Ga direct naar de content

Protectie of verzuipen?

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 10 1996

Protectie of verzuipen?
Aute ur(s ):
Praag, B.M.S. van
Ve rs che ne n in:
ESB, 81e jaargang, nr. 4053, pagina 315, 10 april 1996 (datum)
Rubrie k :
Column
Tre fw oord(e n):
internationale, economische, betrekkingen

Enige jaren geleden was er nogal wat commotie over de ‘illegale naaiateliers’. Kleine ondernemers van allochtone huize dreven
ateliers waar, vaak zelf weer illegale, werknemers tegen derde-wereldprijzen spoedorders uitvoerden voor de kledingindustrie. De
werknemers werkten zelf onder abominabele condities en tegen abominabele lonen zonder enige sociale zekerheid. De ontdekking
van deze ‘sweatshops’ in het hart van Amsterdam leidde tot veel verontwaardiging. Van binnenuit werd het hart van onze welvaartsstaat
aangevallen. Hoe kan immers de discipline die voor de handhaving van een welvaartsstaat nodig is gehandhaafd blijven, wanneer in het
hart van Nederland bedrijven actief mogen blijven die alle cao’s en arbo-voorwaarden met voeten treden? Terecht heeft men getracht
deze sweatshops op te rollen maar of dit ook gelukt is is onzeker. Wel is het duidelijk dat de bedrijven die gebruik maakten van deze
illegale diensten nu weer zijn uitgeweken naar Turkije of Oost-Azië voor hun spoedorders.
En dat brengt ons op het hedendaagse probleem. De ’emerging economies’, dus ruwweg het gebied van achter de Oder tot en met
Indonesië, waarmee wij nu zo vrolijk handel drijven, zitten vol met ‘sweatshops’. Er is daar geen of veel minder sociale zekerheid, veel
lagere lonen en bovendien zoals pas geleden weer eens gerapporteerd een aanzienlijke hoeveelheid kinderarbeid. Natuurlijk past het ons
niet om dit zo maar te veroordelen. Deze landen hebben eenvoudig geen geld om de dure verworvenheden van de westerse welvaartstaat
te realiseren. Ook het onmogelijk maken van bijvoorbeeld kinderarbeid impliceert een aanslag op het welvaartsniveau van de gezinnen
die kinderinkomen als één van de noodzakelijke bronnen van hun bestaan hebben. Men beleeft daar op het moment zijn ‘Industriële
Revolutie’, die wij onder ruwweg de zelfde omstandigheden circa honderd jaar geleden doormaakten.
De vraag is echter wel hoe wij kunnen verdedigen dat sweatshops binnen onze landsgrenzen moeten worden uitgebannen uit onze
economie en dat wij tegelijkertijd de sweatshops buiten onze landsgrenzen kunnen integreren in onze economie. Want dat is wat er in
feite gebeurt. Binnenlandse productie voor de binnenlandse markt wordt verschoven naar lage-lonenlanden en hier naar toe
geimporteerd voor binnenlandse consumptie of veredeling. Daarnaast wordt ook onze binnenlandse productie voor de export verplaatst
naar derde landen.
De gedachte dat wij de Nederlandse economie kunnen inrichten zoals we zelf willen, waarbij het overheidsinstrumentarium een
belangrijke rol speelt, wordt hoe langer hoe meer een fictie. We zijn een deel van de wereldeconomie geworden en dit impliceert dat wij
onze binnenlandse prijzen, zowel de relatieve verhoudingen als het absolute niveau, zullen moeten aanpassen aan de
wereldverhoudingen, willen wij concurrerend blijven. Dit geldt zowel voor de verhandelbare goederen als, met een zekere vertraging,
voor de niet-verhandelbare goederen. Deze trend tot egalisatie van factorprijzen geldt onafhankelijk van de gerealiseerde
handelsstromen. De dreiging van lagere lonen of lagere productiekosten is op zich al genoeg om ook onze prijzen in het gelid te dwingen.
In deze nieuwe verhoudingen kan het sociale-zekerheidssysteem en het hoge niveau van de overheidsdienstverlening van de westerse
staat niet gehandhaafd blijven wanneer deze kosten elders geen deel uitmaken van de bruto loonkosten. Zeg dat de bruto loonkosten op
wereldniveau 100 bedragen, en dat onze bruto loonkosten gecorrigeerd voor productiviteitsverschillen op 130 zouden liggen, dan
betekent dat dus dat ons loonniveau met circa 30% naar beneden moet. Aannemend dat dit verschil kan worden teruggevoerd op onze
sociale zekerheid en overheidsdienstverlening, zou dit dus of moeten worden teruggebracht of we moeten denken aan een tweede
mogelijkheid. We handhaven de sociale zekerheid en de andere welvaartstaat-attributen maar we knijpen op het netto-beschikbaar
inkomen, dat dan uiteraard lager komt te liggen dan in landen waar men in de secundaire sfeer minder uitbundig is. In feite is dit nu reeds
het geval wanneer we onszelf vergelijken met bij voorbeeld Frankrijk of België.
Er is nog een derde mogelijkheid. We verhogen de grensbarrières in de vorm van tarieven of non-tarifaire belemmeringen op verkeer van
goederen en diensten en het kapitaalverkeer. Uiteraard kunnen deze maatregelen alleen worden gerealiseerd in het kader van de EU of
OESO. Deze maatregelen zijn dan niet bedoeld als permanente afsluiting. Wel is het mogelijk om op deze manier een meer geleidelijke
overgang van onze westerse economie naar een wereldeconomie te realiseren, waarbij de overgang uiteraard wordt vergemakkelijkt
omdat de ’emerging economies’ ook sociale zekerheid en overheidsdienstverlening naar onze westerse snit zullen gaan realiseren en
daardoor de tijdelijke comparatieve voordelen van de emerging economies na enige decennia zullen verdampen. Het lijkt mij heel
belangrijk dat deze gedachte, tot voor kort zeker een taboe bij ‘mainstream economists’, nader wordt uitgewerkt. Anders wordt een
verschuiving van het economisch zwaartepunt naar andere werelddelen in zijn volle omvang gerealiseerd.

Copyright © 1996 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur