Ga direct naar de content

De balans van het ABP

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 11 1984

De balans van het ABP
T. JANSEN
Inleiding
Onlangs, eind februari van dit jaar, heeft de commissiePolak haar rapport uitgebracht over het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds. Het rapport concentreert zich volledig
op de organisatorische problemen van het ABP maar besteedt zijdelings ook aandacht aan de financiele positie van
het ABP. Zo worden met name genoemd de ,,incidentele”
korting van f. 900 mln. die de rijksoverheid sinds een paar
jaar in het kader van de bezuinigingen toepast op haar premieafdrachten aan het ABP, en de sterk toenemende VUTlasten die het ABP grotendeels uit eigen middelen moet financieren. Naar aanleiding van het rapport van de commissie-Polak, maar ook naar aanleiding van het jaarverslag over
1982 dat het ABP eind 1983 publiceerde (een verlies over
1982 van f. 5 mrd., met als gevolg een negatief balanssaldo
van f. 3,6 mrd.) staat ook de financiele situatie van het ABP
sterk in de belangstelling. Vanwege het economische en
maatschappelijke belang van het ABP — wel eens de grabbelton van de staat genoemd — wordt hieronder de vermogenspositie van deze instelling nader onderzocht.
Het ABP en de particuliere pensioenf ondsen
Pensioenfondsen hebben tot taak ten gunste van werknemers kapitaal te vormen waaruit in latere jaren, meestal na
volledige beeindiging van de loonarbeid, een inkomen kan
worden verschaft. Het daartoe benodigde vermogen wordt
opgebouwd door middel van premiebetaling ten laste van
werkgever en werknemer en het opnieuw beleggen van de beleggingsopbrengsten. Naast de pensioenfondsen worden als
institutionele beleggers onderscheiden: de sociale fondsen,
de levensverzekeringsmaatschappijen en de spaarbanken.
Het totale belegde vermogen van alle institutionele beleggers
in Nederland bedroeg eind 1982 f. 327 mrd. Daarvan hemen
de particuliere pensioenfondsen f. 104 mrd. voor hun rekening en het ABP f. 92 mrd. 1).
Het ABP onderscheidt zich van de particuliere pensioenfondsen op een aantal belangrijke punt en, waarvan er hier
twee worden genoemd:
– wat de beleggingen betreft is het ABP verplicht geld te lenen aan de staat door middel van het storten van kapitaal,
tot een maximum van de premieontvangsten van een jaar,
op de zogenoemde voorinschrijfrekening; het ABP mag
niet in het buitenland beleggen. De beleggingen van het
ABP worden op grond van de beleggingswet (van 1928)
formeel bepaald door de Centrale Beleggingsraad, een extern orgaan. Deze raad wordt hoofdzakelijk bemand door
topbankiers van particuliere banken en De Nederlandsche
Bank. Voor de particuliere pensioenfondsen gelden de
voorschriften van de beleggingswet niet;

– het ABP voert een aantal oneigenlijke taken uit. Zo betaalt
het ABP aan mensen onder de 65 jaar bij invaliditeit invaliditeitspensioen uit; deze ,,WAO-taak” kostte het ABP,
netto, over 1982 meer dan f. 1 mrd. Verder betaalt het
ABP de VUT-uitkeringen van ambtenaren van 62 jaar en
ouder; over 1982 bedroegen de VUT-uitkeringen ten laste
van het ABP f. 379 mln., terwijl eveneens ten laste van
1982 f. 2,5 mrd. is gereserveerd voor toekomstige VUTuitkeringen. Sommige andere pensioenfondsen verzorgen
overigens ook VUT-uitkeringen voor hun deelnemers.
Een in dit verband relevante overeenkomst tussen het ABP
en de particuliere pensioenfondsen is dat beide verplicht zijn
ten minste een keer in de vijf jaar een wetenschappelijke balans op te stellen. In die wetenschappelijke balans wordt onder andere ingegaan op sterftekansen, invalideringskansen
en uittredingskansen, welke aan verandering onderhevig zijn
en van grote invloed kunnen zijn op de omvang van de uit te
betalen pensioenen. De in de wetenschappelijke balans neergelegde actuariele uitgangspunten worden gebruikt bij het
opstellen van de jaarlijkse balans en verlies- en winstrekening. Bij het ABP wordt de wetenschappelijke balans opgesteld door de balanscommissie, die bestaat uit drie deskundigen van buiten het ABP.
Rendement en beleggingen van het ABP
Het op lange termijn belegde vermogen van het ABP is in
de loop van 15 jaar vertienvoudigd en bedroeg eind 1982
ruim f.92 mrd. Verreweg het grootste deel ervan, f.77 mrd.,
betreft onderhandse leningen waarvan het grootste deel de
Staat der Nederlanden voor zijn rekening neemt: f. 44 mrd.
Te zamen met een paar andere posten is het totale fondsvermogen eind 1982 f. 97 mrd. Het rendement over het belegde
vermogen is in de loop van 30 jaar bijna verdrievoudigd tot
9,2% over 1982 (zie de label). Vergeleken met het algemene
renteniveau, dat in dit verband gelijk is gesteld met de gemiddelde rente op langlopende staatsleningen, kan worden opgemerkt dat het ABP-rendement het algemene renteniveau gedempt volgt. Dat het rendement het renteniveau volgt ligt
voor de hand: bijna de helft van het ABP-vermogen is in
staatsleningen belegd. Dat het gedempt volgt is te verklaren
uit de samenstelling van het vermogen: bij een pakket
bestaande leningen wordt elk jaar een bedrag aan nieuwe leningen gevoegd, die gemiddeld een hogere rente dragen dan
de leningen die in dat jaar worden afgelost. Het resulterende,
1) Bron: De Nederlandsche Bank, Kwartaalbericht 1983-3. De overeenkomstige cijfers zijn: de sociale fondsen f. 7 mrd., de levensverzekeringsmaatschappijen (en spaarkassen) f. 69 mrd. en de spaarbanken (inclusief de Rijkspostspaarbank) f. 55 mrd.

Tabel. Algemeen renteniveau, rendement en rekenrente van het ABP, in procenten
1949
Algemeen renteniveau a)
Rendement ABP b)
Rekenrente ABP c)

1954

1959

1964

1966

1970

1975

1980

1981

1982

3,1

3,3
3,3
3

4,4

5,1

10,2
8,4
4

11,6
8,8
4

9,9

4,4

8,0
6,3
4

8,8

3,9
3,5

6,6
4,5
4

3,2
3,5

3,75

a) Het atgemeen renteniveau is gelijkgesteld aan de gemiddelde rente op langlopende staatsleningen, votgens opgave van De Nederlandsche Bank.
b) Bron: verschillende wetenschappelijke balansen en jaarverslagen van
het ABP. De cijfers tot en met 1966 zijn niet helemaal zuiver. Het onroerend goed werd buiten beschouwing gelaten, maar dat had toen nauweHjks enige omvang: in de eerste jaren alleen het ABP-pand zelf. De cijfers
voor 1964 en 1966 zijn tamelijk laag omdat een tweetal laagrentende rijksannuiteiten het gemiddelde rendement drukken. Zonder die rijksannui’teiten

378

7,7
4

9,2
4

komt het rendement voor 1966 uit op 5,3%. Het hier gegeven rendementscijfer voor 1964 is aan de hoge kant, omdat het exclusief de rijksannuiteiten
is.
c) Bron: verschillende wetenschappelijke balansen en jaarverslagen van het
ABP. Voor 1949 werd de rekenrente verhoogd van 3 tot S’/iVo, hoewel het
werkelijke rendement lager lag (3,2%). De balanscommissie vond een verhoging van de rekenrente verantwoord omdat in de nabije toekomst een stijging
van de rentestand op de kapitaalmarkt werd verwacht.

gemiddelde rendement kan daardoor — nog — blijven toenemen.
Contante-waardemethode

als een bijdrage in de financiering van de back-servicelasten
in jaren van grote salarisstijgingen en hoge rentestanden” 2).
Voor de duidelijkheid is het beter de contante waarde van
de overrente wel weer op de balans op te nemen. Maar dan in
zijn geheel, dat wil zeggen: de totale rente-opbrengsten moeten contant worden gemaakt en niet alleen de rente boven

Vele uitgaven (pensioenen) en inkomsten (premies, beleggingsopbrengsten) van een pensioenfonds vallen in de toekomst. Omdat het om grote aantallen en om grote bedragen
gaat, is niet zonder meer te overzien of een pensioenfonds op
een bepaald moment ter dekking van de toekomstige verplichtingen voldoende kapitaal heeft. De contante-waardemethode wordt dan toegepast om de huidige waarde van toekomstige uitgaven en inkomsten te bepalen. Daarbij wordt
als het ware een negatieve rente, de zogenoemde rekenrente,
in rekening gebracht. Naarmate de rekenrente hoger is, is de
contante waarde lager.
Het ligt voor de hand bij het bepalen van de contante waar-

de als rekenrente een percentage te gebruiken dat dicht ligt
bij het de komende tijd te verwachten rendement op de beleggingen. Zoals in de label is te zien, heeft het ABP tot ongeveer het midden van de jaren zestig de rekenrente het gerealiseerde rendement tamelijk dicht laten volgen. Vanaf 1966 is
de rekenrente op 4% gehouden. Als belangrijkste reden hiervoor is uit ABP-publikaties op te maken de loonexplosie in
de jaren zestig en de wisselende, naar verhouding sterke stijging van de ambtenarensalarissen tot in de jaren tachtig met
de bijbehorende sterke toename van de pensioenlasten voor

het ABP. Omdat toekomstige salarisverhogingen tevoren
nauwelijks bleken te voorzien, heeft de balanscommissie van
het ABP in de loop der jaren de redenering ter onderbouwing
van het handhaven van de rekenrente op 4% verfijnd. Die
4% wordt, uiteindelijk, gezien als de reele rente, dat wil zeggen als het verschil-tussen rendement en algemene stijging
van het salarispeil. Die reele rente, gehandhaafd op 4%,
wordt dan opgevat als de rente die het contant gemaakte vermogen de komende jaren zal opbrengen. Voortoekomstige
tegenvallers is op deze manier – als de rekenrente op 4%
wordt gesteld in plaats van het werkelijke rendement – opde
balans een onzichtbare buffer opgebouwd.

Hoewel onzekerheden met betrekking tot de toekomst met
mogelijke financiele gevolgen voor het ABP, die meteen in
de miljarden kunnen lopen, natuurlijk niet worden ontkend,
is het beter een buffer direct zichtbaar op de balans op te nemen. Ook buitenstaanders kunnen zich dan een beter beeld

4%. Uitgaande van het hierboven genoemde percentage
komt de contante waarde van de post ,,rente” voor 1979 neer
op ongeveer het dubbele: 28% van het belegde vermogen.

Echter, op de hierboven doorgetrokken gedachtengang
van de balanscommissie van de ABP moet een correctie worden aangebracht. Het is namelijk niet juist om naast de contante waarde van de rente-opbrengsten de nominale waarde
van de beleggingen op de balans te waarderen. Omdat in de
meeste gevallen de nominale waarde van de beleggingen pas
over een aantal jaren, bij aflossing van de lening of uitloting
van de obligatie, beschikbaar komt, moet de contante waarde ervan op de balans worden opgenomen. Voor de balanssi-

tuatie eind 1982 komt de gebruikswaarde (dit is de contante
waarde van de beleggingsopbrengsten plus de contante waarde van de nominale waarde) van de beleggingen bij een rekenrente van 4%, ruim 25% hoger uit dan de waarde van het
belegde vermogen zoals het nu wordt gewaardeerd (alleen tegen nominale waarde, zonder de contante waarde van de
beleggingsopbrengsten) 3).
Van het passieve vermogen bestaat verreweg het grootste
deel uit de ..actuariele voorziening”, eind 1982 ruim f.90
mrd. (inclusief die voor de VUT in totaal f. 99 mrd.). Deze
actuariele voorziening is de contante waarde van de toekomstige, netto pensioenverplichtingen (de contante waarde
van de toekomstige, bruto pensioenverplichtingen verminderd met de contante waarde van, onder andere, de
AOW/AWW-inbouw en nog te ontvangen pensioenpremies). De aan de passieve kant voorkomende algemene reserve is eind 1982 f. 3,6 mrd. negatief.

Met behulp van gegevens uit verschillende wetenschappelijke balansen van het ABP is te benaderen in welke mate de
actuariele voorziening vermindert wanneer de rekenrente
wordt verhoogd. Naar schatting neemt de actuariele voorziening af met 30% wanneer de rekenrente wordt verhoogd van
4 tot 5% 4). Toepassing van dat percentage op de balanssituatie eind 1982 heeft als resultaat dat de actuariele voorziening

(inclusief die voor de VUT) daalt met f. 30 mrd. tot f. 69 mrd.

vormen van de financiele positie van het ABP.
Vermogen en reserves van het ABP

Het vermogen van het ABP is te onderscheiden in het actieve vermogen en het passieve vermogen. Het actieve vermogen bestaat uit de som van de waarde van alle bezittingen en
rechten van het ABP, het passieve vermogen is de som van de
waarde van de verplichtingen en de schulden.
Wanneer van de balans per eind 1982 het actieve vermogen
nader wordt bekeken, valt op dat de verschillende vermogensbestanddelen, staatsleningen en dergelijke, in het algemeen worden gewaardeerd op hun nominale waarde. Opbrengsten die uit die vermogensbestanddelen worden verkregen worden niet op de balans opgevoerd. Het blijkt dat tot en
met 1979 die opbrengsten nog wel op de balans werden opgenomen, maar dan alleen voor zover het ging om de contante
waarde van de overrente (de rente boven 4%). Dit betekent

dat van het gemiddelde rendement (8,1% over 1979) alleen
de rente-opbrengsten boven de 4% in rekening werden gebracht. De contante waarde van de overrente bedroeg eind
1979 f. 9,7 mrd. Dat komt overeen met ongeveer 14% van het
belegde vermogen. Vanaf 1980 is de post contante waarde

overrente niet meer op de balans van het ABP opgenomen.
Als belangrijkste argument voerde de balanscommissie aan
dat zij de contante waarde overrente niet (langer) ziet ,,als
onderdeel van de waardering van de beleggingen, maar meer

ESB 18/25-4-1984

2) Bron: Zeventiende wetenschappelijke balans van het Algemeen
Burgerlijk Pensioenfonds, Financiele toestand per 31 december
1977, Den Haag, 1981, biz. 17. Back-service betreft pensioenaanspraken over verstreken dienstjaren.
3) Op grond van gegevens betreffende de gevestigde staatsschuld per

eind 1982 (zie: Algemeen verslag van de stand der staatsschuld op 31
december 1982, Den Haag, 1983) is gerekend met een gewogen gemiddelde resterende looptijd van 7 jaar (in werkelijkheid voor de gevestigde staatsschuld: 7,25 jaar) en een gewogen gemiddelde rente
van 9% (voor de gevestigde staatsschuld: 9,6%; voor de onderhandse leningen van het ABP 9,3%), waardoor een zekere onderschatting
ontstaat. Wat voor de gevestigde staatsschuld geldt, is ook voor de
onderhandse leningen van het ABP verondersteld. Een en ander is

omgeslagen over het totale belegde vermogen.
4) De 13e wetenschappelijke balans, opgemaakt naar desituatieeind
1964 — de rekenrente werd toen verhoogd van 3 Vi tot 3 % % — , laat
zien dat de actuariele voorziening ten gevolge daarvan afnam met
7,1%; per procentpunt is dat ruim 28%. Uit de 14e wetenschappelijke balans, per begin 1966, is af te leiden dat, op basis van de afname
van de actuariele voorziening als gevolg van de verhoging van de rekenrente tot 4%, per procentpunt stijging van de rekenrente de actuariele voorziening afneemt met 33%. In de 17e wetenschappelijke balans, per eind 1977, is berekend wat de gevolgen zijn voor de contante
waarde van de pensioenuitkeringen wanneer de rekenrente wordt
verlaagd tot 2%. Wanneer wordt verondersteld dat de verandering
zich in dezelfde mate zal voordoen met betrekking tot de actuariele
voorziening indien de rekenrente met 2% wordt verhoogd is als afname per procentpunt 31 % te becijferen. Op grond van de hier gegeven
drie schattingen is 30% aangehouden.

379

riele reserve afnemen met f. 30 mrd. gulden. De algemene
reserve verandert daardoor in + f. 26,4 mrd.;

nisterie van Binnenlandse Zaken dat onder meer als doel
heeft zo laag mogelijke lasten voor de overheid zonder de
pensioenen in gevaar te laten komen. Gezien dat krachtenveld is het voor te stellen dat van de kant van het ABP wordt
geprobeerd reserves te verstoppen in de balans.
Wil een en ander ook voor buitenstaanders beter te volgen
zijn – de minister van Binnenlandse Zaken reken ik daar
ook toe – dan zal het denken achter de balans, ondanks dat
krachtenveld, moeten worden ,,geschoond”. De gevolgen
van een opschoning van een paar belangrijke balansposten

• toepassen van de gebruikswaarde, te zamen met verhoging

voor de balans zelf zijn hierboven becijferd. Te hopen is dat

van de rekenrente tot 5%, doet de algemene reserve veranderen in f. 44,8 mrd. 5). Uitgedrukt in de actuariele voorziening (inclusief die voor de VUT) bedraagt de algemene
reserve daarvan ongeveer 19% (in het geval alleen de gebruikswaarde wordt gebruikt), 26% (de tweede correctie
betreffende de rekenrente) of 44% (de gebruikswaarde
plus de rekenrente op 5%). Dat is ruimschoots meer dan de
10 a 15% die pensioenfondsen gewoonlijk aanhouden als

de balanscommissie in de 18e wetenschappelijke balans, die
onder haar leiding momenteel door medewerkers van het
ABP wordt voorbereid, met de hier gedane voorstellen tot
opschoning rekening zal houden. Bij deze stel ik voor dit jaar
alvast de rekenrente te verhogen tot 4 !/2 % en elk jaar daarna
te verhogen met een ‘/2 % tot het werkelijke rendement op het
belegde vermogen van het ABP dicht is genaderd. De — financiele – ruimte daarvoor is op de balans alleszins aanwezig.

Op basis van de hierboven voorgestelde correcties van de
balans doen zich de volgende mogelijkheden voor:
• toepassen van de gebruikswaarde in plaats van de nominale waarde levert, bij handhaven van de rekenrente op 4%,
een positieve bijdrage van ongeveer f.23 mrd. aan de balans van het ABP eind 1982. De algemene reserve (balanssaldo) verandert dan van – f. 3,6 mrd. in + f. 19,4 mrd.;
• verhoging van de rekenrente van 4 naar 5% doet de actua-

buffer voor onvoorziene omstandigheden 6).

Ten slotte

Thijs Jansen

Bij het beoordelen van de balans moet rekening worden
gehouden met het krachtenveld waarin de balans wordt opgesteld en gebruikt. Het voornaamste kenmerk van dat
krachtenveld is het touwtrekken tussen enerzijds het ABP
dat uit is op zo groot mogelijke zekerheid voor zijn pensioengerechtigden en zo groot mogelijke onafhankelijkheid voor

5) De gebruikswaarde valt bij een rekenrente van 5% ongeveer 20%
hoger uit dan de huidige – nominale – waarde van het belegde
vermogen.

de dagelijkse leiding van het fonds en, anderzijds, het Mi-

6) Zie: Het stille vermogen van pensioenfondsen, ESB, 26 mei 1982.

Auteur