Ga direct naar de content

Ontwikkelingssamenwerking, ontwikkelingshulp en de Nederlandse economie

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 11 1984

Ontwikkelingssamenwerking,
ontwikkelingshulp en de
Nederlandse economic
PROF. DR. L.B.M. MENNES* – DRS. J. KOL**

Op 1 en 2 december 1983 werd onder auspicien van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking? in
Groningen een symposium gehouden met als thema: ,,Ontwikkelingssamenwerking maakt er werk
van”. De bedoeling van het symposium was om niet zozeer de gebruikelijke aandacht te geven aan de
betekenis van Ontwikkelingssamenwerking voor de ontwikkelingslanden, maar na te gaan wat de
gevolgen zijn van Ontwikkelingssamenwerking voor de economie van het hulpverstrekkende land, in
dit geval Nederland. Gezien het thema van het symposium werd daarbij met name gekeken naar de
effecten voor de werkgelegenheid in de Nederlandse economie. Onderstaand artikel is een verkorte en
bijgewerkte versie van het pre-advies dat door de eerste auteur op het symposium werd
gepresenteerd.

Ontwikkelingssamenwerking en ontwikkelingshulp
Ontv/ikkelingssamenwerking betreft in eerste instantie een
overdracht van middelen (,,transfer of resources”) van rijkere
naar armere landen en gebieden. Zulk een overdracht kan
rechtstreeks tussen landen plaatsvinden (bilateraal) of via internationale organisaties (multilateraal). Voorts omvat Ontwikkelingssamenwerking het bieden van mogelijkheden aan ontwikkelingslanden om zich op sociaal-economisch gebied, maar ook
op andere terreinen, te ontplooien. Deze mogelijkheden kunnen
worden geboden via maatregelen en aanpassingen op binnenlands terrein, zoals bestrijding van protectionisme; ook door het
bevorderen van maatregelen op internationaal terrein welke tot
doel hebben de belangen van de ontwikkelingslanden te behartigen, kunnen deze mogelijkheden worden verruimd.
Ontwikkelings/iM//? heeft een meer beperkte betekenis en betreft het bedrag dat op de overheidsbegroting is uitgetrokken
voor Ontwikkelingssamenwerking. Voor de Nederlandse rijksbegroting voor 1984 is dit bedrag f. 4,4 mrd.
Uiteraard zijn ook andere omschrijvingen van de begrippen
Ontwikkelingssamenwerking en ontwikkelingshulp mogelijk.
De bovengenoemde onderscheidingen hebben evenwel ruime ingang gevonden en zullen in dit artikel worden gehanteerd.
Een overdracht van middelen naar het buitenland leidt op korte termijn tot een verarming van de nationale economie, in de zin
van een geringere groei van het nationale produkt, een lagere
consumptie, minder werkgelegenheid en dergelijke. Men kan
proberen dit nadelige effect zo klein mogelijk te laten zijn, door
bij de effectuering van de overdracht zoveel mogelijk van de
aanbodsmogelijkheden van de eigen economie gebruik te maken. Een en ander moet dan worden getoetst aan de criteria die
worden gehanteerd bij het vaststellen van het Nederlandse ontwikkelingssamenwerkingsbeleid. Een tweede mogelijkheid om
— weliswaar op wat langere termijn — de nadelige effecten van
ontwikkelingshulp op de Nederlandse economie te verkleinen,
wordt gevormd door het zodanig structureren van deze hulp dat
na verloop van tijd de vraag naar met name Nederlandse goederen en diensten groter wordt dan zonder deze structurering het
geval zou zijn geweest.
364

Dit zijn de voornaamste onderwerpen die in het volgende aan
de orde worden gesteld. In concrete zullen worden besproken:
de macro-economische effecten van ontwikkelingshulp; hulp en
bestedingen in Nederland; binding van hulp en de aanbodsmogelijkheden van de Nederlandse economie; de betekenis en effecten van de internationale handelsbetrekkingen met
ontwikkelingslanden.
De volgende cijfers dienen bij de genoemde onderwerpen ter
illustratie van de orde van grootte: de gegevens hebben betrekking op het jaar 1980 en zijn uitgedrukt in miljarden guldens, de
internationale handel van Nederland heeft betrekking op de uitvoer en invoer van goederen:
– totale uitvoer
145,9
– uitvoer naar ontwikkelingslanden
13,4
– uitvoer naar concentratielanden
2,6
– totale invoer
151,5
– invoer vanuit ontwikkelingslanden
21,0
– invoer vanuit concentratielanden
1,8
– totale Nederlandse hulpverlening
3,9
– bilaterale projecten- en programmahulp
1,5
Ontwikkelingshulp en de Nederlandse economie: een macroeconomische benadering
Het geven van hulp heeft als voornaamste doel het verhogen
van de reele bestedingen van het ontvangende land, hetgeen tot
stand komt via een verlaging van het niveau van de reele beste-

* Hoogleraar Ontwikkelingsprogrammering Erasmus Universiteit Rot-

terdam en Directeur Nederlands Economisch Instituut.
** Centrum voor Ontwikkelingsprogrammering, Erasmus Universiteit
Rotterdam. De auteurs zijn drs. F. J. van Doom (Nationale Investeringsbank) en prof. drs. J. Weitenberg (Centraal Planbureau) erkentelijk voor
hun commentaar bij het prae-advies, waarvan dit artikel een verkorte en

bijgewerkte versie is. B.A.M.M. Kuijpers en M. de Zeeuw, beiden verbonden aan het Centrum voor Ontwikkelingsprogrammering, hebben
assistentie verleend bij het maken van berekeningen.

dingen van het hulpgevende land. Daarmede is de essentie weergegeven van het zogenaamde transferprobleem, dat met het verstrekken van ontwikkelingshulp derhalve is verbonden. Het is
goed daarbij een onderscheid te maken tussen definanciele en de
reele transfer. De financiele transfer betreft de overdracht van

zoals in de CPB-studie is gevonden 5), niettegenstaande het feit
dat het spaaroverschot in de Nederlandse economie op het ogenblik ongeveer 4 procent van het nationaal inkomen bedraagt,
waardoor het transferprobleem niet in zijn voile omvang aanwezig is.

gelden van het ene land naar het andere. De reele transfer betreft

de internationale overdracht van goederen.
Nu kan het zijn dat men ter vermijding van deviezenverlies de

benodigde middelen voor de financiele transfer geheel of gedeeltelijk wil verkrijgen door een vergroting van het saldo van uitvoer boven invoer. De mate waarin zich dit voordoet wordt genoemd de mate waarin de financiele transfer wordt geeffectueerd en wel geeffectueerd in een reele transfer. Nu kan het bovendien zo zijn dat een vergroting van het uitvoersaldo tot stand
moet worden gebracht onder meer d.m.v. een aanpassing van de
ruilvoet van het hulpgevende land. Indien de ruilvoet inderdaad
verslechtert is er sprake van een ..secondary burden”. Immers,
behalve de overdracht zelve kent het hulpgevende land het na-

deel dat het meer voor zijn invoer moet betalen.
In de literatuur over dit onderwerp is te vinden dat reele transfers gemakkelijker tot stand komen naarmate de som van de
marginale invoerquoten in het nationaal produkt van donor- en
ontvangend land dichter in de buurt van een ligt. Naarmate dit
minder het geval is, zullen omvangrijker veranderingen in de
ruilvoet noodzakelijk zijn om de transfer te effectueren. Deze
ruilvoetverandering zal voorts geringer behoeven te zijn naarmate de prijselasticiteiten van de in- en uitvoer in het hulpgevende land hoger zijn 1). Met name over deze twee condities ontwikkelde zich in 1929 een discussie tussen Keynes en Ohlin met betrekking tot de Duitse herstelbetalingen. Keynes nam aan dat de
som van de marginale invoerquoten ongeveer nul was en dat de
prijselasticiteiten laag waren, terwijl Ohlin hierover een andere
mening had 2).
Voor Nederland “heeft het Centraal Planbureau in 1967 een
studie uitgevoerd over de gevolgen van een vergroting van de
ontwikkelingshulp 3). Hierbij is langs dezelfde lijnen te werk gegaan als in het bovenstaande werd beschreven. In verband met
het transferprobleem, hetgeen zoals werd beschreven inhoudt
dat mede ter voorkoming van deviezenverlies de extra belastingmiddelen of op andere wijze verkregen begrotingsmiddelen, dienen samen te gaan met een groter surplus op de lopende rekening
van de betalingsbalans, worden enige veronderstellingen gemaakt betreffende de binding van de hulp aan leveringen vanuit
Nederland. Door deze binding kan de benodigde extra uitvoer —
geheel of gedeeltelijk — direct worden gerealiseerd. Bijvolledige
binding wordt het dreigende deviezenverlies volledig gecompenseerd door de uitvoervergroting naar de hulpontvangende
landen.
De berekeningen van het Centraal Planbureau hebben in eerste instantie betrekking gehad op een verhoging van de Nederlandse ontwikkelingshulp met f. 500 mln. in prijzen van 1965. In
de eerste variant wordt verondersteld 4) dat er geen binding van
de hulp optreedt en zelfs algemener, dat er geen bestedingen van
de gegeven ontwikkelingshulp in Nederland plaatsvinden. Een
en ander leidt tot deflatoire effecten: enige verlaging van het peil
van de produktie, van het consumptievolume van particulieren,
van het investeringsvolume van bedrijven, en van de werkgelegenheid. Over het algemeen waren – in 1965 – de effecten van
een verhoging van de hulp met f. 500 mln. over een periode van 5
jaren gering in omvang: op jaarbasis slechts ten hoogste enige
tienden van een procent voor de genoemde economische grootheden. Wanneer verondersteld wordt dat door middel van binding de extra ontwikkelingshulp geheel in Nederland wordt
besteed, dan zijn de resultaten voor de Nederlandse economic
nog minder ongunstig, hoewel het volume van de particuliere
consumptie ook in dat geval daalt.
De studie van het Centraal Planbureau heeft betrekking op de
jaren zestig. Het is uiteraard de vraag in hoeverre de resultaten
betekenis hebben voor de jaren tachtig, waarin immers de structuur van de economie niet meer dezelfde is en mede in samenhang daarmee mogelijkerwijze een gewijzigde analyse zou worden gevolgd. Een vervolgstudie zou moeten uitwijzen in hoeverre de resultaten voor de jaren tachtig zouden verschillen van de
boven genoemde. Anderzijds lijkt het niet aannemelijk dat de
richting van de effecten een andere dan een deflatoire zou zijn,
ESB 18/25-4-1984

Ontwikkelingshulp en besteding in Nederland

In de vorige paragraaf is besproken dat in het algemeen het
verstrekken van ontwikkelingshulp deflatoire effecten heeft op
de economie van het donorland; voorts werd geconcludeerd dat
dergelijke effecten geringer zullen zijn naarmate meer besteding
van de hulp in het donorland plaatsvindt. Over de mate en wijze
van besteding van ontwikkelingshulp in Nederland vindt men informatie in twee deelrapporten betreffende de heroverweging

ontwikkelingssamenwerking die enige jaren geleden zijn verschenen 6). Deze informatie heeft met name betrekking op de jaren 1980 en 1981.
Op grond van de informatie in de in voetnoot 6 genoemde rap-

porten, begrotingen van Ontwikkelingssamenwerking en additionele informatie door het Ministerie van Buitenlandse Zaken 7)
zijn enkele voorlopige berekeningen gemaakt van de bestedingen van ontwikkelingsbijdragen in Nederland en van de effecten
op de Nederlandse economic. Deze effecten betreffen het inkomen, de werkgelegenheid en daarbinnen de arbeid met hoge
scholingsgraad, welke de bestedingen in Nederland tot gevolg
hebben gehad. Ter berekening van deze effecten is een verdeling

van de bestedingen in Nederland naar sectoren nodig, welke via
input-outputanalyse wordt doorgerekend ter bepaling van de genoemde effecten. (Voor een toelichting op de berekeningswijze
zie voetnoot 22.) De berekeningen zijn in dit stadium voor een
beperkt aantal begrotingscategorieen mogelijk gebleken en dragen een voorlopig karakter. Zij zijn weergegeven in label 1.

1) Zie bij voorbeeld Wilfred Ethier, Modern international economics,

W.W. Norton and Company, New York/Londen, 1983, hfst. 7.
2) J.M. Keynes, The German transfer problem, Economic Journal’, jg.
39, nr. 153, maart 1929; B. Ohlin, The reportation problem: a discussion, Economic Journal, jg. 39, nr. 154, juni 1929. Sinds genoemde publi-

katies is – vooral in de zeer recente literatuur over dit onderwerp – regelmatig aandacht besteed aan de mogelijkheid dat een transfer zogenaamde ,,paradoxale” effecten kan hebben; dat wil zeggen, dat een
transfer kan leiden tot welvaartsvergroting in het donorland en/of tot

welvaartsverlaging in het ontvangende land. Dit blijkt onder extreme veronderstellingen met een zeer gering realiteitsgehalte inderdaad het geval
te kunnen zijn. Zie bij voorbeeld Richard A. Brecher and Jagdish N.
Bhagwati, Immerizing transfers from abroad, Journal of International
Economics, jg. 13, nr. 3/4, november 1982; J.N. Bhagwati, R.A. Brecher en T. Hatta, The generalized theory of transfers and welfare, The

American Economic Review, jg. 83, nr. 4, September 1983.
3) Centraal Planbureau, Varianten voor de ontwikkelingshulp door de

overheid, Monografie nr. 11, Staatsdrukkerij, “s-Gravenhage, 1969.
4) In deze variant wordt verondersteld dat de extra benodigde begrotingsmiddelen worden verkregen door verhoging van de tarieven der di-

recte belastingen. In de CPB-studie worden enkele varianten beschouwd
ten aanzien van de diverse mogelijkheden voor financiering van de extra
benodigde begrotingsmiddelen. Het blijkt dat, naast verhoging van de directe belastingen, ook een toename van de indirecte belastingen, als ook
een extra beroep op de kapitaalmarkt, soortgelijke deflatoire effecten ten
gevolge hebben. Weliswaar is de omvang daarvan niet steeds gelijk, mar
de richting wel. Slechts in geval van een vierde financieringsmogelijkheid, namelijk een vermindering van andere overheidsuitgaven, met na-

me voor consumptieve doeleinden, blijkt het volume van de particuliere
consumptie niet te dalen maar toe te nemen.
5) Hierop is gewezen door drs. A.F. Bakhoven van het Centraal Planbureau.
6) Heroverweging collectieve uitgaven, Deelrapport 5, Heroverweging
ontwikkelingssamenwerking, Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16 625,

nr. 10; Heroverweging collectieve uitgaven, Deelrapport 35, Rapport van
deHeroverwegingswerkgroep ,,Ontwikkelingssamenwerking, in het bijzonder onderzoek naar de relatie tussen ontwikkelingssamenwerking en
de Nederlandse economie”, Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 16 625,
nr. 43.

7) De auteurs zijn met name dank verschuldigd aan de heer W.A.
Donck.

365

Tabel 1. Uitgaven, bestedingen in Nederland, effecten op inkomen en werkgelegenheid in Nederland van categorieen van de begroting
van Ontwikkelingssamenwerking, 1980
Categoric

Uitgaven

in 1980
in mln. gld.

Waarvan in
Nederland
in procenten

Effecten Nederlandse economic
inkomen

in mln. gld.

werkgelegenheid in
arbeidsjaren

arbeid met
hoge
scholings-

graad in
arbeidsjaren
la
Ilia
Illb
IVa
Va
VI
VI Ic

Hulpverlening aan concentratielanden (financiele hulp)
Economische noodsituaties van landen
Humanitaire noodsituaties
Wereldvoedselprogramma
Medefinancieringsprogramma

Onderzoek- en onderwijsprogramma’s
Projecten ter bevordering van import uit de ontwikkelingslanden

Uit label 1 blijkt dat er tussen de opgenomen begrotingscategorieen aanzienlijke verschillen bestaan wat betreft het aandeel
van de bestedingen in Nederland in de totale uitgaven. Ook de
redenen voor deze verschillen kunnen varieren: een hoge procentuele waarde van de bestedingen in Nederland kan samenhangen
met de aard van de activiteiten, welke in het geval van categorie

VIIc vrijwel geheel in Nederland zijn gelokaliseerd, rnaar kan
ook resulteren uit de financiering van de beschikbaarstelling van
met name Nederlandse produkten, zoals voor categorie IVa het
geval is. De relatief lage waarde van de bestedingen in Nederland
voor categorie Va vloeit mede voort uit het omvangrijke aandeel
van financiering van activiteiten en leveranties in ontwikkelingslanden (lokale-kostenfinanciering) voor deze begrotingscategorie.
Gedeeltelijk in samenhang hiermee, zijn ook de effecten op inkomen en werkgelegenheid in Nederland verschillend voor de diverse begrotingscategorieen. In de volgende paragraaf zal nader
op deze verschillen worden ingegaan.

Binding van de hulp en aanbodcapaciteiten van de Nederlandse
economic

Hoe verhouden de hulpbestedingen in Nederland zich nu tot
de mate waarin de Nederlandse hulp gebonden is? Over de officieel geregistreerde binding van ontwikkelingshulp verschaft het
1982 Review van het Development Assistance Committee van de
OECD informatie 8). Het blijkt dat in 1980 van de uitgaven van
Nederlandse ODA-hulp 9) 41 procent geheel of gedeeltelijk gebonden was. Daarbij was van de bilaterale hulp 43 procent gebonden. Dit is hoger dan bij voorbeeld voor de Bondsrepubliek.
Daar is de bilaterale hulp formeel ongebonden met uitzondering
van leveringen door een aantal ,,gevoelige” sectoren. Dit blijkt
in te houden dat 26 procent van de bilaterale Westduitse hulp gebonden was; voor de totale Westduitse ODA-hulp betekent dit
een binding van 23 procent. Vergelijking met andere landen leert
dat deze veelal hulp geven die aanzienlijk meer gebonden is: Verenigde Staten 49 procent, Frankrijk 57 procent, Japan 48 procent, Verenigd Koninkrijk 70 procent. Deze cijfers hebben alle
betrekking op de totale ODA-hulp.
Wat betreft de bestedingen van hulpgelden in Nederland kan
worden gesteld dat deze omvangrijker zullen zijn dan de mate

waarin de Nederlandse hulp gebonden is. Immers, ook uit de
door Nederland verstrekte hulp met een ongebonden karakter
kunnen bestedingen in Nederland voortvloeien. En ook kunnen
bestedingen in Nederland plaatsvinden voortkomend uit hulpgelden die door andere landen zijn verstrekt. Inderdaad blijken
de bestedingen in Nederland 50 procent 10) van de ODA-hulp te
omvatten, een omvangrijker gedeelte dus dan de 41% welke gebonden was.
Op het terrein.van de bestedingen uit hulpgelden zijn gedetailleerde onderzoekingen gedaan door Schumacher voor de Bondsrepubliek Duitsland en door May en Dobson voor het Verenigd
Koninkrijk 11). Schumacher berekent dat in 1980 elke D-mark
die aan ontwikkelingshulp wordt besteed weer terugkomt naar
de Duitse economie. Vooral de ,,mechanical engineering”-

industrie heeft baat bij ontwikkelingshulpbestedingen, gevolgd
door de ..electrical engineering” en de transportmiddelenin366

805,2
358,4
100,8

60,5
153,3
171,5
6,1

74,6
36,3
54,0
99,4
25,7
69,4

90,0

300,8
56,2
24,6
29,0
32,7
99,3
4,6

5.497,3
1.057,1
538,4

624,8
603,6
1.829,2
84,3

572,1
100,8
30,8
28,5

180,6
548,0

25,2

dustrie. Het onderzoek door May en Dobson wijst uit dat in 1977
ongeveer 60 procent van de bilaterale en multilaterale hulp te zamen weer bij de Britse industrie terechtkwam. Bovendien ontving de Britse industrie orders via ongebonden bilaterale hulp
van andere donoren. Gezamenlijk een bedrag groter dan de totale hulpinspanning van het Verenigd Koninkrijk. Ook hier is
, .mechanical engineering” de industrie die het leeuwedeel van de
bestedingen ontvangt. Verder Week dat het hulpprogramma van
enige betekenis was geweest voor industrieen of sectoren die in
belang afnamen of speciale moeilijkheden hadden.
Hieruit is af te leiden dat met name de Bondsrepubliek ondanks een aanzienlijk geringere mate van binding van de hulp
dan Nederland (23 procent t.o.v. 41 procent), in staat is om aanmerkelijk succesvoller te opereren wat betreft hulpbestedingen
dan Nederland (100 procent van de hulpuitgaven tegenover 50
procent). Ook het Verenigd Koninkrijk blijkt in dit opzicht succesvoller te zijn dan Nederland. Van de hulpuitgaven wordt 100
procent weer in eigen land besteed, terwijl de mate van binding
70 procent bedraagt 12).
Welke mogelijkheden bestaan er om de hulpbestedingen in
Nederland te vergroten? Drie mogelijkheden dienen zich in
eerste instantie aan:
1. wijziging van de huidige bindingsregels;
2. verschuivingen binnen de begroting voor Ontwikkelingssamenwerking tussen begrotingskosten in de richting van begrotingscategorieen die een relatief hoge graad van besteding
in Nederland kennen;
3. meer aandacht geven aan de aanbodcapaciteiten van de Nederlandse economie bij de uitvoering van het ontwikkelingshulpbeleid.

Ten aanzien van de eerste mogelijkheid lijkt het standpunt van
de Nederlandse regering overwegend afwijzend te zijn. Het is
dan ook vermoedelijk geen reele optie om wijzigingen in de bin-

8) OECD, Development co-operation, 1982 review, Parijs, 1982, label
H.B.4., biz. 226.
9) ODA: Official Development Assistance.
10) Zie: Heroverweging collectieve uitgaven, Deelrapport 5, op. cit.,
biz. 32-34.

11) Dieter Schumacher, Development financing and employment in the
federal Republic of Germany, Paper contributed to the Session on Financing of Development, Seventh World Congress of the International Economic Association, Madrid, September 1983. R.S. MayenN.C. Dobson,
The UK development aid programme and the British domestic economy,
Intereconomics, nr. 1 (januari/februari), 1982.
12) Hierbij dient te worden bedacht dat bij de cijfers voor Nederland niet
die bestedingen zijn gevoegd, welke voortvloeien uit de hulpgelden die
vanuit andere donorlanden zijn verstrekt. Voor de cijfers voor de Bondsrepubliek Duitsland en het Verenigd Koninkrijk is dit wel het geval; ech-

ter het verschil in bestedingen in deze landen (100% als percentage van de
totale hulp) is zoveel groter dan het cijfer voor Nederland (50%), dat de
bestedingen in Nederland van hulpgelden van andere donorlanden wel
zeer omvangrijk zouden moeten zijn om dit verschil te overbruggen. Er
zijn aanwijzingen dat dit niet het geval is; integendeel, de besteding in Ne-

derland van hulpgelden verstrekt door andere donoren schijnt zeer gering
te zijn (informatie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken).

dingsregels nader te beschouwen 13). Overigens bestaat er het
empirisch gegeven, dat hulp die gebonden is voor het ontvangende land in vergelijking met ongebonden hulp, ongeveer 20 procent minder waard is 14).
Met betrekking tot de tweede mogelijkheid wordt hier niet het

standpunt ingenomen dat een verschuiving tussen bestedingscategorieen volledig mogelijk of wenselijk zou zijn. Indien evenwel
zulk een beleidsvariant zou worden overwogen, dan zou daarbij
van belang zijn te weten welke de effecten per miljoen gulden extra uitgaven per bestedingscategorie zouden zijn op de Neder-

landse economic. Een verlaging van de bestedingen zou dezelfde
effecten hebben met een minteken.
In onderstaande label 2 is een dergelijke beschrijving van effecten opgenomen. De gegevens zijn dezelfde als waarop de uitkomsten van label 1 zijn gebaseerd en bijgevolg gelden dezelfde
reserves als in dat verband gemaakt.
Uil label 2 blijkl dal er aanzienlijke verschillen bestaan in de
effeclen voor de Nederlandse economie naar gelang voor verschillende begrolingscalegorieen een exlra bedrag van f. 10 mln.
wordl aangewend. Deze verschillen zijn, zoals gezegd, aan een
Iweetal facloren loe le schrijven. Ten eersle verschillen de diverse begrolingscalegorieen naar percentages van besledingen in
Nederland. Ten Iweede hebben voor de diverse begrotingscategorieen de besledingen in Nederland een verschillend palroon
naar secloren. Zo is het bestedingspercentage in Nederland voor
calegorie IVa (naar schalling 99,4) hoger dan voor calegorie VI
(naar schalling 69,4), maar de besledingen in de laalsle calegorie
zijn geconcenlreerd in de relalief inkomens- en arbeidsinlensieve
dienslensecloren, zodal toch hogere waarden voor de effecten

per f. 10 mln. onstaan.

Tabel 2. Effecten op inkomen en werkgelegenheid in Nederland
van een vergroting van uitgaven naar begrotingscategorieen
steeds metf. 10 mln.
Categoric

Inkomen Werkgelegen- Arbeid met
in mln. gld.
hoge
heid in
arbeidsjaren scholings-

Een dergelijke benadering zal de effectiviieil van de onlwikkelingshulp vergrolen en prijsverhogende effeclen vermijden. Immers, door meer en op grolere schaal gebruik le maken van de
specialismen van de Nederlandse economie wordl hel gevaar van
efficiencyverliezen juisl geringer, lerwijl bovendien deze specialismen in hel algemeen prijsconcurrerend zijn. Op deze wijze
zouden zonder exlra binding, min of meer aulomalisch, de onlwikkelingshulpbestedingen in Nederland vergroot kunnen worden. Als variant hierop zou men ook kunnen denken aan een
systeem waarbij schenkingen en leningen ler beschikking worden gesteld voor de financiering van een brede ,,shopping lisl”
van imporlgoederen vanuil Nederland. Binding zou dan alleen
gelden voor die produkten en aclivileiten waarvoor concurrerende prijzen gelden.
Substitutie en complementariteit van hulp en uilvoer

In hel voorgaande is gewezen op het verband dal lussen hulp
en uitvoer van het donorland kan beslaan, mel name in geval van
binding van de hulp aan leveringen vanuil hel donorland. In deze paragraaf zal op hel verband lussen hulp en uilvoer nader
worden ingegaan aan de hand van de vraag in hoeverre binding
van hulp aan leveringen vanuil hel donorland leidl lol extra uitvoer of alleen maar lol financiering door hel donorland van uilvoer die ook zonder die financiering lol sland zou zijn gekomen.
Men spreekl in dil verband wel van subslilulie of complemenla-

rileil van hulp en uilvoer.
In hun eerder genoemde arlikel behandelen May en Dobson
een nauw verwante vraag, namelijk of invoer die tol sland is gekomen door gebonden hulpverlening, mogelijkerwijs leidl lol
bestendiging van zulk een uitvoerrelatie zonder dat de aanvankelijke financiering vanuit de hulpverlening blijfl beslaan. Op
grond van een enquele bleek dit voor het merendeel der ondervraagde Britse ondernemingen niel het geval le zijn 15).
Wal betreft een beoordeling van de siluatie in Nederland zou
de methode van May en Dobson kunnen worden gevolgd; loldat
nadere gegevens ter beschikking komen is in dil arlikel voor een

graad in
la

Ilia
1Mb

IVa
Va
VI
VIIc

Hulpverlening aan concentratielanden (financiele
hulp)
Economische noodsituaties
van tanden
Humanitaire noodsituaties
Wereldvoedselprogramma
Medefinancieringsprogramtna
Onderzoek- en onderwijsprogramma’s

andere aanpak gekozen. Wellichl vail in hel vraagsluk van

arbeidsjaren

subslilulie of complemeniariteit bij handel en gebonden hulp
enig inzicht le verkrijgen uil een beschouwing van hel patroon
van handel en gebonden hulp naar produklgroepen en sectoren.
De gedachle is nu dal eersl moel worden bepaald hel palroon
naar secloren van de nello uilvoer, dal is de uilvoer minus de gebonden hulp. Dil palroon van netto uilvoer kan wellichl worden
opgeval als het handelspatroon dal ook zonder hel bestaan van
ontwikkelingsbijdragen zou zijn gerealiseerd. Voorls kan het
sectorpalroon van de gebonden hulp worden beschouwd. Men
zou dan kunnen stellen, dal naarmale beide patronen meer van
elkaar afwijken er meer sprake is van handelsschepping door
hulp, of wel complementariteil lussen handel en gebonden hulp.
Hel benodigde cijfermaieriaal is voor 1980 verzameld. Hel beirefl hier de uitvoer naar de concentralielanden en de besledingen in Nederland van ontwikkelingsbijdragen aan die landen
16). Vanwege de vorm waarin het cijfermateriaal beschikbaar is,
is daarbij een indeling van secloren volgens de classificalie van
hel Cenlraal Planbureau aangehouden en zijn de dienslensecloren builen beschouwing gebleven. De resullalen zijn weergege-

3,73

68,3

7,1

1,57
2,46
4,75

29,5
53,8
102,4

2,8
4,7

2,13

39,4

11,8

5,82

106,9

32,0

7,54

138,2

41,3

3,1

Projecten ter bevordering
van import uit de ontwik-

kelingslanden

Een derde optie betrefl de mogelijkheid om de aanbodcapacileilen van de Nederlandse economie een grolere rol te lalen spelen bij hel bepalen van hel ontwikkelingshulpbeleid. Dit beleid
zou dan als volgl kunnen worden geslruclureerd. Hel hulpbeleid
blijfl gekenmerkl door Iwee hoofdelementen: armoedebestrijding in en verzelfslandiging van onlwikkelingslanden. Een volgend uilgangspunl is dal Nederland hulp verslrekl aan landen
waarvan het sociaal-economisch beleid zodanig is dat daarmee
in het algemeen kan worden ingestemd. Dal houdl levens in dal
vermoedelijk weinig verschil van mening zal beslaan lussen de
belrokken onlwikkelingslanden en Nederland aangaande welke
activileilen priorileil behoeven in hel kader van armoedebeslrijding en verzelfstandiging. Vervolgens wordt nagegaan in welke
van deze aclivileilen Nederland iels kan presteren. Dat moelen
dan ook in overwegende mate de acliviteiten zijn die Nederland
aanbiedl le financieren via onlwikkelingshulp. Andere acliviteiten laat Nederland in principe aan anderen over. Hel is le verwachlen dal uil een dergelijke aanpak een onlwikkelingshulppaIroon resulteert dal correspondeert met zowel de behoeflen van
het ontwikkelingsland als hel aanbodpolentieel van de Nederlandse economie.
ESB 18/25-4-1984

13) In de uitgebreide versie van het prae-advies is nader ingegaan op de
verschillende vormen welke de binding van hulp kan aannemen. Zo kan

hulp niet alleen gebonden zijn aan leveringen vanuit het moederland,
maar ook aan besteding aan bepaalde projecten in het ontvangende land.
Deze laatste vorm van binding kan evenwel illusoir zijn. Immers, indien
en voor zover het project waarvoor de hulp bestemd is, via andere fondsen (bij voorbeeld binnenlandse) eveneens gefinancierd zou worden, fun-

geert de betreffende buitenlandse hulp niet anders dan als financieringsbron welke een meer algemene bestemming kan worden gegeven.
14) Zie: Hans Singer en Javed Ansari, Rich and poor countries, Alien
andUnwin, Londen, 1983, biz. 173.
15) Zie R.S. May en N.C. Dobson, op. cit., biz. 24.
16) Het betreft hier de bestedingen in Nederland van de ontwikkelingsbijdragen ex cat. la en Ilia van de begroting voor Ontwikkelingssamenwerking.
367

ven in label 3. De patronen van netto uitvoer en van de hulp-

hulp wordt aangewend 17). Wat de effectiviteit van hulp voor

bestedingen in Nederland zijn opgenomen in kolom 6 en kolom 5
respectievelijk.
Het blijkt dat bestedingen van ontwikkelingshulp in Nederland een patroon volgen dat meer is geconcentreerd in de sectoren van chemie en metaalprodukten en optische Industrie dan
het patroon van de netto uitvoer, maar minder is geconcentreerd
in de voedingsmiddelenindustrie en de transporlmiddelenindustrie. Dit houdt in dat de hulpbestedingen in Nederland geenszins zijn geconcentreerd in sectoren die in het specialisaliepatroon van de netto uitvoer een geringe rol spelen. Eerder is het zo
dat enkele van de reeds sterke punten in dat specialisatiepatroon
versterkt naar voren komen. Dit betekent dat de overeenkomsten in beide patronen voldoende groot zijn om te concluderen dat de hulpbestedingen in Nederland niet dienen om uitvoer
de stimuleren die niet overeenkomt met het specialisatiepatroon
van de Nederlandse uitvoer naar de concentratielanden. Omgekeerd zijn de posities van de chemische Industrie en de metaalprodukten en optische industrie in het patroon van de hulpbestedingen in Nederland zodanig geprononceerd dat niet mag worden verwacht dat hier uitsluitend sprake is van substitutie.

groei betreft kan voorts gewezen worden op een uitvoerige studie
van de hand van Charles Frank en Mary Baird 18). Zij komen tot
de volgende uitspraak: ,,Yet even the supporters of aid do not
argue that aid is nearly always effective in promoting growth,
but rather that in some countries and at some times, aid may facilitate growth. The lack of a clear and strong link between aid
and growth, however,…”.
Verdere samenvattingen van en referenties naar de bovengenoemde (gedeeltelijk) verschillende inzichten kan men vinden in
artikelen van S.I. Cohen en A.J. Yeats 19). In het artikel van
Yeats is een poging gedaan om de gezamenlijke hulp- en handelsbijdrage van gei’ndustrialiseerde landen te schatten. De handelsbijdrage wordt geschat aan de hand van het marktaandeel van
ontwikkelingslanden in een bepaald gei’ndustrialiseerd land voor
zover dit het gemiddelde ontwikkelingslandenmarktaandeel van
de gezamenlijke DAC-landen 20) te bpven gaat. Deze differentiele handelsbijdrage wordt vervolgens gewogen met een gewicht
van 2 ten opzichte van de verleende hulpbijdrage. Dit gewicht is
gebaseerd op de resultaten uit het artikel van Cohen. De uitkomsten voor een aantal landen zijn in label 4 samengevat.
Uit dil overzichl blijkl dal, gegeven de benaderingswijze van
Yeals, de handelsbijdrage inderdaad een belangrijke componenl
kan zijn van de lotale onlwikkelingsbijdrage. Verder vail op dal

Het belang van Internationale handel voor ontwikkelingslanden

sommige landen mel een respeclabele hulpbijdrage vrijwel niels

In het voorgaande is voornamelijk gesproken over de effecten
van ontwikkelingshulp en binding daarvan voor de Nederlandse
uitvoer en andere elementen van de Nederlandse economie. De
nadruk op de gevolgen voor de Nederlandse economie is conform het onderwerp van het symposium waarop een eerdere en
uitgebreide versie van dit artikel werd gepresenteerd. Niettemin

presleren wal betreft de handelsbijdrage: Denemarken, Frankrijk en Zweden. Anderzijds zijn het vooral hel Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten die via hun handelsbijdrage komen
tot een zeer hoge, respectievelijk gemiddelde, lolale ontwikkelingsbijdrage in procenten van hel brulo nationaal produkt der
donorlanden.

wordt in deze paragraaf enige aandacht gegeven aan het belang

van ontwikkelingshulp voor de ontvangende landen. Daarbij
wordt tevens in beschouwing genomen welke voordelen voor
ontwikkelingslanden gelegen zijn in een toenemende participatie
van hun uitvoer in het internationale handelsverkeer.
Het debat over de relatieve effectiviteit van hulp en handel
voor groei in ontwikkelingslanden is reeds oud. Door verschillende bekende auteurs als Chenery en Strout, Haberler, McKinnon, Kindleberger, Keesing en Caves is betoogd dat de impulsen
voor groei van een bepaalde exportomvang minstens zo belangrijk zijn als van een evengroot bedrag aan ontvangen hulp. Anderzijds zijn auteurs als Balassa, Little en Johnson van mening
dat – althans op korte termijn – handel slechts ten dele hulp
kan vervangen. Volgens Johnson is deze laatste uitspraak slechts
geldig voor een termijn van 5 tot 10 jaar (de publikaties zijn uit
1965 en 1967), terwijl bovendien de effectiviteit van hulp voor
het bevorderen van groei erg afhangt van de wijze waarop de

17) Harry G. Johnson, Economic policies towards less developed countries, George Alien and Unwin, Londen, 1967, biz. 245.
18) Charles R. Frank jr. and Mary Baird, Foreign aid: its speckled past
and future prospects, in: C. Fred Bergsten en Lawrence B. Krause (red.),
World politics and international economics, The Brookings Institution,
Washington (DC), 1975.
19) Benjamin J. Cohen, Relative effects of foreign capital and larger ex-

ports on economic development, The Review of Economics and Statistics, jg. 50, nr. 2, mei 1968. Alexander J. Yeats, Development assistance: trade versus aid and the relative performance of industrial countries,
World Development, jg. 10, nr. 10, oktober 1982.
20) DAC-landen: Australie, Belgie, Canada, Denemarken, Finland,
Frankrijk, Italie, Japan, Nederland, Nieuw-Zeeland, Noorwegen,

Oostenrijk, Verenigd Koninkrijk, Verenigde Staten, West-Duitsland,
Zweden, Zwitserland.

Tabel 3. Uitvoer van Nederland en hulpbestedingen in Nederland van Nederlandse ontwikkelingsbijdragen aan de concentratielanden
voor IS sectoren van de economie, 1980
Sector

Patroon in procenten

Omvang in mln. gld.
(1)

14. Delfstoffenwinning
15. Openbare nutsbedrijven
Totaal

(3)

(4)

(5)

(6)

uitvoer

1. Landbouw, bosbouw en visserij
2. Voedingsmiddelenindustrie (veehouderij)
3. Voedingsmiddelenindustrie (overige)
4. Dranken en tabak
5. Textiel, kleding, leder, schoenen
6. Hout- en bouwmaterialen
7. Papier- en grafische industrie
8. Chemische- en rubberindustrie
9. Basismetaalindustrie
10. Metaalprodukten en optische industrie
1 1 . Electrotechnische industrie
12. Transportmiddelenindustrie
13. Aardolie-industrie

(2)

besteding in
Nederland van
ontw.bijdrage

netto
utvoer a)

uitvoer

besteding in
Nederland van
ontw.bijdrage

netto
uitvoer

32
259
151

19
28
15
20
619
63
380
222

7
6
4
0
1

664
83
11
0

3
1
283
20
120
45
20
0
0
0

2.570

508

25
253
148

1,3
10,1

1,4
1,2

1,2
12,3

0,7

177
644
83
11
0

5,9
0,7
1,1
0,6
0,8
24,1
2,5
14,8
8,7
25,8
3,2
0,4
0,0

3,9
23,5
8,9
3,8
0,0
0,0
0,0

7,2
0,9
1,3
0,6
1,0
16,3
2,1
12,6
8,6
31,3
4,0
0,5
0,0

2.062

100,0

100,0

100,0

19
27
13

20
336
44

260

0
0,3
0,5
0,1
55,7

De 13 concentratielanden van de Nederlandse ontwikkelingshulp zijn in volgorde van grootte van de verstrekte hulpbedragen in 1980: India, Tanzania, Indonesia, Bangladesh,
Soedan, Kenya, Zambia, Pakistan, Sri Lanka, Noord-Jemen, Egypte, Boven-Volta, Columbia.
a) Afrondingsverschillen leiden er in sommige gevallen toe dat kolom 3 niet precies het verschil bevat tussen kolom 1 en 2.

368

Tabel 4. Ontwikketingsbijdragen van een aantal DAC-landen:
hulp- en handelsbijdrage in procenten van net bruto nationaal
produkt, 1977
Nederland
Belgie
Denemarken
Frankrijk

West-Duitsland
Japan
Zweden
Verenigd Koninkrijk
Verenigde Staten

Hulp
0,83

Handel
0,88

1,71

0,46
0,57
0,59
0,25
0,20
0,85
0,37
0,18

0,91
—

1,37

Totaal

0,01

0,57
0,60

0,30

0,55

0,25
—

0,45

0,97
0,39

0,85
1,34
0,57

Bron: A.J. Yeats, op. cit.

In het kader van een ILO-studie 21) zijn schattingen gemaakt
van de effecten voor de werkgelegenheid van een toename van de
uitvoer vanuit ontwikkelingslanden naar de gemdustrialiseerde
wereld. Uitgegaan is daarbij van een exporttoename vanuit enkele groepen lage- en midden-inkomenslanden naar de Verenig-

de Staten en de Europese Gemeenschap. De resultaten van deze
berekeningen zijn dat, wanneer ten gevolge van deze extra bandel een arbeidsplaats in de EG verloren gaat, er gemiddeld (mediaan) 1,5 tot 5 arbeidsplaatsen bijkomen in de verschillende
groepen van ontwikkelingslanden. Voor een handelsuitbreiding
met de VS zijn deze cijfers 2 tot 7 arbeidsplaatsen.

is verondersteld dat de uitvoertoename en de invoertoename een
zelfde patroon van goederensamenstelling hebben als de gerealiseerde toenames van uitvoer en invoer over de periode
1967 – 1980. Voor alle groepen van landen is een zelfde omvang
van de uitvoer- en invoertoename genomen, namelijk van f. 10
mln. elk, om de effecten op de Nederlandse economic vergelijkbaar te maken voor de onderscheiden landengroepen. De effecten op de Nederlandse economic werden vervolgens berekend
met behulp van input-outputanalyse 22). De resultaten zijn
weergegeven in label 5.
Het saldo van de goederenhandel is negatief voor de wereld als
geheel in 1980, positief voor de industrielanden, negatief voor de
ontwikkelingslanden en in geringere mate negatief voor de cen-

21) H.F. Lydall, Trade and employment, International Labour Office,
Geneve, 1975. De resultaten betreffen projecties voor 1975.
22) De wijze waarop de berekeningen zijn uitgevoerd wordt hieronder
toegelicht voor een toename van de uitvoer. Voor een invoertoename
geldt de gevolgde methode eveneens, waarbij de uitkomsten voorzien
worden van een mimeken in de veronderstelling dat een uitvoertoename
een produktiestijging teweegbrengt en een invoertoename produktie vervangt. Voor de effecten van de netto handel worden de effecten voor uitvoer en invoer gesaldeerd. Verondersteld is dat de uitvoertoename gelocaliseerd is in de finale vraag (f). Verondersteld wordt voorts dat aan deze
stijging vande finale vraag wordt voldaan door uitbreiding van de pro-

Netto handel met ontwikkelingslanden en effecten op de Nederlandse economic

duktie (q). Ter bepaling van de omvang van de benodigde extra produktie
wordt rekening gehouden met intermediaire leveringen; echter ter bepaling van de effecten op inkomen en werkgelegenheid voor de Nederlandse
economie alleen met de onderlinge leveringen voor zover in Nederland
geproduceerd (A°). Er volgt:

In verband met het transferprobleem, met de binding van de
hulp en de benutting van de aanbodcapaciteiten van de Nederlandse economie is reeds de Nederlandse uitvoer naar ontwikkelingslanden ter sprake gekomen. Voorts is in de vorige paragraaf
bij de bespreking van de betekenis van deelname in het Internationale handelsverkeer de uitvoer van ontwikkelingslanden aan de
orde geweest. In deze paragraaf zal worden nagegaan wat de effecten zijn voor inkomen en werkgelegenheid indien de Nederlandse uitvoer naar en invoer vanuit ontwikkelingslanden zou

De effecten op inkomen en werkgelegenheid worden vervolgens afgeleid uit de berekende produktietoename door toepassing van coe’fficienten voor toegevoegde waarde en arbeidsintensiteit. Waar de uitvoertoename betrekking heeft op het patroon volgens welke de uitvoer is toegenomen in de periode 1976-1980, hebben alle andere hierboven genoemde
gegevens betrekking op het jaar 1980. Naast de berekening van de effecten van een marginale uitvoertoename kan de beschreven input-outputmethode ook worden gebruikt ter bepaling van de omvang van inkomen
en werkgelegenheid die is gemoeid met de produktie van de totale om-

toenemen en wel beide stromen met f. 10 mln.

vang van de uitvoer. Van effecten op de Nederlandse economie kan dan

Conform het onderwerp van het symposium te Groningen (1
en 2 december 1983), waarop een eerdere versie van dit artikel
werd gepresenteerd, zijn alleen de effecten voor de Nederlandse
economie in beschouwing genomen, niet de effecten voor de ontwikkelingslanden. In deze eerdere versie zijn de effecten op inkomen en werkgelegenheid ten gevolge van een uitvoertoename
en van een invoerstijging separaat besproken. In dit artikel worden uitvoer- en invoertoenames te zamen genomen en de effecten daarvan gesaldeerd. Bij de effecten van een fictieve gelijktijdige uitbreiding van invoer en uitvoer zijn binnen de totale groep
van handelspartners van Nederland enkele groepen van ontwikkelingslanden onderscheiden, terwijl voorts ter vergelijking de
effecten voor een toename in de handel met de overige ontwikkelde landen en met de centraal geleide economieen zijn
berekend.
Bij de berekening van de effecten van een handelsuitbreiding

echter moeilijk meer worden gesproken. Immers, met name in gevallen
waar de omvang van de handel aanzienlijk is, zou het wegvallen van deze

q = (I-A D )-‘.f.

handel de structuur van de economie dermate veranderen datr de huidige

structuur niet kan worden gebruikt om de effecten te berekenen welke het
bestaan van de betrokken handel in zijn gehele omvang op de Nederlandse economie heeft. Om deze redenen is gekozen voor een berekening van
effecten op de Nederlandse economie teweeggebracht door een marginale toename van de handel. Daarbij is, zoals gezegd, hetzelfde patroon
naar goederensamenstelling aangehouden als in de gerealiseerde toename
van de handel 1976-1980 is waargenomen. Ter berekening van de effecten
op inkomen en werkgelegenheid van de bestedingen van hulpgelden in
Nederland, waarvan de resultaten werden weergegeven in label 1 en label
2, is op dezelfde wijze te werk gegaan als hierboven aangegeven. In de
finale-vraagvecior werden de besledingen van hulpgelden in Nederland
onderverdeeld naar secloren opgenomen, en wel voor elke onderscheiden
begrotingscategorie afzonderlijk.
De auleurs zijn prof. dr. H.C. Bos erkentelijk voor een discussie over

de berekeningsmelhode.

Tabel 5. Effecten op de Nederlandse economie in 1980 van gelijktijdige uitbreiding van uitvoer en invoer metf. 10 mln. volgens het goederenpatroon van de handelstoename in dejaren 1976-1980
Concentratie-

landen

Omvang netto handel in mrd. gld.
Toename netto handel 1976-1980 in mrd. gld.
Effecten van uitbreiding uitvoer en invoer
Inkomen in mln. gld.
Werkgelegenheid in arbeidsjaren
Werkgelegenheid met hoge scholingsgraad in
arbeidsjaren

LLDC

MLDC

LDC

DC

CP

+ 0,8
+ 0,7

+ 1,2
+ 0,8

– 8,7
– 5,2

– 7,6
– 4,5

+ 11,2
– 1,9

– 2,1

– 5,6 a)

– 1,5

– 7,4 a)

+ 0,48
+ 11,6

+ 0,30
+ 21,0

+ 0,42
+ 31,8

+ 0,37
+ 33,9 b)

– 0,27
-19,3

+ 0,03
+ 59,8

– 0,08
– 3,1

+ 1,6

+ 2,2

+ 2,5

+ 2,6 b)

– 1,5

+ 3,8

– 0,1

Toelichting:
LLDC: low-income countries (indeling Wereldbank, 1980);
MLDC: middle-income countries (indeling Wereldbank, 1980);
LDC: ontwikkelingslanden (LLDC en MLDC);
DC:
industrialized countries (indeling Wereldbank, 1980);
CP:
centrally planned economies (indeling Wereldbank, 1980).

ESB 18/25-4-1984

Wereld

a) Het totaal voor de wereld is niet gelijk aan de som van de waarden van de relevan-

te opgenomen landengroepen, omdat niet alle landen daarin zijn begrepen.
b) Het cijfer voor de ontwikkelingslanden (LDC) ligt niet in tussen de waarden voor

de samenstellende landengroepen (LLDC en MLDC). Dit hangt onder meer samen
met de verschillende gewichten die elke van beide groepen van landen innemen in de
totale LDC-uitvoer resp. LDC-invoer.

369

traal geleide economieen. (De resultaten voor deze drie groepen
van landen tellen niet op tot het wereldtotaal, omdat zij niet alle
landen omvatten.) De toename van de uitvoer en invoer over de

periode 1976- 1980 vertoont voor de ontwikkelde landen een
negatief saldo.
Wat betreft de effecten op inkomen en werkgelegenheid blijkt
een gelijktijdige uitbreiding van de totale invoer en -uitvoer met
elk f. 10 mln. vrijwel verwaarloosbare effecten op te leveren.
Voor de onderscheiden groepen landen ligt dat duidelijk anders.
Negatieve effecten op inkomen, werkgelegenheid en arbeid met
een hoge scholingsgraad zijn berekend voor een evengrote toename van invoer en uitvoer van en naar de industrielanden.
Voor de handel met de ontwikkelingslanden als geheel zijn
daarentegen alle effecten positief. Daarbij dient echter te worden bedacht dat in de invoer vanuit deze landen de aardolieprodukten een overheersende positie innemen, met relatief geringe
effecten voor inkomen en werkgelegenheid. Voor de ontwikkelingslanden met een zeer laag inkomen per hoofd is dat niet het
geval, en ook daar zijn de onderscheiden effecten van handelsuitbreiding positief. Hetzelfde geldt voor de handel met de
concentratielanden.
Samenvatting en conclusies

1. Het geven van ontwikkelingshulp heeft als voornaamste
doel het verhogen van de reele bestedingen van het ontvangende

land; dit komt tot stand via een verlaging van het niveau van de
reele bestedingen van het hulpgevende land. Blijkens een studie
van het Centraal Planbureau in 1967 zijn de macro-economische
gevolgen van een verhoging van de Nederlandse ontwikkelingshulp (met f. 500 mln. in prijzen van 1965) inderdaad: enige verlaging van het peil van de produktie, van het consumptievolume
van particulieren, van het investeringsvolume van bedrijven, en
van de werkgelegenheid. Deze effecten waren evenwel gering
van omvang: enige tienden van procenten van de genoemde eco-

nomische grootheden per jaar. Een nadere studie zou moeten
uitwijzen in hoeverre resultaten voor de jaren tachtig van de bovengenoemde effecten zouden verschillen; onaannemelijk is
evenwel dat de aard van de effecten een andere dan de boven beschreven deflatoire zou zijn.
2. Genoemde macro-economische deflatoire gevolgen van
ontwikkelingshulp zullen geringer zijn naarmate besteding van
hulpgelden meer in Nederland plaatsvindt. De diverse categorieen van de begroting voor ontwikkelingssamenwerking vertonen aanzienlijke verschillen in de mate waarin bestedingen in
Nederland plaatsvinden. De effecten op inkomen en werkgelegenheid in de Nederlandse economic van deze bestedingen lopen
voor de diverse begrotingscategorieen eveneens uiteen.
3. De ODA-hulpbestedingen in Nederland zijn groter dan men
zou kunnen verwachten op basis van de mate waarin de Nederlandse ODA-hulp officieel gebonden is: 50 procent tegenover 41
procent in 1980. Vooral West-Duitsland, maar ook het Verenigd
Koninkrijk, zijn in staat om aanmerkelijk succesvoller te opereren wat betreft hulpbestedingen dan Nederland. Aan leveringen
gebonden hulp kan leiden tot een grotere uitvoer van het donorland. Aan de andere kant blijkt aan leveringen gebonden hulp
ongeveer 20 procent minder waard te zijn voor het ontvangende

land dan ongebonden hulp.
4. Men kan op drie manieren de bestedingen in Nederland als

percentage van de hulpuitgaven verhogen:
– door wijziging in de bindingsregels. Het is te betwijfelen of
dit voor Nederland een reele optie is;

– door een verschuiving van de hulpverleningsbedragen tussen
de verschillende categorieen van de begroting voor
ontwikkelingssamenwerking;
– door de aanbodcapaciteiten van de Nederlandse economic
een grotere rol te laten spelen bij het bepalen van het
ontwikkelingsbeleid.
Bij deze derde optie zou, binnen het kader van de activiteiten
welke prioriteit behoeven in het kader van armoedebestrijding
en verzelfstandiging van ontwikkelingslanden, moeten worden
nagegaan welke van deze activiteiten gebaat zouden zijn met een
inbreng van Nederlandse specialismen. Dat moeten dan ook in
370

overwegende mate de activiteiten zijn die Nederland aanbiedt te
financieren door middel van ontwikkelingshulp. Andere activiteiten laat Nederland in principe aan de specialismen van andere
donors over. Het is te verwachten dat uit een dergelijke aanpak
een efficiente ontwikkelingshulpverlening resulteert, die correspondeert met de behoeften van de betrokken ontwikkelingslanden en tevens gericht is op de aanbodspecialismen van de
Nederlandse economic.
5. Betreffende het vraagstuk van substitutie en complementariteit bij handel en gebonden hulp valt enig inzicht te verkrijgen
uit de beschouwing van de patronen van handel en gebonden
hulp naar sectoren in de Nederlandse economie. De overeenkomsten in beide patronen blijken voldoende groot te zijn om te
concluderen dat de hulpbestedingen in Nederland niet dienen om
uitvoer te stimuleren die niet overeenkomt met het specialisatiepatroon van de Nederlandse uitvoer naar de concentratielanden.
Omgekeerd zijn de posities van de chemische industrie en de metaalprodukten en optische industrie in het patroon van de hulpbestedingen in Nederland zodanig geprononceerd dat niet mag
worden verwacht dat hier uitsluitend sprake is van substitutie.
6. Ontwikkelingshulp en Internationale handel zijn beide belangrijke factoren bij het bevorderen van groei in ontwikkelingslanden. De huidige stand van het onderzoek geeft aan dat
handel in dit proces een rol speelt die zeker zo effectief is als de
rol van ontwikkelingshulp. Maar het is tevens waarschijnlijk dat
de relatieve ef fectiviteit van handel en hulp zich in diverse gradaties zal voordoen voor verschillende groepen van ontwikkelingslanden. Houdt men rekening met de handelsbijdrage in de
totale ontwikkelingsbijdrage van de DAC-landen, dan blijken er
aanzienlijke veranderingen op te kunnen treden in de relatieve
ontwikkelingsbijdragen van deze landen vergeleken met hun zuivere hulpbijdragen.
7. Bij een gelijktijdige uitbreiding van invoer en uitvoer van
Nederland met de rest van de wereld blijken de effecten voor inkomen en werkgelegenheid in de Nederlandse economie vrijwel
te verwaarlozen te zijn. Voor de onderscheiden groepen landen
ligt dat duidelijk anders. Negatieve effecten voor inkomen,
werkgelegenheid en arbeid met een hoge scholingsgraad zijn berekend voor een evengrote toename van invoer en uitvoer van en
naar de industrielanden. Voor de handel met de ontwikkelingslanden als geheel zijn daarentegen alle effecten positief.
Daarbij dient echter te worden bedacht dat in de invoer vanuit
deze landen de aardolieprodukten een overheersende positie innemen, met relatief geringe effecten voor inkomen en werkgelegenheid. Voor de ontwikkelingslanden met een zeer laag inkomen per hoofd is dat niet het geval en ook daar zijn de onderscheiden effecten van handelsuitbreiding positief. Hetzelfde
geldt voor de handel met de concentratielanden.
L.B.M. Mennes
J.Kol

Auteurs