Ga direct naar de content

Over comptabel nabestellen

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 12 1988

Over comptabel nabestellen
De belangstelling voor het beheer van de rijksuitgaven is de laatste jaren sterk
toegenomen. Behalve met het krapper worden van de beschikbare middelen had dat
ongetwijfeld ook te maken met uiteenlopende affaires die aan het licht brachten dat het
met de administratieve organisatie en de controle op de uitgaven op de meeste
departementen droevig gesteld was. In dit artikel bespreekt de auteur een aantal van de
veranderingen die in het comptabele bestel voorzien zijn. Er is sprake van een duidelijke
verbetering, al blijft er nog het nodige te wensen over.

PROF. DRS. A.D. BAG’
Inleiding
Het comptabel bestel, dat de voorschriften omvat met
betrekking tot het beheer van ‘s rijks financie’n, is vastgelegd in de Comptabiliteitswet van 1976. Dit jaartal is nog
niet zo lang verstreken. Dat thans een reeks van vijf wijzigingen in het comptabele bestel is voorzien, zou daarom
de indruk kunnen wekken dat men er bij het actueel houden van het comptabel bestel ‘lekker vlot’ bij is. Men ziet
dan echter over het hoofd dat de Comptabiliteitswet veel
ouder is. In feite stamt het concept van de wet uit de late
jaren vijftig en is dus circa dertig jaar oud. De aanpassing
is dus niet ‘lekker vlot’; integendeel, het werd tijd. Er is sinds
die tijd namelijk nogal wat veranderd.
Toen ik in 1961 na mijn HBS-examen in mijn eerste baan
begon, verkeerden wij nog in het stadium van de mechanisering en nog lang niet in dat van de automatisering. Zoals iedereen weet hebben zich op dit gebied enorme veranderingen voltrokken. Maar niet alleen de technische mogelijkheden zijn veranderd. Ook de visie op de rol van een
verantwoordingsplichtige enerzijds en bij voorbeeld een
controlerende instantie anderzijds is in de loop van de tijd
gewijzigd. Het spreekt voor zich dat deze veranderingen
ook hun weerslag hebben op het comptabele bestel.
In het plan van aanpak voor het comptabel bestel worden vier doeleinden van de beoogde verbeteringen genoemd:
1. het tot stand brengen van een administratieve organisatie bij de ministeries,
– die een ordelijke begrotingsvoorbereiding en een
rechtmatige en doelmatige begrotingsuitvoering mogelijk maakt,
– die compleet en duidelijk is omschreven en
– waarin, mede met het oog op de beheersing van de
uitgaven, de verplichtingen- en kassfeer gemtegreerd
zijn ondergebracht;
2. het bereiken van een zodanige departementale accountantscontrole dat de gehele administratie daaraan is onderworpen en dat de rekeningen en verantwoordingen
worden voorzien van een (goedkeurende) accountantsverklaring;

ESB 12-10-1988

3. het realiseren van een zodanige financiele informatievoorziening tussen de verschillende ministeries en het
Ministerie van Financie’n en tussen het kabinet en het
parlement, dat een snelle en efficiente informatieverstrekking over de begrotingsvoorbereiding, -uitvoering
en -verantwoording plaatsvindt;
4. het zodanig aanpassen van de inrichting en presentatie
van ontwerpbegrotingen, suppletoire begrotingen, budgettaire nota’s en rekeningen dat het parlement beter in
staat is het budget- en autorisatierecht uit te oefenen.
De aanpassing van de wet beoogt niet meer dan de kaders te scheppen respectievelijk belemmeringen weg te
nemen voor een bijdetijds slagvaardig comptabel bestel.
Wat te denken van een opdracht om de administratieve
organisatie op peil te brengen? Er zijn duidelijke verschillen tussen de diverse departementen, maar de implicaties
van deze doelstelling moeten niet worden onderschat. Een
volkomen controle van een departement die kan uitmonden in een goedkeurende accountantsverklaring, vraagt
meer dan alleen een wijziging van artikel 26 van de Comptabiliteitswet. De voortgangsrapportage op het plan van
aanpak comptabel bestel zoals die in januari door de minister van Financie’n aan de Tweede Kamer is gedaan,
maakt duidelijk dat de uitwerking van een centralistische
uniforme aanpak van het concernadministratie-probleem
van de BV Nederland niet op een achternamiddag kan worden gerealiseerd, zo deze al een kans van slagen heeft.
En probeer ten slotte maar eens een traditie van uiterst
traag afronden van verantwoordingsprocessen in een zodanige versnelling te brengen dat ook die fase van de begrotingscyclus een volwaardige rol gaat spelen in de communicatie tussen kabinet en parlement.
In dit verband is een citaat uit de Miljoenennota 7989wel
aardig: “Een belangrijke overweging bij het beantwoorden
van de bedoelde vraag is dat de operatie comptabel bestel
een samenspel is van verschillende activiteiten die elk hun
eigen problemen kennen. De samenhang tussen die acti* De auteur is hoofd van het directoraat Vaktechniek van VB Accountantskantoor VNG b.v. en bijzonderhoogleraarOverheidsaccountancy aan de Katholieke Universiteit Brabant.

957

viteiten is in zekere zin te beschouwen als het beeld van
een grote legpuzzel, waarvan geleidelijk aan steeds meer
stukjes op de goede plaats komen te liggen. Wanneer op
enig moment, bij voorbeeld in 1990, van die legpuzzel nog
enkele stukjes zouden ontbreken, betekent dat nog niet dat
zo’n ontbrekend element het totale beeld volledig verstoort.
Ook kan niet worden voorbijgegaan aan het feit dat de toepassing in al zijn facetten van het beoogde nieuwe comptabele bestel soms een wijziging van culturen vereist en
dus niet louter een zaak is van gewijzigde regels of andere technische systemen. De benodigde cultuuromslag valt
niet van het ene op het andere jaar af te dwingen. Het overheidsapparaat zal als het ware in het nieuwe comptabele
bestel moeten groeien”. Die groei kan wat mij betreft niet
vlug genoeg gaan. Het is de moeite waard te zoeken naar
groeihormonen die deze processen kunnen stimuleren.

Informatievoorziening en verantwoording
Het valt regelmatig op dat in de begrotingscyclus de verantwoording er maar een beetje bijhangt. Het is de begroting zelf waar het om draait. Natuurlijk is de belangstelling
voor de begroting begrijpelijk en zeer terecht. De instrumentele betekenis van de begroting is van onschatbare
waarde. De operationele waarde ervan staat of valt echter
met een regelmatige toetsing van de werkelijkheid aan de
gedachte werkelijkheid. “The proof of the pudding is in the
eating”. De begrotingscyclus dient een cybernetisch proces te zijn. De terugkoppeling kan niet worden gemist. Wie
niet van het verleden wil leren, verdient het heden niet.
Waaruit blijkt die onderwaardering voor het afsluitende
deel in de begrotingscyclus? Wel, bij voorbeeld uit het lage
afleveringstempo van de rekeningen. Achterstanden bij het
indienen van rekenwetten van circa zeven jaar zijn geen
onderstreping van het belang ervan. Te vaak wordt de slotregularisatie gezien als het sluitstuk van de begrotingscyclus. En natuurlijk is de verleiding daartoe bij achterstalligheid van de rekeningen ook wel groot.
De realisatie-informatie in de rekening heeft een volwaardig verantwoordingskarakter. Zij beoogt een betrouwbaar beeld te geven van datgene wat er van de voornemens terecht is gekomen. Hierop vindt ook accountantscontrole plaats. Een belangrijk toetsingspunt zou
daarbij moeten zijn: de toereikendheid van de gegeven informatie en met name van de gegeven toelichting. Op dit
terrein is er nog veel te wensen over.
Mijn eerste stalling luidt daarom als volgt: het primaat
van de begroting is duidelijk, maar de daaraan vaak verbonden veronachtzaming van de rekening is schadelijk
voor een goede beheersverantwoording.
Het is daarom zonder meer toe te juichen dat de plannen voor de verbetering van het comptabel bestel als ambitieus element hebben het streven naar een gecontroleerde departementale jaarrekening over het laatst verstreken
dienstjaar op het moment dat de gelden voor het komende
dienstjaar worden gevraagd. Als dat gelukt is kan gewerkt
gaan worden aan een indringende verbetering van de informatiewaarde van de jaarrekeningen, als volgende stap
op weg naar een begrotingscyclus waarvan de beheersverantwoording een volwaardig onderdeel uitmaakt.
Ik zou bijna verzuimen in dit verband te wijzen op een
zeer belangrijke verbetering van het verantwoordingsproces die reeds is gerealiseerd. Ik doel hier op het feit dat de
verantwoording in formele zin niet meer wordt afgelegd
doorde minister van Financien bij de Rekenwet, maar door
de vakminister. Hoe is het mogelijk dat het ooit anders is
geweest! Maar tevens, hoe intens droevig dat dat dan nog
steeds geschiedt door de rekening als een staat bij te voegen bij de Slotwet ter regularisatie van de begroting. Daar-

958

in vind ik een rechtvaardiging voor mijn stelling betreffende de veronachtzaming van de verantwoording, ondanks
de stappen op de goede weg.
Een ander punt met betrekking tot de informatievoorziening heeft betrekking op de instrumentele betekenis van de
begroting. De begroting bestaat namelijk niet en evenmin
he/begrotingsproces. De begroting heeft een viertal facetten, te weten:
1. de autorisatiefunctie;
2. de allocatiefunctie;
3. de beheersfunctie;
4. de macro-economische functie.
Voor elk van deze functies bestaat behoefte aan een
precisie-instrument. Datgene wat wij gewend zijn als begroting te zien verschijnen, functioneert duidelijk in staatsrechtelijke procedures en zal daarvoor dus wel redelijk geschikt zijn. De verbeteringen in het comptabel bestel beogen, wat die procedures betreft, daarin zelfs nog verbetering aan te brengen. Dat de begroting in ieder geval geschikt moet zijn voor het uitoefenen van de macro-economische functie heeft in de naoorlogse jaren steeds in de
belangstelling gestaan. Deze functies laten zich redelijk
goed combineren.
Anders is dat voor de allocatiefunctie en voor de beheersfunctie. Wanneer het allocatie- of afwegingsproces
een goede toedeling van middelen moet realiseren, dan is
niet het moment van betalen van de kosten, maar het moment van het consumeren van het goed of de dienst een
goed afwegingsmoment. Zo kan ook ten aanzien van de
beheersfunctie een kanttekening gemaakt worden. Beheren of beheersen kan alleen met taakstellingen met een
voldoende kritisch gehalte. Een tamelijk lang van tevoren
opgestelde begroting die beoogt middelen toe te wijzen zal
een globaal karakter hebben ten aanzien van de afstand
tot de begrotingshorizon en een majorerend karakter om
niette veel suppletoire aanvragen te riskeren. Dat leidt niet
tot het kritisch gehalte dat nodig is. Daar wees de bekende Abraham Mey in zijn tijd reeds op.
De geschiedenis laat een regelmatige verschuiving zien
in het relatieve gewicht dat aan de concurrerende functies
wordt toegekend. Daarbij heeft de macro-economische
functie de laatste tijd eigenlijk steeds het primaat gehad.
De allocatiefunctie is door de introductie van de meerjarenramingen wel wat meer naar voren gekomen. Nu krijgt door
de overgang van het min of meer gemengde verplichtingen-kasstelsel naar een gemtegreerd verplichtingen-kasstelsel de beheersfunctie een duwtje in de rug, maar daarmee is het taakstellende karakter nog niet vergroot. De
overbrenging van de prestatiegegevens van een afzonderlijke staat naar de artikelgewijze toelichting mag in dit verband niet onvermeld blijven. De begroting wordt immers
per artikel behandeld.
De kwaliteit en het gezag van de toelichtingen zijn duidelijk toegenomen doordat nu relevante gegevens over
factoren die het uitgavenverloop bepalen, moeten worden
vermeld. Zeker bij zogenaamde open-einderegelingen is
dit van groot belang. Daarnaast wordt kwantitatieve informatie vereist met betrekking tot de activiteiten, output en
effecten van de uitgaven.
De geautoriseerde begroting moet binnen het apparaat
vertaald worden in een operationeel budgetsysteem. Hier
ligt de verbinding naar verbetering van de administratieve
organisatie. Interne verantwoordelijkstelling moet de basis
leggen voor de ministeriele verantwoordelijkheid voor een
goed begrotingsbeheer. Voor goed begrip zij vermeld dat
het invoeren van een systeem van budgethouders alleen
een stap in de goede richting is indien het niet slechts gaat
om het geven van een mandaat om over een gedeelte van
een begrotingspost te beschikken, maar tevens om een
budget dat in zodanig gekwantificeerde termen is gedefini-

eerd dat daarover zinvol verantwoording kan worden afgenomen.
In een transactiecyclus zijn dus verschillende aanknopingspunten voor de diverse aspecten van beleid en beheer te vinden. Met aanwendingsmoment sluit via de afweging aan op het beleid. Met betaalmoment is van belang in
de liquiditeitsplanning. Het leveringsmoment sluit aan op
de juridische verplichtingen en is van belang voor de voorraadplanning. Het bestelmoment is bepalend voor het verlies van een andere aanwendingsmogelijkheid van de beschikbare middelen en is dus van belang voor de kredietbewaking. Hieruit volgt reeds dat het beheersmatig onverstandig is om te kiezen voor een begrotingsstelsel zoals nu
is geschied met het verplichtingen-kasstelsel, ook al is dit
stelsel wel degelijk een verbetering vanuit de beheersmatige invalshoek gezien.
Regelgeving omtrent de begroting kan natuurlijk niet
worden gemist, maar mag in het licht van het hiervoor gestelde niet verstarrend uitwerken. Mijn tweedestelling luidt
dan ook: het beleids- en beheerssysteem van een overheidshuishouding heeft om te kunnen functioneren behoefte aan een flexibel stelsel, waarin aansluitend op de verschillende functies, naar analogie van J.M. Clarck, ‘different concepts of budgeting’ in samenhang naast elkaar
worden gehanteerd.
Terzijde zij nog opgemerkt dat de velden rijp staan om
te oogsten, waar het de aandacht voor de beheersfunctie
betreft. Enerzijds is dat een gevolg van de schaarste aan
middelen, maar anderzijds zijn de opzienbarende beheersincidenten van het nabije verleden daarin ook belangrijk.
De vraag rijst wel of, in de beeldspraak voortgaand, de toeneming van de economische groei zou kunnen worden vergeleken met de omslag in het weer die de boer aanspoort
om de oogst snel, desnoods bij nacht en ontij, binnen te
halen.

Controle
De jaren tachtig hebben een opmerkelijk verschijnsel laten zien. De Algemene Rekenkamer, de Commissie voor
de Rijksuitgaven en de Vaste Commissie van Financien in
het parlement verdrongen elkaar om te pleiten voor een
verbetering van de accountantscontrole bij de rijksdienst.
Dat leidde tot de instelling van de Interdepartementale
werkgroep privatiseringsonderzoek accountantscontrole,
de zogenaamde Werkgroep Peschar I. Kort daarna werd
parlementair dossier 19 395 geopend: ‘Het comptabel bestel, de administratie en de financiele informatievoorziening van de Rijksdienst’. De oplossing wordt kennelijk gezocht in twee richtingen:
– verbetering van de controleerbaarheid;
– verbetering van het controleapparaat.

De verbetering van de controleerbaarheid van de rijksdienst komt in de aanpassing van het comptabel bestel tot
uitdrukking in de overgang van het gemengde verplichtingen-kasstelsel naar het gei’ntegreerde verplichtingen-kasstelsel. Op de slechte controleerbaarheid van dat oude
stelsel had de Algemene Rekenkamer uitdrukkelijk de aandacht gevestigd. De verbanden waren onvoldoende dwingend om betrouwbare resultaten op te leveren.
De administratieve organisatie bood ook overigens geen
compenserende zekerheden. Er werd immers geconcludeerd dat de administratieve organisatie niet aan de eisen
voldeed. Het stelsel diende dus strakker te worden en de
procedures dienden beheersbaarder en transparanter te
worden, zowel vanuit een oogpunt van rechtmatigheid als
met betrekking tot de doelmatigheid.

ESB 12-10-1988

In een inkomensbestedende veeldoelen-huishouding
als de overheid bestaat naast elkaar een veelvoud van primaire processen. Zowel de beheersing daarvan als de controle daarop is niet doelmatig tot stand te brengen als men
geen gebruik kan maken van een adequate administratieve organisatie en een betrouwbaar stelsel van interne controle.
De versnelling van de oplevering van de te controleren
financiele verantwoordingen draagt bij tot de zinvolheid van
de controlewerkzaamheden. Een attest bij een verslag van
gebeurtenissen uit lang vervlogen tijden mag niet op een
overmaat aan belangstelling rekenen. De verbetering van
de controleerbaarheid wordt tevens gediend door de verhoging van het kritisch gehalte van de begroting. Als de
vergelijking van ‘soil’ en ‘ist’ iets voor moet stellen, dient
‘sollen’ echt ‘sollen’ te zijn. Indien dus de kwantitatieve onderbouwing van de begrotingsbedragen in kwaliteit toeneemt, dan neemt in principe de zinvolheid van de controle toe. Op deze wijze is dus de gehele verbetering van het
comptabele bestel een bijdrage tot de controleerbaarheid.
Dat is echter niet voldoende. Er bleek ook het een en ander te ontbreken aan de vormgeving van het controlerend
apparaat. Op die vraag werd de Werkgroep Peschar I gezet. Mede vanwege de politieke actualiteit van de privatiseringsvraag moest bezien worden of er concrete mogelijkheden waren voor het privatiseren van tot dan toe door
de departementale accountantsdiensten en door de Centrale Accountantsdienst van het Ministerie van Financien
bij het rijk verrichte accountantswerkzaamheden.
Opmerkelijk was dat deze Werkgroep een tweede opdracht kreeg, namelijk om te onderzoeken welke mogelijkheden bestaan om de doelmatigheid van de organisatie
van de accountantscontrole door deze accountantsdiensten te verbeteren. Daaruit blijkt impliciet dat een
van de varianten bij de privatiseringsonderzoeken, afstoting van een taak zonder meer, op voorhand als een nietrealistische optie werd aangemerkt.
Een van de constateringen was dat de takenpakketten
van de verschillende departementale accountantsdiensten
sterk verschilden. Het is van belang dat over de taakinhoud
van de accountantscontrole binnen de rijksdienst geen
misverstand bestaat. Het op grond van het gewijzigde artikel 26 van de Comptabiliteitswet 1976 uitgevaardigde Besluit taak departementale accountantsdienst kan uitstekend dienen voor een verduidelijking op dit terrein. Vanzelfsprekend moet erkend worden dat het de departementsleiding vrij staat allerlei opdrachten aan zijn accountantsdienst op te dragen. Dat is een rechtstreeks gevolg
van het intern management-ondersteunend karakter van
een departementale accountantsdienst.
In het kader van een uniform controlebeleid dient voor
de gehele rijksdienst een basispakket van accountantswerkzaamheden te zijn gedefinieerd. De eis dit pakket te laten uitmonden in een accountantsverklaring versterkt het uniformerende karakter van dit basispakket. Afwijkend van gebruiken elders omvat dit niet alleen de controle van de jaarlijkse financiele verantwoording van het departement, die met name in een accountantsverklaring
moet uitmonden. Daaraan zijn als zelfstandig object van
controle toegevoegd:
– de administratie;
– het beheer van de middelen, zoals dat uit de administratie blijkt;
– het stelsel van interne controlemaatregelen dat deel uitmaakt van de administratieve organisatie.

Omtrent de inhoud van de controlewerkzaamheden
dient binnen een departement een goede communicatie te
bestaan, zowel wat het basispakket betreft als wat de bij
een departement gewenste extra’s aangaat. De daartoe in-

959

middels ingestelde ‘audit-committees’ vormen het platform
voor de bespreking van de door de Werkgroep Peschar II
aanbevolen jaarlijkse controleplannen. De geconstateerde
matige waardering voor accountantswerkzaamheden kan
daardoor alleen maar groeien, mits deze audit-committees
een afspiegeling vormen van hetdepartementale management.
Met deze audit-committees kan ook van gedachten worden gewisseld over de uitkomsten van de controlewerkzaamheden. Vanwege de uitgebreide taakstelling waarvan
ik hiervoor sprak, kan dat niet alleen de verklaring bij de
departementale jaarrekening zijn. Het rapport van bevindingen omtrent de onderscheiden taakelementen zal een
tweede uitkomst van de werkzaamheden vormen.
Omtrent deze rapportage heeft een gedachtenwisseling
tussen de minister van Financien en de Tweede Kamer
plaatsgevonden. Ik ben er niet zeker van of de uiteindelijke afloop een gelukkige moet worden genoemd. In het eerste stuk van het parlementaire dossier over het comptabele bestel, de brief van de minister van Financien aan de
Tweede Kamer van 4 februari 1986, reageert deze op verzoeken om de rapporten van de departementale accountantsdiensten aan de Tweede Kamer toe te zenden. Het
kabinet stelt zich daar op het naar mijn mening zowel
staatsrechtelijk als accountantsberoepsmatig juiste standpunt dat er geen aanleiding is de rapporten van de departementale interne accountantsdiensten aan de Tweede
Kamer te zenden, omdat de Algemene Rekenkamer het orgaan is dat aan de Kamer rapporteert aangaande de controle en de administratieve organisatie. De Rekenkamer
benut daarbij de uitkomsten van de zogenaamde Voorcontrole’. De Kamer is daar blijkens de motie-Melkert niet van
onder de indruk. Deze motie stelt dat zij daardoor in haar
controlerende taak wordt belemmerd. De motie is wat verbazend. Zij zou kunnen worden opgevat als een gebrek
aan vertrouwen in de Algemene Rekenkamer, die de relevante delen uit de rapporten van de departementale diensten ongetwijfeld zal meenemen.
Had de Kamer echt twijfel aan het vermogen van de Algemene Rekenkamer om te beoordelen wat relevant is?
Dit mag toch niet worden aangenomen. Niettemin, schrijft
de minister van Financien op 12 november 1986 aan de
Tweede Kamer dat het kabinet na overleg met de Rekenkamer geen bezwaar heeft tegen vertrouwelijke toezending van de accountantsrapporten. Wil de Kamer deze echter kunnen aanwenden voor haar controlerende taak, zoals de motie-Melkert wilde, dan zal de inhoud niet altijd ongebruikt blijven. Dan ontstaat het probleem dat punten in
een dergelijk rapport van bevindingen en met name de
daarmee verband houdende aanbevelingen punt van discussie in parlementaire commissies zouden gaan vormen
terwijl de processen ter zake binnen het apparaat nog
gaande zijn.
De departementale accountantsdienst is bedoeld ter ondersteuning van de departementsleiding. De externe controleur, in dit geval de Algemene Rekenkamer, kan uit die
interne rapportage selecteren wat voor een goede discussie over verantwoording en decharge nodig is.
Daarom is mijn derde stalling: de verstrekking van rapporten van de departementale accountantsdiensten aan de
Tweede Kamer moge een verbetering van de beschikbare
informatie van het parlement zijn (en dan nog alleen voor
zover de rapportage van de Algemene Rekenkamer daarin niet zou hebben voorzien), ze kan daarentegen schadelijk zijn voor het functioneren van die rapporten als management-verbeterend instrument binnen het departement. Hier zou voor mij het gezegde gelden dat men een
broedende kip niet moet storen.
In de Werkgroep Peschar I heeft een afweging plaatsgevonden van een viertal alternatieven voor de organisatorische vormgeving van de uit te voeren accoun-

960

tantscontrole binnen de rijksdienst. Dit betrof in het kort het
volgende:
– alternatief A: handhaven van de huidige departementale accountantsdiensten, maar versterken van het IODAD
(Interdepartementaal Overlegorgaan Departementale
Accountantsdiensten);
– alternatief B: handhaven van een beperkt aantal accountantsdiensten die voor een of meer departementen optreden, met evenzeer een versterkt IODAD;
– alternatief C: vormen van een algemene accountantsdienst;
– alternatief D: vormen van een verzelfstandigde accountantsdienst.
Om een aantal redenen waarop ik nu niet verder zal ingaan, achtte de Werkgroep alternatief D minder haalbaar.
Alternatief B was eigenlijk geen echt alternatief in die zin
dat het zowel een beetje op alternatief A leek als op alternatief C. Het is dus niet zo verwonderlijk dat het uiteindelijk bij de keuze vooral tussen de alternatieven A en C ging.
Ik klap als gewezen adviserend lid van deze Werkgroep
niet uit de school wanneer ik vertel dat de voorstanders
voor de behoudende variant A vooral onder de ambtelijke
leden van de Werkgroep werden gevonden, terwijl de adviserende leden meer voor de variant C voelden: een gecentraliseerde accountantsdienst. Daarvan werd een betere bijdrage verwacht aan een aantal aspecten van de doelmatigheld van de organisatie van de controle, te weten:
– de uniforme controle-aanpak;
– de zakelijke relatie tussen controleur en gecontroleerde;
– de professionele doorstroomorganisatie;
– de schaaleffecten.
Met name op de aspecten mate van verandering, en
haalbaarheid heeft alternatief A het toch gewonnen. De tijd
zal leren of dat een goede zaak is geweest. Het is in dat
verband toch wel interessant in het rapport van de Werkgroep Peschar II de aanbeveling te lezen dat nader onderzoek dient te worden verricht naar de minimum-formatie
waarover een departementale accountantsdienst voor de
vereiste taakuitoefening moet kunnen beschikken, een en
ander in relatie tot de te realiseren omvang van de uit te
besteden accountantswerkzaamheden. Ikgeefdaarom toe
aan de verleiding om te eindigen met de volgende (vierde)
stelling: de aanbeveling om een minimum-formatie van een
departementale accountantsdienst te definieren kan worden uitgelegd als een indicatie dat bij de keuze voor het behoudende alternatief een vraagteken kan worden geplaatst.

Conclusie______________ __ __
De aanpassing van het comptabel bestel is vanuit een
oogpunt van informatievoorziening, verantwoording en
controle te beschouwen als het bezorgen van een nabestelling, zij het een nog niet complete. Er is nog steeds het
een en ander te wensen overgebleven. Daarmee valt natuurlijk best te leven. Met de gedachte in het hoofd dat het
beste vaak de vijand van het goede is, is er alle aanleiding
tevreden te zijn met de gerealiseerde verbeteringen. De in
het voorgaande opgenomen stellingen geven aan dat die
tevredenheid van relatieve aard is en dat blijvend naar verdere verbeteringen behoort te worden gestreefd. De hand
is aan de ploeg geslagen, maar hij kan er nog niet af.

A.D. Bac

Auteur