Opheffing avv en wigversmalling:
dat is niet niks!
B.M.S. van Praag en E. Eggink*
A
fschaffing van de algemeen-verbindendverklaring van cao’s in combinatie met
opheffing van de ontslagbescherming kan een aardverschuiving op de
arbeidsmarkt teweegbrengen. Vele werkers zouden worden ontslagen of 100nda lingen
moeten accepteren. Daarentegen zou een aanzienlijk deel van de nu werklozen weer
aan het werk kunnen. Per saldo zou de werkgelegenheid licht toenemen. Dit blijkt uit
tentatieve berekeningen van het effect van maatregelen om de arbeidsmarkt te
dereguleren.
Het is tegenwoordig een platitude wanneer men zegt
dat de arbeidsmarkt niet goed werkt. De grote werkloosheid, officieel geregistreerd dan wel verborgen
onder verhullende labels, zou veroorzaakt worden
door de wig, door een te hoog minimumloon, door
de algemeen-verbindendverklaring
(avv) van cao’s
en verder door de sociale verzekering en het strikte
ontslagrecht. Hiermee hebben we zoals elke ingewijde (dus bijna elke lezer van dit blad) weet, zeker nog
niet alle potentiële oorzaken benoemd.
Helaas is het benoemen niet het enige probleem.
Het is ook niet zo eenvoudig om kwantitatief te evalueren hoe groot de effecten van opheffing c.q. afzwakking van deze maatregelen voor de werkgelegenheid zouden zijn. In de eerste plaats is een
kwantitatieve evaluatie van het opheffen van institutionele beperkingen heel wat moeilijker dan het evalueren van de effecten van belastingwijzigingen. In
de tweede plaats is er sprake van een typisch Nederlandse situatie waarbij buitenlandse ervaring en studies weinig hulp geven. Niet dat in het buitenland
deze elementen niet aanwezig zouden zijn, maar dan
toch wel met zoveel verschillen dat een duidelijke extrapolatie van buitenlandse ervaringen nogal riskant
lijkt. Onderzoek met betrekking tot de arbeidsmarkt
is het verst ontwikkeld in de Verenigde Staten en
daar bestaat geen avv zoals ten onzent.
Sinds enige tijd is in ons land een discussie op
gang gekomen om de wig te versmallen, de avv op
te heffen! of het minimumloon af te schaffen. In de
afgelopen jaren hebben wij ons beziggehouden met
de ontwikkeling van een model dat de vraag naar en
het aanbod van arbeid verklaart voor de Nederlandse
markt. We hebben over een deel hiervan al eens gerapporteerd in 19902. Aan dat onderzoek kunnen
ook aanwijzingen worden ontleend, die een nieuwe
kijk geven op de reikwijdte van de nu in discussie
zijnde maatregelen. Helaas is het databestand enigszins gedateerd (983), maar we denken dat het toch
zinvol is onze bevindingen hier te bespreken.
ESB 28-9-1994
Eerst bespreken we het model en dan gaan we in
op de resultaten van een aantal simulatie-experimenten waarmee we trachten na te gaan wat afschaffing
van de avv gekoppeld aan opheffing van de ontslagbescherming, versmalling van de wig, en daling van
het minimumloon in 1983 zouden kunnen hebben
opgeleverd. We koppelen de afschaffing van de avv
aan een afschaffing op termijn of wel een aanzienlijke versoepeling van de ontslagbescherming. Bij afschaffing van de avv en het nu al afsluiten van de
VUT- en de WAO-regeling zal ons inziens de druk
van werkgeverszijde zo groot worden, dat aan een
sterke versoepeling van het ontslagrecht op den duur
niet valt te ontkomen.
Ons model is een partieel micro-model dat alleen
betrekking heeft op de arbeidsmarkt. Ons model
heeft betrekking op het aanbodgedrag van individu• De auteurs zijn resp. hoogleraar-directeur
van de Stichting
voor Economisch Onderzoek van de Universiteit van Amsterdam en medewerkster van het Sociaal en Cultureel Planbureau. Zij schrijven op persoonlijke titel. Het artikel is gebaseerd en bouwt voort op aan het Econometrisch Instituut
en het Tinbergen-instituut
verricht gezamenlijk onderzoek
van de auteurs en J.P. Hop. Technische details zijn te vinden in E. Eggink, J.P. Hop en B.M.S. van Praag, A symmetrie approach to the labour market with the household as
the unit of observation, journalof Applied Econometrics,
jg. 9, 1994, blz. 133-161, en in E. Eggink, A symmetrie
approach tot the labour market: an application ofthe 5EMmethod, proefschrift waarop de auteur in november hoopt
te promoveren aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. De
auteurs danken J.P. Hop voor zijn doorlopende excellente
steun bij de computerprogrammering.
1. Zie ook J. Groot, Kosten van de overlegeconomie,
E5B,
31 augustus 1994, blz 756-759; J.J.M. Theeuwes, Het onzekere afscheid, E5B, 31 augustus 1994, blz. 760-763; WRR,
Een werkend perspectief, SDU, Den Haag, 1990; G. Zalm,
Mythen, paradoxen en taboes in de economische politiek,
E5B, 6 juni 1990, blz. 512-517.
2. E. Eggink, B.M.S. van Praag enJ.P. Hop, Een nieuwe
kijk op de arbeidsparticipatie
van vrouwen, E5B, 1 augustus
1990, blz. 704-707.
ele werknemers en werkgevers. Dat heeft zijn beperkingen. Het is immers afgeleid van de vraag of specifieke individuele werknemers bij wijziging van de arbeidsvoorwaarden
aan het werk zouden kunnen
komen.
Het model houdt geen rekening met de gevolgen
die een grote instroom zou kunnen hebben. In de
eerste plaats is geen rekening gehouden met kapitaalrestricties bij bedrijven. Bij een grote personeelsuitbreiding is immers meestal ook een uitbreiding van
het kapitaal noodzakelijk om de arbeidsproduktiviteit
op peil te houden. Wanneer dit niet mogelijk is, bij
voorbeeld omdat de bijbehorende afzetperspeetieven
ontbreken, dan kunnen er wel 100 mensen aan de
poort staan die de werkgever stuk voor stuk tewerk
zou willen stellen, maar in dat geval is het toch niet
mogelijk om er meer dan tien echt in dienst te nemen, omdat de complementaire infrastructuur voor
100 nieuwe arbeidsplaatsen niet aanwezig is.
Op dezelfde wijze zal een grote instroom een effect hebben op de geldende loonverhoudingen
(een
algemene loondaling), dat weer zal doorwerken op
de reserveringslonen. Wanneer we vinden dat bij wijziging van de arbeidsmarktvoorwaarden
een kleine
uitbreiding of inkrimping van de werkgelegenheid
zou resulteren, dan hebben we er wel geloof in dat
onze voorspellingen zonder veel moeite zouden worden gerealiseerd. Bij grote wijzigingen zouden we eigenlijk ons micro-model moeten flankeren met een
macro-model om goed rekening te kunnen houden
met de macro-bewegingen
in flankerende investeringen en de resulterende verandering van het loonpeil.
Bij grote wijzigingen denken we dat de richting
en dimensie wel goed zijn, maar dat de precieze cijfers in absolute waarde lager zijn, wanneer rekening
zou kunnen worden gehouden met de in bedrijven
geldende kapitaalrestricties en de effecten op het
loonniveau, waaraan de reserveringslonen refereren.
Met dit voorbehoud in gedachten lijken de resultaten
van ons model toch relevant genoeg om er op deze
plaats en op dit moment aandacht voor te vragen.
Het model
Het traditionele model van de arbeidsmarkt gaat in
navolging van Becke~ uit van een arbddsaanbodmodel waarbij de werker zijn uren ter beschikking stelt
afhankelijk van de prijs, d.W.Z. het netto-uurloon w.
Wanneer het aangeboden marktloon daalt beneden
een bepaald minimum, het reserveringsloon, dan zal
de werker zijn uren niet langer aanbieden en de voorkeur geven aan een uitkering en meer vrije tijd. Dit
model is wat naïef omdat het veronderstelt dat werktijden variabel zijn en dat ieder zijn optimale werktijd
kan kiezen. In werkelijkheid gaat het voor de meesten onzer om een discrete beslissing tussen wel of
niet werken gedurende 38 (of 40) uur per week.
In de tweede plaats is het arbeidsaanbod van de
meeste huishoudens een aanbod van twee personen,
man en vrouw, waarbij de partners het aanbod ook
op elkaar afstemmen. We moeten dus kijken naar het
‘joint supply’ van het huishouden. In onze empirische schattingen beperken we ons tot volledige gezinnen.
Een derde punt waarop het door ons voorgestelde model het meest essentieel verschilt van de gebruikelijke modellen is door de introductie van een
onderscheid tussen vrijwillige en onvrijwillige werkloosheid. We onderscheiden drie loonconcepten:
a. het marktloon w. Dit is het netto-uurloon zoals bepaald in geldende loonschalen; .
b. het minimumloon Wmin.Dit is het netto-uurloon
waarvoor de werker wil werken. Voor vrouwen,
die veel meer in deeltijd werken, is hierbij ook rekening gehouden met de mogelijkheid dat men
het minimumloon afhankelijk stelt van het aantal
te werken uren;
c. het maximumloon Wmax.Dit is het maximum netto
uurloon dat de werkgever wil betalen voor een bepaald type sollicitant, die hij zou willen aannemen.
De drie loon begrippen zijn alle gedifferentieerd naar
opleiding, leeftijd, geslacht en kindertal en zij worden gedefinieerd in netto-termen. Via de bekende tabellen zijn deze netto-bedragen (bij benadering) om
te rekenen in bruto-bedragen, c.q. bruto-loonkosten.
Doordat bij een aantal individuen uit de steekproef de drie loonconcepten waren te operationaliseren tot meetbare begrippen, werd het mogelijk voor
man en vrouw per huishouden zes vergelijkingen te
schatten voor de zes loonbegrippen4.
Ook het urenaanbod van man en vrouw werden geschat. We laten
een technische uiteenzetting van de schattingsproblematiek alsmede de modelschattingen
hier buiten beschouwing5.
Een taxonomie van werken en werkloos zijn
Met behulp van de drie loonbegrippen is het mogelijk te komen tot een taxonomie van arbeidsmarktsituaties. We onderscheiden zes situaties:
Werken
a. Wanneer iemand wil werken, dan dient er te gelden Wmin< w. Anderzijds, wil de werkgever de
werknemer aannemen, dan dient w < Wmaxte gelden. Dat wil zeggen, een werknemer is slechts
plaatsbaar tegen het marktloon w, wanneer er
geldt: Wmin< W < Wmax.
Geldt deze ongelijkheid nu ook voor iedereen die al
werkt? Dat hoeft niet zo te zijn. De werknemer zal
(per definitie) niet doorgaan met werken, wanneer
zijn Wminhoger is dan het geboden marktloon w.
Voor het bedrijf is het echter heel wat moeilijker om
de relatie te beëindigen als w > Wmax.De laatste ongelijkheid geldt slechts zeker niet voor iemand die
3. G.S. Becker, A theory of the allocation of time, Economie
journal, 1965, blz. 493-517.
4. Wmin werd afgeleid door aan werkenden en ‘actief werkzoekenden’ te vragen welk bedrag men maximaal zou willen inleveren om de “op de tocht staande” baan te kunnen
behouden. Wmax werd geschat door aan werkenden te vragen of zij voor hun huidige loon gemakkelijk of moeilijk
een andere baan zouden kunnen krijgen.
5. Zie E. Eggink, J.P. Hop en B.M.S. van Praag, 1994, op.cit.
.,
met een baan begint. Een nieuwe onbekende sollicitant wordt alleen maar aangenomen als de werkgever van mening is dat het marktloon w lager dan (of
ten hoogste gelijk aan) is aan Wmax.Volgens Lindbeck en Snower hebben werknemers die al in dienst
zijn een ‘insider advantage,6. Dit komt omdat de
werknemer in de loop van het werk een specifieke
kennis of ervaring opbouwt die hem een meerwaarde geeft boven een onbekende sollicitant van buiten.
Ook kan ontslag en training van een opvolger zoveel
kosten, dat men iemand maar in dienst houdt hoewel
er objectief gezien nu een betere vervanger zou zijn
te vinden. Dat wil zeggen dat voor werknemers die
al werken, best kan gelden Wmax< w. Dit geeft dan
aan dat hun insider-meerwaarde
voor de werkgever
minstens gelijk is aan het verschil (w – wma~. Een
minder prettige interpretatie is dat het ontslag en de
vervanging een bedrijf zoveel zouden kosten, dat
men dan nog beter de aanwezige werknemer in
dienst kan houden. Op basis van onze data kunnen
we hier geen onderscheid tussen maken.
Niet werken
Elke situatie waarbij de bovenstaande ongelijkheid
niet geldt, leidt tot een vorm van werkloosheid. We
onderscheiden meer precies:
b. Wmin< Wmax < w
Het marktloon is te hoog voor het bedrijf. De werknemer is onvrijwillig werkloos.
c. w < Wmin< Wmax
Het marktloon is te laag voor de werknemer. De
werknemer is vrijwillig werkloos.
d. Wmax< w < Wmin
Nu is het marktloon zo dat het zowel voor de
werknemer als voor het bedrijf onaanvaardbaar is.
Het is een combinatie van vrijwillige en onvrijwillige werkloosheid.
e. w < Wmax< Wmin
In dit geval is de werknemer vrijwillig werkloos.
f. Wmax< Wmin< w
In dit geval is de werknemer onvrijwillig werkloos.
In deze taxonomie is rekening gehouden met ‘geldende loonschalen’ w, die zowel werkgever als werknemer zijn ‘opgelegd’ via cao en avv. Op een informele
markt, waarbij de beloning individueel tussen werkgever en werknemer wordt uitonderhandeld,
geldt
een veel eenvoudiger criterium, nl. óf Wmin< Wmaxof
Wmin> Wmax.In het eerste geval is er ruimte voor
een deal, in het tweede geval is er werkloosheid~ In
situaties b en c zou dan dus participeren op de arbeidsmarkt mogelijk zijn.
Met deze classificatie zullen we de in 1983 bestaande arbeidsmarkt analyseren alsmede de effecten
van beleidsmaatregelen
simuleren.
De arbeidsmarkt voor huishoudens
in 1983
Onze data zijn ontleend aan de GPD-enquête uit
1983. Dit was een grote enquête onder lezers van bladen aangesloten bij de Gemeenschappelijke
Pers
Dienst. De wetenschappelijke
verantwoordelijkheid
lag bij wijlen prof. dr. Aldi Hagenaars en de eerste auteur. Hoewel de enquête op ongebruikelijke wijze tot
ESB 28-9-1994
stand is gekomen, blijkt hij na herweging tot voor
Nederland representatieve cijfers te leiden. Uit deze
data is een subgroep gelicht, te weten die van huishoudens met een volwassen man en vrouw onder de
65, waarbij de man als hoofdkostwinner kan worden
aangemerkt. De hoofdkostwinner behoeft niet deel
te nemen aan het arbeidsproces. In dat geval is in het
algemeen een uitkering de hoofdbron van bestaan.
We komen zo uit op een steekproef van 9274 waarnemingen.
Het weglaten van huishoudens met een vrouw
als kostwinner zal sommige lezers pijn doen, maar
het gaat slechts om circa 3% van de waarnemingen
en het ging hier meestal om in 1983 nogal a-typische
gevallen, die door het model niet goed konden worden beschreven.
De keuze voor huishoudens was geïndiceerd
door het expliciete doel van de studie om rekening
te houden met het feit dat het participatiegedrag van
man en vrouw niet onafhankelijk van elkaar zijn.
Onze bevindingen hebben alleen betrekking op dat
gedeelte van de arbeidsmarkt en dus niet op alleenstaanden.
In circa 18 % van de huishoudens was de man
niet actief op de arbeidsmarkt, terwijl iets minder dan
64% van de vrouwen niet werkte in een betaalde
baan.
Per huishouden zijn de structurele waarden van
de loonconcepten voor man en vrouw geschat. Daaraan dient echter een storingsterm te worden toegevoegd. Door voor een huishouden de waarden van
de storingstermen te trekken uit de relevante (multivariate) waarschijnlijkheidsverdeling,
is het mogelijk
voor een huishouden te schatten wat de waarschijnlijkheid is dat het zich in geval a, b, enz. zal bevinden. Op deze manier is voor elk huishouden uit de
steekproef via Monte Carlo-simulatie nagegaan welke
ongelijkheid met welke kans voor dat huishouden
zou gelden. Vervolgens zijn de simulatieresultaten
over de huishoudens geaggregeerd, waardoor we in
staat zijn te schatten hoeveel procent van de werkenden hun baan alleen nog danken aan de ‘insider advantages’ en evenzo voor de niet-werkenden hoe de
werkloosheid over de verschillende categorieën b
tlm f kan worden verdeeld.
Intuïtief zouden we denken dat voor alle werkende mannen situatie a zou moeten gelden. De vraagstellingen waaruit Wmaxis afgeleid houden echter
geen rekening met het ‘insider advantage’; zij zijn gebaseerd op de vraag of de werknemer gemakkelijk
een nieuwe baan zou kunnen vinden en daar helpt
een ‘insider advantage’ weinig tot niets. Wel is voor
een werkende verondersteld dat wmin:5 W, daarom
zijn de kolommen c, d en e in tabel 1 leeg. Uit onze
schattingen maken wij op, dat voor werkenden in
1983 de classificatie van toepassing was die is weergegeven in tabel 1.
en DJ. Snower, 1be insider-outsider theory
of employment and unemployment, MIT Press, Cambridge,
6. A. Lindbeck
1988.
Tabell. Classiftcatievan
werkenden
JUlarmarktsituatie
Tabel 1 impliceert dat slechts twee derde van de werkende niet-alleenstaande mannen in 1983 weer aan
de slag zou komen indien ze uit hun broodwinning
ontslagen zouden worden. Voor 14,7% vinden we dat
het geldende marktloon waarschijnlijk te hoog is om
hen, eenmaal werkloos, aan een nieuwe baan te helpen. Het zou nog wel kunnen tegen een lager loon
dan het marktloon. Voor 19,3% geldt dat ze in feite
na ontslag geen werk meer zouden kunnen krijgen
terwijl ze dat zelf wel zouden willen. Anders uitgedrukt, circa een derde van de mannelijke werkers
hield zich slechts staande op de arbeidsmarkt door
het ‘insider advantage’. Voor de werkende (gehuwde) vrouwen golden in 1983 soortgelijke cijfers, zoals
gegeven in tabel 1.
Voor niet-participerenden
als vermeld in tabel 2.
vonden we de fracties zo-
Tabel2. Classificatie van
niet-werkenden naar
marktsituatie
In de situaties b, den fvindt de werkgever het marktloon te hoog. In 85% is dus sprake van onvrijwillige
werkloosheid. In de situaties c, den e vindt de werknemer het marktloon te laag. In 34,6% van de gevallen is de werkloosheid dus vrijwillig. We merken op
dat in situatie d, d.w.z. in circa een vijfde van de beschouwde gevallen, vrijwillige en onvrijwillige werkloosheid elkaar overlappen. Voor de niet-werkende
(gehuwde) vrouwen golden soortgelijke cijfers.
Opheffing avv en ontslagbescherming
Het hier geschetste model wijkt zoals reeds gezegd
sterk af van het neoklassieke model. Dat komt omdat
we hier uitgaan van een marktloon dat als een exogene prijs wordt geaccepteerd door zowel individuele
aanbieders als vragers van arbeid. Dat is natuurlijk
ook de werkelijkheid op een arbeidsmarkt, waar het
loon niet in individuele onderhandelingen
tussen
werkgever en werknemer wordt vastgesteld, maar in
collectieve loononderhandelingen,
waarna het loonniveau in het algemeen door algemeen-verbindendverklaring via de cao aan individuele marktpartijen
wordt opgelegd. Op een vrije markt zou in elke situatie de enige toets voor het tot stand komen van een
arbeidsrelatie zijn of geldt Wmin < Wmax of niet.
Het is nu interessant om eens te kijken wat het
opheffen van de avv, ofwel het uniforme marktloon,
voor effect zou hebben. Bij opheffing van de avv zal
er een grote differentiatie in beloning ontstaan, niet
alleen tussen bedrijven en tussen gelijksoortige functies, maar waarschijnlijk ook binnen bedrijven. Bij differentiatie wordt het voor bedrijven wel erg aanlokke-
lijk dan wel economisch noodzakelijk minder goede
werkers te ontslaan en te vervangen door goedkopere gelijkwaardige krachten die onder het nieuwe regime gevonden kunnen worden. We nemen dus aan
dat het opheffen ‘van de avv op langere termijn ook
een aanzienlijke versoepeling van de bescherming tegen ontslag zal betekenen. Wij gaan er hier van uit
dat de ontslagbescherming
op den duur geheel
wordt opgeheven. Wanneer alleen de avv wordt opgeheven, zou dit minder verstrekkende gevolgen hebben, maar wel in dezelfde richting, zoals hieronder
beschreven.
Uit tabel 1 valt af te leiden dat in 14,7% van de gevallen (situatie b) het loon van werkenden onder
druk zou komen te staan, maar dat de werkende
daarmee nog akkoord zou kunnen gaan.
In geval f zou het loon zo ver kunnen dalen dat
de werkende ontslag zou nemen. Zou dit impliceren
dat de opheffing van het ontslagrecht zou kunnen leiden tot een inkrimping van het aantal arbeidsplaatsen met 19,3%, terwijl circa 14,7% het risico van een
loonreductie zou lopen? Hier dient enig voorbehoud
te worden gemaakt. De waarnemingen zijn individuele waarnemingen en het geschatte model beschrijft
het vraag- en aanbodgedrag voor individuen. Voor
het aannemen of ontslaan van één werknemer geiden uiteraard niet een aantal beperkingen die wel
gelden wanneer dit soort kansschattingen betrekking
hebben op massa-ontslagen of indienstnemingen.
Het bedrijf dient immers bij het aantrekken c.q. ontslaan van relatief veel werknemers zijn kapitaalvoorraad en zijn organisatie bij te stellen. Gedeeltelijk zijn
deze verwachtingen geïncorporeerd in de schatting
van Wmax. De genoemde percentages dienen als ‘final solutions’ aan het eind van een dramatisch aanpassingsproces te worden geïnterpreteerd. Toch geven deze cijfers ons inziens een aanwijzing, waarnaar
een nieuw evenwicht op de arbeidsmarkt zal tenderen. Voor de arbeidsmarkt van vrouwen vinden wij
ongeveer dezelfde effecten (zie tabel 1).
Voor de werklozen zouden vrije individuele onderhandelingen over het loon wel tot genuanceerd
gunstige resultaten leiden. In situaties b en c zouden
vraag en aanbod elkaar zonder marktloon wel kunnen vinden. Op basis van tabel 2 lijkt het er dus op
dat in totaal 42,1% van de werklozen op den duur in
een nieuw evenwicht weer aan de slag zou kunnen
komen, waarbij 35,9% een (gevoelige) loondaling ten
opzichte van het geldende cao-loon zou moeten accepteren. Voor vrouwen ligt het niet veel anders. De
consequenties voor de arbeidsmarkt (op langere termijn) zouden kunnen worden samengevat in tabel 3.
Tabel3. Verschuivingen op de arbeidsmarkt bij opheffen van avv en ontslagbescherming, in personen
Er kan natuurlijk niet genoeg voor gewaarschuwd
worden dat deze berekeningen slechts een zeer tentatieve betekenis hebben. In de eerste plaats hebben
ze betrekking op slechts een deel van de arbeidsmarkt, waar met name de ongehuwde vrouwen niet
in vertegenwoordigd
zijn. In de tweede plaats zijn
het maximale effecten; in de werkelijkheid behoeven
deze bovengrenzen niet of slechts zeer geleidelijk bereikt te worden. In de derde plaats dateren de gegevens van 1983. In de vierde plaats zijn in tabel 3 personen geteld, waarbij bij vrouwen geen rekening
gehouden is met het feit dat vrouwen voor een groot
deel in deeltijd werken. En last but not least zou bij
een dergelijke grootse operatie een dynamisch proces op gang kunnen komen waarbij de loonverhoudingen sterk zouden verschuiven en een loondaling
voor het grootste deel van de arbeidsmarkt niet on- ‘
waarschijnlijk lijkt. Alles hangt af van de absorptiecapaciteit van onze economie. Om het secundaire effect daarvan te evalueren zou inbouw van dit
micro-model in een macro-model noodzakelijk zijn.
Met al deze caveats lijkt het er toch op dat bij een
afschaffing van de avv en de ontslagbescherming
in
1983 de volgende kwalitatieve effecten hadden kunnen worden verwacht voor de jaren daarna:
• een daling van de werkgelegenheid
voor mannen
van circa 10%, waarbij 19,3% van de werkers nonactief wordt en 9,2% van de non-actieve mannen
een baan verovert. Bij vrouwen liggen die cijfers
veel hoger. De totale werkgelegenheid
stijgt met
circa 7,5%;
• een stijging van de werkgelegenheid
voor (gehuwde) vrouwen van circa 47%;
• een loondaling voor circa 14,7% van de werkende
mannen en een soortgelijk effect voor 17% van de
werkende (gehuwde) vrouwen;
• circa 90% van de mannen en vrouwen die een
baan zouden veroveren, zouden een loon moeten
accepteren onder het tot dan toe geldende marktloon.
Indien we er rekening mee houden dat de gemiddelde werktijd voor werkende mannen (incl. zelfstandigen) in 1983 circa 42 uur was en voor vrouwen 24
uur, dan worden de cijfers naar uren gewogen uiteraard anders. Omgerekend in full-time banen komt
men dan op een uitbreiding van de totale werkende
bevolking van circa 2,5%.
De conclusie is dat er als primair effect gigantische verschuivingen zouden optreden vooral voor
vrouwen en dat een vrij behoorlijke loondaling zou
optreden. De totale werkgelegenheid
zou niet dramatisch maar wel wat stijgen. Over de secundaire effecten van de loondaling vallen op basis van dit partiële
model geen uitspraken te doen. Dit hangt af van de
vraag hoe de marginale arbeidsproduktiviteit
van bedrijven verandert en hoe de vraag zou aantrekken in
reactie op mogelijke prijsdalingen. Daarvoor is inbouw in een macro-economisch
model nodig.
Verkleining wig en andere experimenten
Zoals bekend wordt er nagedacht over de vraag of
we de lasten op de arbeid zouden kunnen verlichten.
E5B 28-9-1994
Dit kan in de praktijk op twee manieren worden aangepakt. Men kan de arbeidskosten reduceren voor de
werkgever, waardoor de arbeid goedkoper wordt,
Men kan ook het traject bruto/netto voor de werknemer inkorten, waardoor hij meer geld in het handje
krijgt. Dit zal het natuurlijk aantrekkelijker maken om
te gaan werken. Theoretisch zouden beide maatregelen door verschuiving van de I,astendruk (Ã la Coase)
op hetzelfde neer moeten komen, maar op korte termijn zal dit bij gelijkblijvend marktloon niet gebeuren.
Het is mogelijk om een’ verandering van de lastendruk te simuleren. Stel dat de werkgeverslasten met
10% verlaagd worden, dan wordt voor de werkgever
de werknemer al aantrekkelijk wanneer 0,9 w < Wmax
in plaats van dat w < Wmax moet gelden. Wanneer de
werknemerslasten
niet verminderen, dan blijft als
voorwaarde voor de werknemer gelden dat Wmin < w
moet zijn.
Zouden ook de werknemerslasten
met 10% verminderen, dan komt dit voor de werknemer neer op
een loonsverhoging van 10%. Dat wil zeggen dat hij
de ongelijkheid Wmin < w gaat vervangen door het
criterium Wmin < 1,1 w. Dat wil zeggen, bij hetzelfde
marktloon w wordt het eerder aantrekkelijk om aan
het werk te gaan.
We bekijken nu drie maatregelen:
1. het netto-loon van de werknemer wordt verhoogd
met x%, zonder dat dit effect heeft voor de arbeidskosten van de werkgever.’ ‘Dit kan bij voorbeeld
worden gerealiseerd door een verlaging van de
loonbelasting.
2. de arbeidskosten voor de werkgever worden verlaagd met xO/o, bij voorbeeld door een verlaging
van sociale premies, zonder dat dit effect heeft op
het netto-loon van de werknemer.
3. de netto-Ionen worden verhoogd door een verschuiving van lasten naar de werkgever. Voor de
overheid is dit het voordeligste omdat dit budgetneutraal is.
Tabel 4. De in-
vloed van drie
maatregelen
tot lastenreductie (in %
van bet aantal
werkende mannen resp. vrouwen)
De effecten hiervan voor mannen en vrouwen zijn
de volgende, waarbij we alleen de relatieve wijzigingspercentages van de werkgelegenheid
geven en
waarbij we geen rekening (kunnen) houden met de
‘insiders advantages’ noch met de secundaire effecten. Deze zullen de in tabel 4 gegeven effecten waarschijnlijk vertragen c.q. verzwakken.
Ook hier gelden weer de caveats. De geschatte effecten zijn nogal uitbundig. Door de sterke positie
van insiders zal één en ander zich slechts geleidelijk
realiseren terwijl de inbedding in een macro-model
zou kunnen leiden tot afzwakking van de effecten.
Niettemin lijkt de tendens duidelijk. Een verhoging
van het netto-loon zet weinig zoden aan de dijk. Een
verlaging van de werkgevers lasten daarentegen leidt
tot uitbundige effecten. Een combinatie waarbij de
lastenreductie voor werknemers wordt teruggehaald
bij de werkgevers door een verhoging van de werkgeverslasten leidt tot zeer negatieve effecten. Een en
ander impliceert dat de reactie-elasticiteit van de
werkgevers hoog is en die van werknemers klein.
Ten slotte hebben we ook het wettelijk minimumloon ingevoerd en dat verhoogd en verlaagd. Bij mannen lijkt het bestaan van een minimumloon de werkgelegenheid met circa 2% te verminderen. bij
vrouwen is het negatieve effect beduidend hoger, nl.
circa 13% van de werkgelegenheid.
Een verhoging
van het minimumloon schijnt voor de werkgelegenheid van de mannelijke beroepsbevolking
weinig uit
te maken als er geen uistralingseffecten zijn voor lonen boven het minimum. Voor vrouwen heeft het
wel enig effect. Zo zou een verhoging van het minimumion met 10% ten laste van de werkgever (zonder
uitstralingseffecten) leiden tot een werkgelegenheidsdaling voor vrouwen van circa 11%.
Conclusie
In dit artikel hebben we getracht de werkloosheid te
classificeren naar vrijwilligheid, onvrijwilligheid of
een combinatie van beide. Wij komen tot de conclusie dat in 1983 het grootste deel van de werkloosheid
onvrijwillig was, zowel voor mannen als vrouwen.
Dit bevestigt de wijsheid van een lage-loonkostenpolitiek.
Ook hebben wij getracht het effect van een vrije
arbeidsmarkt, dat wil zeggen zonder avv en ontslagbescherming, te schatten. Het blijkt dat dit binnen de
arbeidsmarkt tot grote verschuivingen zou leiden,
waarbij werkers zouden worden ontslagen of loondalingen moeten accepteren om aan het werk te blijven. Daarentegen zou een aanzienlijk deel van de nu
werklozen aan het werk kunnen komen, zij het voornamelijk tegen lagere lonen. De werkgelegenheid
voor mannen zou teruglopen met circa 10%, terwijl
die voor vrouwen zou stijgen met 41%. Doordat in
1983 relatief nog weinig vrouwen werkten in een betaalde baan, leidt dit toch tot een relatief bescheiden
uitbreiding van de totale werkgelegenheid
(in uren),
nl. met circa 2,5%. Wanneer men geen rekening
houdt met dit deeltijdeffect, zou men het aantal participerende individuen maximaal kunnen uitbreiden
met circa 7,5%.
We hebben vervolgens de effecten van loonkostenwijzigingen en netto-loonstijgingen gesimuleerd,
waarbij we tot de conclusie komen dat een verlaging
van de werkgeverslasten een uitermate werkzaam
middel lijkt te zijn, terwijl een verlaging van de werknemersaftrekken slechts tot minieme verbeteringen
leidt. Wanneer deze verlagingen worden verhaald op
de werkgevers, lijkt dit een averechts effect te hebben.
Sinds 1983 is er veel veranderd. In het model is
geen rekening gehouden met alleenstaanden, die
een steeds belangrijker segment van de arbeidsmarkt
uitmaken. Niettemin geven deze zeer tentatieve uit-
komsten te denken. Het lijkt van belang deze analyses in uitgebreide vorm te herhalen op recente data
en ze dan te koppelen aan een macro-model. Analoge micro-data voor 1991 zijn weliswaar aanwezig,
maar door gebrek aan middelen nog niet geanalyseerd.
Voor de politiek is echter de conclusie van belang
dat elke hierboven beschreven maatregel (zoals opheffing van de avv met verzwakking van de ontslagbescherming) tot dramatische effecten kan leiden die
wij waarschijnlijk nog onvoldoende nauwkeurig inschatten.
Bernard van Praag
Evelien Eggink