Ga direct naar de content

De baten van het marktwerkingsbeleid

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 10 1996

De baten van het marktwerkingsbeleid
Aute ur(s ):
Hulst, N. van (auteur)
De auteur is directeur Marktwerking b ij het Ministerie van Economische Zaken. Met dank aan een aantal collega’s voor hun commentaar.
Ve rs che ne n in:
ESB, 81e jaargang, nr. 4053, pagina 316, 10 april 1996 (datum)
Rubrie k :
Tre fw oord(e n):
marktw erking, regulering

In de huidige kabinetsperiode wordt het marktwerkingsbeleid geïntensiveerd. Hiervoor zijn vier motieven: het wegnemen van
welvaartsverliezen die ontstaan door monopoloïde prijsvorming, het bevorderen van de dynamische efficiency, het versterken van de
internationale concurrentiepositie en het verbeteren van de werking van de publieke regulering. Het beleid wordt ondersteund door
de economische theorie, en door vele berekeningen die wijzen op de hoge kosten van de afscherming van markten.
In de huidige kabinetsperiode vindt een belangrijke intensivering van het marktwerkingsbeleid plaats. Daarover is een levendige
publieke discussie aan de gang die ideologische trekken vertoont. Regelmatig wordt twijfel geuit over de fundamenten waarop het
beleid rust. Dit artikel beoogt aan te geven dat de economische onderbouwing van het marktwerkingsbeleid heel wat robuuster is dan
vaak wordt verondersteld. Na een beknopte uiteenzetting van de actualiteit van het marktwerkingsbeleid wordt nader ingegaan op de
economische onderbouwing ervan. De conclusie is dat intensivering van het marktwerkingsbeleid grote baten heeft voor de
Nederlandse economie.
De actualiteit van het marktwerkingsbeleid
In ruwe trekken verloopt de intensivering van het marktwerkingsbeleid langs drie sporen 1. Het eerste spoor is de voor 1997 voorziene
invoering van een nieuwe mededingingswet. Deze wet voorziet in een verbodsstelsel waarin kartels en misbruik van economische
machtspositie in beginsel verboden zijn. Tevens bevat de wet nationaal concentratietoezicht. Met deze wet is Nederland in één klap
volledig aan de maat van de Europese mededingingsregels. Dit betekent een structuurbreuk met de huidige mededingingswetgeving (het
zgn. misbruikstelsel) en zal naar verwachting een cultuuromslag in de Nederlandse economie teweeg brengen.
Het tweede spoor van de intensivering van het marktwerkingsbeleid betreft de doorlichting van weten regelgeving op overdadige
concurrentiebeperkingen. Dit spoor vormt een onderdeel van het project ‘Marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit’ (mdw). In
dit kader is in het eerste jaar o.a. de Winkelsluitingswet, de taxiregulering en het domeinmonopolie van de advocatuur aangepakt. De
nieuwe Winkeltijdenwet die per 1 juni a.s. ingaat is hiervan het eerste resultaat. De feitelijke realisatie van andere projecten zal
grotendeels in 1997 en 1998 zijn beslag krijgen.
Het derde spoor van de intensivering van het marktwerkingsbeleid omvat het toelaten van marktwerking in voorheen (semi-)publieke
sectoren. Voorbeelden zijn de verandering in de Wet op de Telecommunicatievoorzieningen (WTV), de liberalisering van de Mediawet,
de verzelfstandiging van de NS, de invoering van concurrentie in het stads- en streekvervoer, de plannen voor meer marktwerking in
sectoren als de gezondheidszorg, energie, sociale zekerheid (Ziektewet, WAO), pensioenen e.d. Voor een deel is deze beweging
ingegeven door Europese richtlijnen (telecom, spoor, energie). Het kabinet rekent het nadrukkelijk tot zijn verantwoordelijkheid, om
essentiële publieke belangen te blijven waarborgen en de concurrentie in genoemde sectoren in goede banen te leiden. Om die reden
wordt voor een aantal sectoren onafhankelijke toezicht ingesteld (telecom, energie, openbaar vervoer e.d.). Naast deregulering is aldus
ook sprake van herregulering.
De drie genoemde beleidssporen hangen met elkaar samen. Essentieel is met name dat daar waar vermindering optreedt van publieke
regelgeving (als gevolg van het tweede en derde spoor), de hierdoor ontstane ruimte niet wordt opgevuld met private regelgeving
(kartelvorming). Het eerste spoor is derhalve noodzakelijk om van het tweede en derde spoor daadwerkelijk een succes te kunnen maken.
Concurrentie en economische prestaties
Waarom zoveel belang gehecht aan de intensivering van het marktwerkingsbeleid? Het antwoord is relatief eenvoudig: omdat er voor de
economie veel bij te winnen valt. Dat concurrentie een positieve invloed heeft op het economische prestatievermogen, stoelt zowel op
inzichten uit de economische theorie als op uitkomsten van empirisch onderzoek.
Theorie
De theoretische aandacht voor concurrentie gaat terug op Adam Smith en op de fundamenten van de neoklassieke micro-economie.
Sterk gesimplificeerd leidt het ontbreken van concurrentie volgens de neoklassieke theorie tot allocatieve inefficiency als gevolg van een
hoger prijspeil en een lager productievolume dan in een situatie van volledige concurrentie zou ontstaan. Van belang is in dit verband

dat ondernemers een natuurlijke geneigdheid hebben om waar mogelijk de concurrentie te beperken. Klassiek is de uitspraak van Smith in
The Wealth of Nations dat “people of the same trade seldom meet together, even for merriment and diversion, but the conversation ends
in a conspiracy against the public, or in some contrivance to raise prices”. In de situatie van volledig monopolie kan de prijs het hoogst
worden opgedreven. Is sprake van een betwistbare markt waarop de monopolist nieuwe toetreders vreest, dan zal doorgaans een lagere
prijs worden gezet. In geval van een oligopolie voorspelt de theorie eveneens een prijszetting beneden het monopoliesiveau maar boven
het niveau van volkomen concurrentie. De moderne micro-economie waarin o.a. de speltheoretische analyse van oligopolistische
markten een grote rol speelt verandert weinig aan deze conclusie.
De welvaartsverliezen door marktdominantie zijn in de internationale literatuur aanvankelijk uitsluitend verbonden met de
maatschappelijke kosten van prijsopdrijving. Literatuur uit de jaren zeventig en tachtig komt tot een veelomvattender benadering waarin
meer kosten meetellen. Dit betreft tevens de kosten die tot doel hebben de dominante marktpositie te behouden resp. te verwerven, het
zogenoemde ‘rent-seeking’ (lobbyen, public relations, advertenties, sponsoring, omkopen e.d.), en de kosten van de zogenoemde Xinefficiency (overhead, interne bureaucratie e.d.).
Ook in de geheel of gedeeltelijk buiten de neoklassieke theorie gelegen denkrichtingen (institutionele resp. neoschumpeteriaanse school,
industriële organisatie) geldt concurrentie als een centrale drijfveer voor economische prestaties. Behalve aan Schumpeter valt te denken
aan auteurs als Olson, North, Dosi, Tirole en Porter. In deze stromingen heeft gebrek aan concurrentie onder meer een negatieve invloed
op het innovatievermogen van de economie en remt daardoor de economische groei. Hoewel het een stuk moeilijker is om genoemde
stromingen op één noemer te brengen, staat een sterke aandacht voor dynamische of adaptieve (i.p.v. allocatieve of statische) efficiency
doorgaans centraal. Een bepaalde mate van (tijdelijke) marktdominantie door monopolie- of oligopolievorming wordt aanvaard als
noodzakelijke prikkel voor ondernemers om dure en risicovolle product- en procesvernieuwing tot stand te brengen. Tegelijkertijd echter
is voldoende (kans op) concurrentie door nieuwe toetreding tot de markt onontbeerlijk om de motor van technologische vernieuwing aan
de praat te houden. Aldus is de dynamische efficiency gediend bij een combinatie van een zekere marktmacht en voldoende
concurrentie.
Empirie
Empirische studies naar de invloed van concurrentie op het economisch prestatievermogen zijn in de literatuur ruimschoots voorhanden.
Op macro-niveau zijn de effecten van meer marktwerking evenwel lastig te modelleren. De beschikbare studies wijzen wel allemaal in
dezelfde richting: meer marktwerking leidt tot sterkere groei van productie en werkgelegenheid alsmede tot lagere inflatie.
Modelberekeningen voor Duitsland, Australië, de Europese Unie en Nederland hebben dit uitgewezen 2. Voor Nederland is, onder een
aantal aannames, berekend dat flexibilisering van de product- en arbeidsmarkt in de periode 1984-1990 jaarlijks circa 1% meer groei van
productie en werkgelegenheid zou hebben opgeleverd. In absolute cijfers komt dit voor genoemde periode neer op Æ’ 35 mrd productie en
ruim 300.000 banen! Tegen deze achtergrond wekt het weinig verbazing dat internationale organisaties als de OESO en het IMF
Nederland systematisch aanbevelen om ten behoeve van betere economische prestaties meer marktwerking toe te staan. In breder
perspectief geldt de boodschap van OESO en IMF evenzeer voor de meeste andere landen van de EU. Op meso-niveau is een schat aan
empirisch materiaal beschikbaar. Uit internationaal vergelijkende landenanalyses is bekend dat meer concurrentie sterk positief uitwerkt
in sectoren als de luchtvaart, de telecommunicatie, het bankwezen, de detailhandel, de bouwnijverheid, de landbouw e.d. De positieve
invloed loopt over de band van hogere productiviteit, lagere prijzen, grotere productdifferentiatie, meer (technologische) innovatie en op
termijn hogere productie en werkgelegenheid.
In hetgeen volgt zal ik op grond van bestaande studies een tentatieve schatting geven van de kosten van gebrekkige concurrentie in een
aantal sectoren in Nederland.
» In de sector vrije beroepen is vrijwel over de hele linie sprake van zeer gebrekkige concurrentie. De maatschappelijke kosten van te
hoge tarieven bedragen op jaarbasis voor makelaars Æ’ 240 tot Æ’ 290 mln 3, voor notarissen ca. Æ’ 360 mln 4 en voor apothekers eveneens
ca. Æ’ 300 mln. per jaar 5. Voor andere vrije beroepsgroepen zoals accountants, advocaten, deurwaarders e.d. zijn helaas geen empirische
studies beschikbaar, maar het lijkt geen gewaagde uitspraak dat ook daar flinke ‘monopoly rents’ neerslaan.
In de sector energie is de concurrentie eveneens nog gebrekkig. Empirisch onderzoek geeft aan dat de maatschappelijke baten van
sterkere marktwerking in deze sector jaarlijks ca. Æ’ 400 mln. zouden bedragen 6. Dit als gevolg van een betere benutting van de
mogelijkheden van internationale handel, een geringere reservecapaciteit en betere toepassing van de meest efficiënte technologie.
» De 10.000 banen die volgens het CPB zouden kunnen ontstaan door de nieuwe Winkeltijdenwet zijn te vertalen in een totale bate van ƒ
240 mln op jaarbasis, als gevolg van de langere openingstijden.
» De kosten van rente-kartelvorming in de kredietverlening aan het mkb door het bankwezen zijn geschat op ƒ 140 tot ƒ 390 mln. op
jaarbasis 7.
Voor andere sectoren (resp. andere segmenten van de eerder genoemde sectoren) zijn helaas nog geen degelijke onderzoeken
beschikbaar. Er zijn echter wel indicaties dat kartellering ook in andere sectoren aanzienlijke kosten met zich meebrengt. Bijvoorbeeld in
de bouw lag volgens de OESO het gemiddelde prijspeil in 1990 circa 13% boven het gemiddelde niveau in de EU, hetgeen zou wijzen op
gebrekkige concurrentie 8. In de zeescheepvaart bestaat een door Brussel vrijgesteld prijskartel dat het internationaal georiënteerde
Nederlandse bedrijfsleven enkele honderden miljoenen gulden per jaar zou kosten 9. In de sector boeken en dagbladen belopen de
kosten van gebrekkige prijsconcurrentie vermoedelijk enkele tientallen miljoenen guldens op jaarbasis 10.
Dat meer marktwerking in de (semi-)publieke sector eveneens grote baten oplevert wordt steeds duidelijker. In het stads- en
streekvervoer is volgens de commissie-Brokx door het toestaan van concurrentie via het aanbesteden van lijnen 5 tot 30% te besparen,
d.w.z. ca. Æ’ 150 tot Æ’ 880 mln. per jaar 11. Door het consequent toepassen van de Europese aanbestedingsrichtlijnen voor diensten,
leveringen en werken is volgens EU-berekeningen (het Cecchini-rapport) in de (semi-)publieke sector als geheel minstens 4% ofwel, naar
Nederlandse schaal vertaald, Æ’ 2,5 m op jaarbasis te besparen.
rd.

Dit alles geeft lang geen volledig beeld, maar wel een illustratie van de substantiële kosten die gepaard gaan met gebrekkige
concurrentie. Of, positief geformuleerd, de baten van meer concurrentie zijn groot. Alles bijeen geteld kom ik in een conservatieve
schatting al snel tot ca. ƒ 4 á 5 mrd per jaar. Deze schatting is slechts een tussenstand die bovendien geen rekening houdt met macroeconomische doorwerkingen. tabel 1 vat de berekeningen samen.

Tabel 1. Tentatieve schatting van jaarlijkse baten van meer marktwerking in Nederland
Sector

bedrag (Æ’

mln)

Makelaars
Notarissen
Apothekers
Energie
Winkeltijden
Krediet mkb
Bussen
Aanbestedingen
Totaal

240 tot 290
360
300
400
240
140 tot 390
150 tot 880
2500
4330 tot 5430

Gebrekkige concurrentie doet zich met name voor in sectoren die geheel of gedeeltelijk afgeschermd zijn van de internationale
concurrentie: de zogenoemde afgeschermde sector, waartoe vooral de dienstensector wordt gerekend. Wat betreft de marktsector gaat
het dan om sectoren als de nutsbedrijven, de bouwnijverheid, groot- en detailhandel, bank- en verzekeringswezen, zakelijke
dienstverlening, horeca, reparatie, schoonmaak, kappersbedrijf e.d. Daarnaast kan ook de kwartaire sector en de overheidssector zelf
ertoe worden gerekend. In de afgeschermde sector bevindt zich meer dan de helft van de werkgelegenheid en van de toegevoegde
waarde 12.
De economische ontwikkeling van afgeschermde en open sector vertoont in de periode 1980-1995 een aantal opmerkelijke verschillen 13.
Zo groeit de arbeidsproductiviteit in de open sector aanmerkelijk sneller dan in de afgeschermde sector; het verschil bedraagt gemiddeld
ruim 2% per jaar. De gemiddelde prijsstijging in de afgeschermde sector is daarnaast ruim 1,5% hoger dan in de open sector. Het volume
van de toegevoegde waarde in de afgeschermde sector in Nederland groeit in de beschouwde periode weinig meer dan in de open sector.
Volgens de OESO blijft de productiegroei van de afgeschermde delen van de tertiaire dienstensector in Nederland sterk achter bij
hetgeen in andere landen waarneembaar is 14. Berekeningen van het CPB geven aan dat de arbeidsproductiviteitsgroei van de
Nederlandse dienstensector internationaal gezien bescheiden is, terwijl het niveau van de arbeidsproductiviteit in deze sector duidelijk
lager ligt dan dat in de VS, Duitsland en Frankrijk. De conclusie moet zijn dat de afgeschermde sector een naar internationale maatstaven
zwakke productieprestatie neerzet. Zowel CPB als DNB hebben dit mede in verband gebracht met een naar verhouding beperkte
binnenlandse concurrentiedruk 15. De economische consequenties hiervan zijn substantieel, zoals we eerder al hebben aangegeven. Dat
in Nederland in de afgelopen tien jaar desondanks een sterke werkgelegenheidsprestatie is geleverd doet aan deze analyse niets af.
Immers, deze prestatie had nog veel mooier kunnen zijn als de afgeschermde sector een grotere productiegroei te zien had gegeven.
Van belang is nog op te merken dat een aantal belangrijke baten van meer marktwerking heel moeilijk te kwantificeren is. Zo is het
positieve effect van meer dynamiek op de economische groei en banencreatie nog nauwelijks te meten. Lastig meetbaar zijn ook de
positieve effecten op de kwaliteit, variëteit, servicegraad en vernieuwing van producten. Een voorbeeld is de Winkeltijdenwet die
gunstig uitwerkt op de dienstverlening aan de consument, welke welvaartswinst slechts ten dele in guldens uit te drukken valt.
Motieven voor marktwerkingsbeleid
Tegen de achtergrond van het voorgaande is een aantal eenvoudige motieven voor een krachtig marktwerkingsbeleid aan te wijzen. Het
eerste motief is gelegen in het wegnemen van welvaartsverliezen die ontstaan door monopoloïde prijsopdrijving, ‘rent seeking’ en Xinefficiency. Positief geformuleerd komt dit neer op het bevorderen van de allocatieve efficiency in de economie. Beleidsmatig wordt dit
ingevuld door een streng verbodsstelsel te introduceren voor kartels en misbruik van economische machtspositie alsmede door
nationale fusiecontrole. Allerlei vormen van prijsbinding, marktverdeling en vorming c.q. misbruik van economische machtsposities
krijgen daardoor geen kans. Ook het actief creëren van ruimte voor toetreding van concurrenten op markten die voorheen door publieke
monopolies werden beheerst, behoort tot deze beleidscategorie.
Het tweede motief voor marktwerkingsbeleid ligt in het bevorderen van de dynamische efficiency. Beleidsmatig krijgt dit vorm in de
mogelijkheid tot vrijstellingen en ontheffingen van het strenge kartelverbod. Productieve samenwerkingsovereenkomsten (bijvoorbeeld
bij R & D) blijven daardoor mogelijk, mits inderdaad wordt aangetoond dat de dynamische efficiency ermee gediend is. Bij het
introduceren van marktwerking in sectoren die voorheen het domein waren van publieke monopolies wordt eveneens scherp gelet op de
eisen die de dynamische efficiency stelt. In de praktijk leidt dat tot lastige dilemma’s, zoals de mate waarin concurrentie kan worden
toegestaan op infrastructurele voorzieningen als (mobiele) telecommunicatienetten, energienetten, spoorlijnen, streek- en
stadsvervoerlijnen e.d. Hoe gaan we om met de afweging tussen concurrentie om de markt (via periodieke tenderprocedures) en
concurrentie op de markt, in welke mate stellen we grenzen aan het aantal nieuwe toetreders? Het betreft hierbij echter steeds de vraag
naar de precieze maatvoering en niet de vraag of marktwerking de dynamische efficiency verhoogt. Belangrijk is tevens te voorkomen dat
publieke monopolies worden omgezet in private monopolies. Privatisering werpt pas vruchten af als daadwerkelijke concurrentie echt is
verzekerd. De ervaringen in zowel eigen land (loodswezen) als elders laten dit duidelijk zien.
Het derde motief voor marktwerkingsbeleid is de versterking van de internationale concurrentiepositie van Nederland. Een afgeschermde
sector die aan scherpe binnenlandse concurrentie bloot staat levert betere prijs/kwaliteitsprestaties en vormt daarmee een positieve
vestigingsfactor voor bestaande en toekomstige afnemers uit de open sector 16. Daarnaast is een scherp concurrerende binnenlandse
markt voor bedrijven een goede leerschool en springplank voor internationale expansie. Sinds Porters werk weten we dat
vooraanstaande posities op de wereldmarkt vaak geschraagd worden door hevige concurrentie op de thuismarkt 17. Dit argument wint
aan belang naarmate de globalisering verder oprukt en zich ook sterker doet gevoelen in delen van de voorheen afgeschermde sector.

Hoe eerder de afgeschermde sector in Nederland gewend raakt aan stevige concurrentie, des te groter zal de weerbaarheid zijn ten
opzichte van toekomstige toetreding door buitenlandse concurrenten en des te groter de spankracht voor toekomstige expansie op
buitenlandse markten. Zo bezien is sterkere marktwerking op langere termijn essentieel voor behoud en uitbreiding van productie en
werkgelegenheid in eigen land. Vergroting van de marktwerking in de afgeschermde sector is daarom een noodzakelijke voorwaarde voor
het opporren van de banenmachine.
Het vierde motief voor marktwerkingsbeleid vormt de gebrekkige werking van publieke regulering. Sedert de opgang van de economische
theorie van de politieke besluitvorming is bekend dat publieke regulering aanzienlijke feilen vertoont. Spelers in het politieke
besluitvormingsproces (politici, ambtenaren, pressiegroepen, uitvoeringsorganisaties) hebben ook eigen doelstellingen die een flinke
wig kunnen drijven tussen het oorspronkelijke doel van regulering en de uiteindelijke uitkomst. Wetenschappers hebben daar nog
weinig oog voor. Vaak eindigt de analyse met de constatering dat er marktimperfecties zijn en dat ‘dus’ overheidsingrijpen geboden is om
dit te corrigeren. De echte afweging tussen de kosten van marktimperfectie en de kosten van imperfect overheidsoptreden wordt maar
zelden gemaakt. Dit motief speelt vooral een rol waar het gaat om het naar de markt brengen van voorheen in het publieke domein
gelegen activiteiten. De praktijk leert dat het inbrengen van marktdiscipline vrijwel zonder uitzondering tot vergroting van effectiviteit en
efficiency leidt. De telecomsector is een bekend voorbeeld: in landen waar de liberalisatie verder is voortgeschreden zijn de prijzen lager
en is de innovatie groter dan in landen waar de telecom nog grotendeels in het publieke domein ligt. Recente OESO-berekeningen tonen
aan dat de consumententarieven in geliberaliseerde landen bijna 4% daalden tussen 1990 en 1994, terwijl in niet-geliberaliseerde landen
een stijging optrad van bijna 9% 18. In eigen land zien wij dit het laatste halfjaar geïllustreerd bij de mobiele telecom (komst van Libertel).
Het aldus vormgegeven marktwerkingsbeleid is, anders dan de critici doen geloven, allesbehalve ideologisch. Dat het huidige beleid
Nederland zou willen omtoveren in een Walrasiaans paradijs van veilingmarkten is een karikatuur. De dagelijkse praktijk van
marktwerkingsbeleid in een middelgrote economie als Nederland draait veeleer om het bewerkstelligen van adequate incentive-structuren
en om het afbreken of voorkomen van sterk monopolistische marktposities waarin slechts een of enkele marktpartijen het spel beheersen.
Volgens de moderne speltheorie dreigt er in markten met minder dan vijf echte spelers zware kartelvorming die het algemeen belang
schaadt 19. Dit soort marktstructuren is in Nederland aan de orde van de dag. In een aanzienlijk aantal sectoren is namelijk maar een
beperkt aantal hoofdrolspelers in een economie van onze grootte. Het beleid heeft dan ook meer te maken met het najagen van effectieve
concurrentie in oligopoloïde markten dan met het installeren van veilingmarkten (zo dit laatste al geambieerd zou worden).
Kuipers heeft natuurlijk volstrekt gelijk met zijn stelling dat instituties en conventies hun waarde hebben op het vlak van reductie van
aan de ruil klevende onzekerheden 20. Dit geldt ook voor de constatering dat een zekere loon- en prijsrigiditeit een normaal verschijnsel
is in het economisch leven. Maar hoe beoordelen we het feit dat de prijsrigiditeit in Nederland aanmerkelijk groter lijkt dan in andere
landen met vergelijkbare omstandigheden (zie figuur 1)? En realiseren we ons ten volle dat waar (lonen en) prijzen in ons land trager
reageren dan elders, de aanpassingen aan veranderende omstandigheden des te sterker in volumemutaties van productie en
werkgelegenheid tot uitdrukking komen?

Figuur 1. Vergelijking prijsrigiditeit
Van Waardens betoog dat marktwerking slechts kan gedijen binnen een stelsel van wetten en regels beschouw ik als behorend tot de
categorie ‘motherhood-statements’ 21. Wie wil dit alles dan afschaffen? EZ in elk geval niet, die beheert zelf een niet onaanzienlijk deel
van de regels die Van Waarden hartstochtelijk aanprijst (ijkwet, wet consumentenkrediet, waarborg enz.). De kernvraag in dit hele debat
is m.i. veeleer in welke mate wordt toegestaan dat instituties hoge toetredingsbelemmeringen opwerpen, prijsbinding opleggen, markten

onderling verdelen e.d. Instituties en conventies zijn niet statisch, maar vertonen in de tijd gezien een eigen dynamiek. Zo kunnen zij in
een bepaald tijdsgewricht en onder bepaalde omstandigheden groeiversterkend werken, maar zich vervolgens ontwikkelen tot
groeiremmende factoren.
Het aanpassingsvermogen van instituties hangt positief samen met de mate van concurrentie. Dit is o.a. door Olson en North scherp
geanalyseerd. Voor Nederland lijkt deze analyse relevant. Willen we de goede kanten van de Nederlandse overlegcultuur laten ontaarden
in Nedersclerosis? Het is precies hier dat het marktwerkingsbeleid grenzen wil stellen aan anti-concurrentieel gedrag teneinde in markten
effectieve concurrentie overeind te houden c.q. te vestigen. Dat heeft niets te maken met modieus najagen van mythes of met
kortzichtige beleidstheorie, maar alles met het economische gedachtengoed dat tot uitdrukking komt in de al decennia aanvaarde
economische visie achter de interne Europese markt en het Europese mededingingsbeleid. Een visie die in feite hierboven al uitgebreid
uiteen is gezet en die zowel in EU- als in OESO-verband op hoofdlijnen algemeen wordt gedeeld. Wat betreft het mededingingsbeleid is
het goed nog eens op te merken dat Nederland een van de laatste lidstaten is die zich voegt naar het Europese verbodstelsel. Het
internationaal opererende deel van het Nederlandse bedrijfsleven is al volledig onderworpen aan een streng verbodstelsel. Wie bezwaren
opwerkt tegen een verbodstelsel voor de afgeschermde sector, pleit de facto voor een duurzaam duale economie ten detrimente van de
consument en van de open sector.
Besluit
De intensivering van het marktwerkingsbeleid ligt goed op stoom. In de publieke discussie is veel aandacht voor de groepen die zich in
hun gevestigde posities bedreigd voelen. Dat is heel begrijpelijk, want er zijn op korte termijn voor de insiders vaak flinke aanpassingen
nodig. Daar tegenover staat dat er kansen ontstaan voor outsiders, zowel ondernemers als werknemers. Hierbij moeten we scherp blijven
zien dat het beleid per saldo grote baten zal afwerpen voor consumenten en zakelijke afnemers. Die baten belopen volgens mijn ruwe
schatting op jaarbasis minstens 0,5% van het bnp of vier à vijf mrd gulden (ƒ 200 per inwoner). De baten in termen van betere
dienstverlening, meer productdifferentiatie en meer productvernieuwing komen daar nog bovenop. Vooral in de nog thans van
buitenlandse concurrentie afgeschermde sector (vnl. diensten) kan aldus door meer marktwerking grote welvaartswinst worden geboekt.
In dynamisch opzicht kan sterkere marktwerking ertoe bijdragen dat de economie op een structureel hoger groeipad terecht komt. Bij zo’n
hoger groeipad hoort vanzelfsprekend ook een grotere creatie van werkgelegenheid

1 Ministerie van Economische Zaken, Jaarverslag Mededinging 1994-1995, Den Haag, september 1995.
2 D.I. Bos, Marktwerking en regulering, Ocfeb, nov. 1995.
3 H.P. van Dalen, gebrek aan marktwerking in de makelaardij, ESB, 3 mei 1995, blz. 416-421.
4 KPMG, Kosten en opbrengsten van het notariaat, maart 1994.
5 Retail Wholesale Group, Onderzoek farmaceutische groothandel in de extramurale markt, 1994.
6 R.W. Künneke, Marktwerking in de energiesector, Ocfeb, 1996 (te verschijnen).
7 P.A.G. van Bergeijk e.a., Mobiliteit en concurrentie op de kapitaalmarkt, ESB, 6 september 1995, blz. 780-784.
8 OESO, Netherlands, OECD Economic Surveys, Parijs, 1993.
9 Schatting EVO in gesprek over rapport Liner shipping – time for change, Maritime Competition Policy in Europe, ESC, december 1995.
10 Raad voor de Kunst, Het culturele belang van de vaste boekenprijs, 1985. De hierin gepresenteerde berekeningen vormen m.i. een
onderschatting van de kosten van het boekenkartel, omdat het effect op de uitgeverijsector buiten beschouwing blijft. In het VK zijn de
boekenprijzen na afschaffing van de vaste boekenprijs vorig jaar tientallen procenten gedaald.
11 Commissie Brokx, Achtergrondstudie aanbesteding en marktstructuur in het openbaar vervoer in het buitenland, 1994.
12 J.J.M. Kremers, Naar een sterkere binnenlandse groeidynamiek, ESB, 11 december 1991, blz. 1228-1232.
13 Eigen berekening op basis van CPB cijfers.
14 Periode 1980-1987; OESO, 1993, op.cit.
15 A.G. van Riet, Diensteninflatie en de convergentie naar prijsstabiliteit in Europa, DNB Kwartaalbericht, juni 1993 en CPB, CEP 1996.
16 Dat internationaal opererende concerns in Nederland last hebben van de niet-concurrentiële binnenlandse sector kwam naar voren op
een door McKinsey en EZ georganiseerde bijeenkomst in juni 1995.
17 Een fraai voorbeeld is dat van de sleepbootonderneming Kooren die na in de Rotterdamse haven het sleepbotenmonopolie van Smit
te hebben doorbroken nu het sleepbotenkartel in de Hamburgse haven aan het slechten is.
18 Voor de zakelijke markt deed zich een vergelijkbaar verschil in prijsbeloop voor, zie OECD, Communications outlook 1995, Parijs,
1995.

19 L. Philips, Competition policy: a game-theoretic perspective, Cambridge University Press, 1995.
20 S.K. Kuipers, Wanneer de veilingmeester faalt, ESB, 11 oktober 1995, blz. 900-903.
21 F. van Waarden, Breekt Nederland zijn dijk door?, ESB, 18 januari 1995, blz. 52-57 en id., Van kartelparadijs naar oligopolierijk, ESB,
20/27 december 1995, blz. 1149-1152.

Copyright © 1996 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur