneerden van nu van een uitkering te
voorzien, maar zal later zelf een veel lagere
uitkering krijgen indien de dan werkende generatie ook 12% aan premie betaalt. De
werkenden bouwen nu immers geen eigen
uitkeringsrechten op. Juist dit ontbreken van
reserveringsfondsen waaruit toekomstige
uitkeringen kunnen worden gefinancierd,
brengt sommige auteurs ertoe het verzekeringskarakter van door middel van het omslagstelsel gefmancierde sociale-zekerheidsregelingen te betwisten. Owens en Roberti
spreken ronduit van een verzekeringsmythe,
terwijl Boskin het woord illusie laat vallen.

ant waarbij het via het omslagstelsel verzekerde deel van het loon ruim onder het minimumloon ligt en dus een relatief groot deel
van het loon door middel van het kapitaaldekkingsstelsel wordt verzekerd. Als het omslagstelsel tot aan het thans geldende minimumloon zou worden toegepast, komt de
premie in het voorgestelde systeem structureelop hetzelfde niveau of iets lager te liggen
dan in het bestaande stelsel. Op korte termijn

is echter een forse toeslag op die premie nodig ter financiering van overgangsmaatregelen, die om twee redenen noodzakelijk zijn.
In de eerste plaats omdat de huidige WAOers geen rechten hebben opgebouwd, waardoor zij zonder een overgangsmaatregel op
het minimum zouden terugvallen. En in de
tweede plaats omdat iedereen die bij invoe-

ring van het nieuwe stelsel ouder is dan 25

lopen tot de helft van de structured benodigde premie. Dit is weliswaar tijdelijk, maar het
feit blijft dat zeker in de eerste tien jaar na de
invoering van zo’n gemengd financierings-

stelsel de WAO-premie aanmerkelijk hoger

vloed door de welvaart van een of meer ande-

zou zijn dan in het huidige systeem.

re personen, in welk geval sprake is van nutsinterdependentie. Deze heeft een specifiek
karakter als de welvaart van de donor positief
wordt beinvloed indien bepaalde, door hem

kan, afhankelijk van de te kiezen variant, op-

Het voorstel van Aarts c.s. met betrekking
tot de financiering van de WAO vertoont
overeenkomsten met dat van Van den Bosch
en Petersen, met dien verstande dat de laatsten hun betoog geheel toespitsen op de
AOW. Zij wijzen erop dat bij handhaving
van het omslagstelsel en onder bepaalde veronderstellingen de vergrijzing van de bevolking ertoe leidt dat de AOW-uitkering alleen
876

punt verschillen bestaan die moeilijk meetbaar zijn en een geringe bekwaamheid om inkomen in nut te transformeren een hoge consumptie van bepaalde goederen vereist, zijn
prijssubsidies volgens Krashinsky effectiever
dan overdrachten in geld. Nog effectiever is
wellicht het vergroten van de bekwaamheid
om inkomen in nut te transformeren, maar
over deze mogelijkheid laat de auteur zich
niet uit.
Besluit

Het 39e IIPF—congres heeft een record
aantal papers geleverd, die lang niet allemaal
tot interessante discussies hebben geleid.
Maar er waren ook papers die zeer levendige
en op hoog niveau gevoerde discussies uitlokten. De aangepaste versies daarvan zullen
ongetwijfeld worden opgenomen in de con-

gresbundel. Hopelijk verschijnt die nog voor
Nut

Over de vraag welke inkomensoverdrachten het meest efficient zijn – in geld of in natura – is al veel gediscussieerd. Zoals uit de literatuur over de ,,grants economics” 6) blijkt
hangt dit niet alleen af van de preferenties
van de begunstigden, maar ook van die van
de schenkers. De nutsfuncties van donors en
ontvangers kunnen onderling afhankelijk
zijn. lemands welvaart wordt dan mede bein-

jaar onvoldoende rechten kan opbouwen,
zodat ook voor deze groep overgangsmaatregelen noodzakelijk zijn. De premie-opslag

worden opgevat, het laagste deciel in hoge
mate profijt heeft van de overheidsuitgaven
aan onderwijs, en dat volgens een andere studie, waarin studenten tot het huishouden van
hun ouders worden gerekend, juist het hoogste deciel in hoge mate van die uitgaven profiteert.
Overigens voegen de papers aan de bestaande literatuur over ..grants economics”
nauwelijks iets toe. Krashinsky lijkt deze literatuur zelfs geheel te negeren, door voorbij
te gaan aan de preferenties van de donor en

als belangrijk beschouwde, goederen ter beschikking van de begunstigden worden gesteld. In dat geval zijn overdrachten in natura
in overeenstemming met de consumentensoevereiniteit van de donor. In hoeverre is
die donor echter juist geinformeerd? Naar

het 40e congres, dat van 28 augustus tot

4) Vgl. M.P. van der Hoek, Leeftijd en inkomen:
eenvergelijkingtussen 1950enl970, Maandschrift

Economic, mei—juni 1978, biz. 475—488.
5) Of door introductie van het kapitaaldekkingsstelsel de spaarquote zal stijgen staat overigens niet
vast. In deze bijdrage blijft het allocatie-effect van
de sociale zekerheid buiten beschouwing, maar tijdens het congres is het uitvoerig aan de orde gesteld. Voor dit aspect verwijs ik naar de bijdrage van
K.P. Goudswaard (teverschijnen in Openbare Uitgaven.)
6) Zie voor een synthetisch overzicht hiervan: P.
Hennipman, De verdeling in de paretiaanse welvaartstheorie, in: P.J. Eijgelshoven en L.J. van Gemerden (red.), Inkomensverdeling en openbarefinancien, Utrecht/Antwerpen, 1981, biz. 128170.
7) Profijt van de overheid, Den Haag, 1977; Profijt
van de overheid in 1977, Den Haag, 1981; Profljt-

beleid van de overheid, Rijswijk 1983, alle van het
Sociaal en Cultureel Planbureau.

1 September 1984 in Innsbruck zal worden

gehouden, met als onderwerp ,,Public finance and public debt.”
M. P. van der Hoek
Appendix

20) Frank Gould, Public finance, social policy and
budgetary restraint.
21) Bhajan Grewal en Russell Mathews, Federalism, locational surplus, and the redistributive role
of subnational governments.
22) Karl-Dieter Gruske, Redistributive effects of

42) Anita B. Pfaff, Theo Riss en Peter Hurler, The

expansion of old-age security and its effect on pri vote savings: theoretical concepts and some empirical
evidence for the FRG.
43) Mircea Popovici, Novelles modalites de financement des constructions de logements en Roumanie.

the introduction of a PA YE—FUND system in financing social security: the case of disability insurance.
2) Andre Babeau, Finances publiques etpolitiques
sociales; explication de leurs evolutions etdeveloppements dans les economies de marche.
3) Bela Belassa, Public finance and social policy;
explanation of trends and developments: the case of

the integrated financial and social budget in West
Germany.
23) Magnus Gunther en Richard Stusberg, The
policy and expenditure management system
(PEMS) and social policy choices.
24) Bernard P. Herber, Social policy implications
of president Reagan’s new federalism program.
25) Heinz Joswig, The role of public finance in securing social progress in developing countries.
26) Pero Jurkovic, A new approach to financing
social services in a socialist self-managing country.

developing countries.

27) Hans M. van de Kar, User charges, privatiza-

48) Claudia D. Scott, The family, the community

tion and performance budgeting in the social services.
28) Denis Kessler en Dominique Strauss-Kahn,
Les modes alternatifs de financement de la securite
sociale en France.
29) Michael Krashinsky, Some problems raised in
applying user charges in the social services.
30) Kalman Kulcsar, Public finance and social policy: explanation of trends and developments: the
case of socialist economics.
31) J. Lawrikow, Zur Entwicklung der wirtschaftlichen Rechnungsfuhrung und der Eliding der sozialen Infrastruktur der Grosstddte.
32) Julian Le Grand, On measuring the distributional impact of public expenditure: some methodological problems.
33) Robert E. Leu en Rene L. Frey, Budget incidence, demographic change, and health policy.
34) Ernst-Moritz Lipp, Social policy, labor cost
and international competitiveness.

and social policy in a cold economic climate.
49) Hirofumi Shibata, Financing and politics of financing public pension systems: an analysis and
proposals for reform.
50) Nikolai Sichev, The role of finances in implementing the socialpolicy at the new stage of development of planned economy.
51) David J. Smyth, The effects of unemployment
insurance benefits on the supply of labor: does the
dole cause unemployment?
52) Henry J. Vartiainen, Public finance, social policy and the creation of employment.
53) Elisabeth Vessilier en Henri-Louis Vedirie,
Justice sociale et objectifs depolitique sociale.
54) Ivan Voutchev, Problemes du financement
budgetaire de la politique sociale des pays socialistes.
55) Eskil Wadensjo, The effects on labor supply of
disability policy in Sweden; a comparison of studies
based on time-series and cross-section data

35) Alicia H. Munnell, Social security, privatepen-

56) Burton A. Weisbrod, Effectiveness, efficiency

sions and saving.
36) Richard Musgrave, Perspectives and limits of
public finance for the financing of social policy in
market economies.
37) John D. Owen, Optimal education in a welfare
state (an overview).
38) Jeffrey Owens en Paolo Roberti, The financing of social security systems: international comparisons: trends and policy issues.
39) Sergio Perelman en Pierre Pestiau, Social allowances and household saving.
40) Guy Perrin, Perspectives et limites du role des
finances publiques dans le financement des politiques sociales (economies occidentales).
41) J0ra Henrik Petersen, A theoretical and institutional analysis of the issues of indexing social security benefits.

and evaluation of social policy programs.
57) T. Wilson, The welfare state and stabilisation
policies in the current economic situation.
58) Jack Wiseman, Genesis, aims and goals of social policy.
59) Barbara L. Wolfe, Philip R. de Jong, Robert H.
Haveman, Victor Halberstadt en Kees P. Goudswaard, The contribution of income transfers to lagging economic performance: the United States and
the Netherlands in the 1970s.

1) Leo J.M. Aarts, Bernard M.S. van Praag, Victor
Halberstadt en Han Emanuel, Some Implications of

4) JeanBenard, Capital humain et optimum de second rang: le cas des depenses de sante.
5) Frans A.J. van den Bosch en Carel Petersen,
Economic aspects of financing social security pensions.
6) Michael J. Boskin, Effects of budgetary constraints and budgetary cuts.
7) Gunnar B ram ness. The agenda— or welfaremodel of administration.
8) Onorato Castellino, Can social security create
insecurity? (Reflections on the Italian case).
9) Howard Chernick en Andrew Reschovsky, The
impact of tax (and tax relief) policies on the economic status of the elderly.
10) A.J. Culyer, The social services snowflake.
11) Sheldon Danziger en Eugene Smolensky,
Abrupt changes in social policy: the redistributive
effect of Reagan’s budget and tax cuts.
12) H. Deleeck, Les contributions de la secwitesociale et leurs consequences sur la distribution economique des charges sociales et sur I’emploi.
13) Rogert Delorme, Quelles nouvelles modalites
de financement des politiques sociales?
14) Andres Fernandez Diaz, Consequences of
budgetary restraint for social policy.
15) Francoise Euvrard, L ‘indemnisation du chomage: un essai de comparaison Internationale.
16) Haim Factor en Jack Habib, Approaches to
meeting the costs of pensions: an example from the
pension debate in Israel.
17) Domenicantonio Fausto en Mario Leccisotti,
The crisis of the welfare state: proposals for institutional reforms.
18) Zsuzsa Ferge, Public finance, social policy and
social inequalities.
19) OttoGado, Perspectives and limits of public finance for the financing of social policy in socialist
economies.

44) Remy Prud’homme, Federalismefiscaletpolitiques sociales.
45) P.V. Rajkumar, Public finance andsocialpolicy in India with special reference to the nutritious
meal scheme of Tamilnadu.
46) Jozef M. Ritzen en David A. Kodde, Public fi-

nance and cobwebs in human capital formation.
47) Winfried Schmahl, Coping with the consequences of demographic changes for public retirement systems.

60) Dirk J. Wolfson, Criteria in engineering social

justice.
61) Peter Zweifel, Individual choice in social
health insurance: a curb on inflation in the health
care setor? Evidence from Switzerland.

Auteur