Ontwikkelingen in de
beroepssegregatie tussen
mannen en vrouwen, 1971-1985
Berichten over de eerste vrouwelijke kraandrijver, de eerste vrouwelijke piloot, de
opheffing van het verbod op nachtarbeid door vrouwen en dergelijke wekken de indruk
dat het binnen niet al te lange tijd gedaan zal zijn met de scherpe scheiding tussen
mannenberoepen en vrouwenberoepen. De cijfers wijzen echter anders uit. Van grote
veranderingen in de beroepssegregatie is geen sprake. En voor zover er veranderingen
zijn, neemt eerder het aandeel van mannen in traditionele vrouwenberoepen toe dan
andersom.
DRS. A. VAN MOURIK* – DR. J. J. SIEGERS**
Vijf jaargeleden werd in dittijdschrift verslag gedaan van
een analyse van de ontwikkelingen in de beroepssegregatie tussen mannen en vrouwen in de jaren zeventig1. Vastgesteld werd dat in Nederland sprake was van een grote
ongelijkheid in de verdeling van respectievelijk de mannelijke en de vrouwelijke beroepsbevoiking over beroepen. In
de periode 1971-1979 was daarin geen verbetering opgetreden. Van de enorme groei die de vrouwelijke beroepsbevoiking onderging, ging slechts 16% naar beroepen
waarin mannen oververtegenwoordigd waren; het percentage van de groei van de mannelijke beroepsbevoiking dat
ging naar beroepen waarin vrouwen waren oververtegenwoordigd, bedroeg daarentegen 91. De krachtsinspanning
die nodig is om de scheiding tussen mannen- en vrouwenberoepen te elimineren, nam daardoor verder toe.
Inmiddels zijn de cijfers beschikbaar van de Arbeidskrachtentelling 1985. Deze stellen ons in staat na te gaan
in hoeverre de ontwikkelingen in de beroepssegregatie uit
de periode 1971-1979 zich in de periode 1979-1985 hebben voortgezet. De in dit artikel gehanteerde data zijn behalve aan de genoemde arbeidskrachtentelling ontleend
aan de volkstelling uit 1971 en de arbeidskrachtentelling
uit 1979. Ze betreffen de indeling van de beroepsbevoiking
volgens de door het CBS gehanteerde driecijferige codering2.
De gangbare veronderstelling is dat de beroepssegregatie tussen mannen en vrouwen kleiner wordt. Berichten
over de eerste vrouwelijke kraandrijver, de eerste vrouwelijke piloot, de opheffing van het verbod op nachtarbeid
door vrouwen, de (voorgestelde) opheffing van het verbod
op stuwadoorsarbeid door vrouwen, wervingsacties in specif ieke sectoren (politie, PIT en dergelijke), congressen
over positieve actie, publiciteit over positieve discriminatie
en dergelijke wekken de indruk dat sprake is van grote veranderingen. Of deze indruk juist is wordt in dit artikel getoetst. Aansluitend wordt aandacht besteed aan het te voeren beleid.
732
Vrouwenberoepen en mannenberoepen
Omdat vaststaande inhoudelijke criteria ontbreken, lijken de uitdrukkingen ‘mannenberoepen’ en ‘vrouwenberoepen’ slechts op tautologische wijze te kunnen worden
afgebakend. Een beroep wordt aangemerkt als mannenberoep wanneer daarin hoofdzakelijk mannen werkzaam
zijn en als vrouwenberoep wanneer daarin hoofdzakelijk
vrouwen werkzaam zijn3. Onder ‘hoofdzakelijk’ wordt in dit
artikel verstaan een percentage van zestig of hoger.
Gegeven het feit dat in 1971, 1979 en 1985 respectievelijk 26, 30 en 35% van de beroepsbevoiking vrouw was,
zou bij een gelijke verdeling van mannen en vrouwen over
de onderscheiden beroepen 100% van alle vrouwelijke leden van de beroepsbevoiking zich moeten bevinden in beroepen waarvan respectievelijk 26, 30 en 35% van degenen die daarin werken vrouw is. De cijfers uit tabel 1 laten
zien hoe de beroepssegregatie tussen mannen en vrouwen tot een geheel ander resultaat leidt. In de drie beschouwde jaren werkten respectievelijk 59,57 en 57% van
de vrouwen in beroepen waarin 60% of meer van de werkenden vrouw is. In beroepen waarin meer dan 60% van
* Vakgroep Algemene economie van de Rijksuniversiteit Limburg.
** Economisch Instituut/Centrum voor Interdisciplinair Onderzoek
van Arbeidsmarkt- en Verdelingsvraagstukken (CIAV) van de
Rijksuniversiteit Utrecht en Nederlands Interuniversitair Demografisch Instituut (NIDI) te Den Haag.
De schrijvers danken dr. J.J. Schippers voor zijn commentaar op
een eerdere versie van dit artikel.
1. A. van Mourik, Th.J. de Poel en J.J. Siegers, Ontwikkelingen in
de beroepssegregatie tussen mannen en vrouwen in de jaren zeventig, ESB, 6 juli 1983.
2. Door het CBS verstrekte, ongepubliceerde gegevens. Zie voor
nadere informatie Van Mourik c.s., op. cit., biz. 597.
3. Vgl. J.J. Siegers, Enkele kenmerken van vrouwen in mannenberoepen, Intermediair, 13februari 1981, biz. 55.
de werkenden man is, werkten respectievelijk 20, 19 en
19% van de vrouwen.
De cijfers uit label 1 laten niet alleen zien dat de verdeling van mannen en vrouwen over beroepen ongelijk is,
maar ook dat sprake is van een sterke concentratie van
vrouwen in slechts enkele beroepen. In 1971, 1979 en
1985 was respectievelijk 29, 26 en 20% van de vrouwelijke beroepsbevolking werkzaam in beroepen waarin in het
betreffende jaar 90% of meer van de werkenden vrouw
was. Het betrof respectievelijk 14,12 en 9 beroepen. In tabel 2 is aangegeven om welke beroepen het in 1985 ging.
Het blijken vooral beroepen te zijn waarvan de activiteiten in het verlengde liggen van huishoudelijk-verzorgend
werk. Zoals uit label 2 kan worden afgelezen, bevindt zich
ruim 19% van de vrouwen in beroepen waarin 95% of meer
van de werkenden vrouw is. In 1979 bedroeg dil percenl-
age nog ruim 22. Nog beler dan label 2 geefl label 3 de
enorme concenlratie van de vrouwelijke beroepsbevolking
weer. Van hen bevindl 18% zich in slechts Iwee beroepen,
een kwart in drie, een derde in vier en ruim de helfl in acht
beroepen. Ook in 1979 gold dal ruim de helft van de vrouwelijke beroepsbevolking zich bevond in acht beroepen,
maar binnen deze achl was sprake van een slerkere concenlralie. Zo was in 1979 20% van de vrouwelijke beroepsbevolking werkzaam in slechls Iwee beroepen, 29% in drie
en 36% in vier beroepen.
Bij de mannen is de concenlralie veel minder slerk. Een
nadere analyse leert dat in 1985 een vijfde van hen is geconcenlreerd in zeven, een kwart in negen, een derde in
veertien en de helfl in derlig beroepen. Ook dil wijkl nauwelijks af van helgeen in 1979 hel geval was.
label 1. De verdeling van de vrouwelijke beroepsbevolking naar het percentage van het aantal werkenden in de betreffende beroepen dat vrouw is
Percentage
vrouwen in
het beroep
0- 10
10-20
20-40
40-60
60-80
80-90
90-100
Totaalb
1979
1971
Aantal
beroepen
Aantal
vrouwen3
182
28
31
19
5
3,8
3,4
13,9
19,6
16,9
6
14
13,9
28,6
285
100
1985
Aantal
vrouwen3
Aantal
vrouwen3
166
29
34
3,6
2,4
13,3
24,7
18,0
13,0
25,9
beroepen
Aantal
beroepen
3,4
4,0
11,1
Aantal
27
12
8
9
24,3
20,5
15,6
20,4
166
45
26
23
8
5
12
100
285
285
100
a. Aantal vrouwen in de betreffende beroepen in procenten van de totale vrouwelijke beroepsbevolking.
b. Verschillen door afronding.
label 2. Beroepen waarvan 90% of meer van de werkenden vrouw is, 1985
Beroep
% werkenden
dat vrouw is
Aantal vrouwen
in het beroep
werkzaam (x 1.000)
Kraamverzorgsters
Mondhygienistes
Dokters-, tandarts- en dierenartsassistentes
Kleuteronderwijzeressen
Verzorgend personeel n.e.g.
Confectienaaisters, -stiksters e.d.
Apothekersassistenten
Secretaressen, typisten, telexisten
Ponstypisten, keytape-typisten e.d.
100
100
98,8
98,7
97,6
96,2
96,1
95,8
91,3
6,4
0,4
16,7
23,2
132,2
12,7
10,0
125,3
16,7
Idem in % van
totale vrouwelijke
beroepsbevolking
0,4
0,0
1,0
1,4
7,8
0,8
0,6
7,4
1,0
Idem,
gecumuleerd3
0,4
0,4
1,4
2,8
10,6
11,4
12,0
19,4
20,4
a. Verschillen door afronding.
Tabel3. Beroepen met de grootste aantalten vrouwen, 1985.
Winkelbedienden e.a. verkopers (exclusief vertegenwoordigers)
Correspondenten e.a. administratiepersoneel n.e.g.
Verzorgend personeel n.e.g.
Secretaressen, typisten, telexisten
Werksters, glazenwassers e.d.
Boekhouders, kassiers, lokettisten
Overige verplegenden
Gediplomeerd verpleegkundigen
Leerkrachten e.d. aan scholen
Kelners, buffetbedienden e.d.
Huishoudelijk personeel e.d.
Aantal vrouwen
Idem, in % van
in het beroep
werkzaam (x 1 .000)
Beroep
totale vrouwelijke
beroepsbevolking
gecumuleerd3
9,9
7,9
7,8
9,9
17,8
163,3
133,7
132,2
125,3
99,5
94,3
67,8
64,7
51,5
47,5
41,8
7,4
5,9
5,6
4,0
3,8
3,1
2,8
2,5
Idem,
25,6
33,0
38,9
44,5
48,6
52,4
55,4
58,3
60,7
a. Verschillen door afronding.
lESB 10-8-1988
733
Ontwikkelingen in de beroepssegregatie
Tabel 5. Componentenanalyse van de ontwikkelingen in S
De ontwikkelingen in de beroepssegregatie tussen mannen en vrouwen in de periode 1971-1985 kunnen worden
onderzocht met behulp van een componentenanalyse4.
Daartoe worden eerst aan de hand van twee segregatieindices de veranderingen in de beroepssegregatie getraceerd. Deze veranderingen worden vervolgens ontleed in
drie hoofdcomponenten:
– veranderingen ten gevolge van wijzigingen in het aandeel van vrouwen in de beroepsbevolking;
– veranderingen ten gevolge van wijzigingen in de verdeling van de totale beroepsbevolking over beroepen;
– veranderingen ten gevolge van wijzigingen in de aantalsverhouding tussen mannen en vrouwen binnen beroepen.
Voor de meting van beroepssegregatie is in het verleden een tweetal handzame, gemakkelijk interpreteerbare
kengetallen ontwikkeld, te weten5:
s = de som van het percentage van de mannelijke beroepsbevolking en het percentage van de vrouwelijke beroepsbevolking dat van beroep dient te veranderen ten
einde alle beroepssegregatie te doen verdwijnen;
S = het percentage van de totale beroepsbevolking dat van
beroep dient te veranderen ten einde alle beroepssegregatie te doen verdwijnen onder de restrictie dat de verdeling van de totale beroepsbevolking over de onderscheiden beroepen ongewijzigd blijft.
Vanuit het oogpunt van beleidsrelevantie geniet de index S de voorkeur, omdat de daarin verwerkte restrictie in
de praktijk moet worden beschouwd als een ijzeren randvoorwaarde. Een vermindering van de beroepssegregatie
waarbij bij voorbeeld het aantal secretaressen halveert, en
het aantal metselaars verdubbelt, lijkt immers weinig reeel.
Desondanks wordt in dit artikel toch aandacht besteed aan
de index s, omdat zal blijken dat de analyse van de ontwikkelingen daarin het inzicht in de ontwikkelingen in de index
S kan vergroten.
In label 4 zijn de waarden van deze segregatie-indices
voor de drie onderzochte jaren weergegeven. De waarde
van s is van 1971 op 1985 met 7,03 gedaald van 70,32 naar
63,29. De gemiddelde daling per jaar is in de (wat kortere)
periode 1979-1985 groter dan in de periode 1971 -1985. De
waarde van S is van 1971 op 1985 gestegen met 1,79 van
26,87 naar 28,66. De gemiddelde stijging per jaar is in de
beide beschouwde deelperioden gelijk. Geconcludeerd
kan worden dat het percentage van de beroepsbevolking
dat van beroep moet veranderen ten einde alle segregatie
te doen verdwijnen is toegenomen, wanneer als restrictie
wordt gesteld dat de verdeling van de totale beroepsbevolking over de beroepen ongewijzigd dient te blijven.
Aangetoond6 kan worden dat de ontwikkelingen in de
beleidsrelevante index S het gevolg zijn van:
– ontwikkelingen in de segregatie-index s;
– ontwikkelingen in het aandeel van vrouwen in de beroepsbevolking.
Blijkens label 5 overtreft in elk van beide deelperioden
Periode
Feitelijke Verandering Verandering
verandering
door
door
wijziging
s
Interactieeffecten
wijziging
participatie
vrouwen
1971-1979
1979-1985
1971-1985
+ 1,02
+0,77
+1,79
-1,29
-1,53
-2,69
+2,42
+2,43
+4,98
-0,11
-0,13
-0,50
het positieve effect van de stijging van het aandeel van
vrouwen in de beroepsbevolking het effect van de daling
van de segregatie-index s. Gemiddeld per jaar zijn beide
effecten groter in de periode 1979-1985 dan in de periode
1971-1979.
Blijkens het voorgaande is de segregatie-index s in de
periode 1979-1985 gedaald. Ook deze ontwikkeling kan
worden toegeschreven aan een tweetal factoren:
– een gewijzigde verdeling van de totale beroepsbevolking over de beroepen;
– gewijzigde aantalsverhoudingen tussen mannen en
vrouwen binnen beroepen7.
Tabel 6 laat zien dat elk van beide factoren heeft geleid
tot een daling van de segregatie-index s. Daarbij geldt
steeds dat het effect van de gewijzigde beroepsstructuur
groter is dan het effect van de gewijzigde aantalsverhoudingen van mannen en vrouwen binnen beroepen. Dit verschil in effect is in de beschouwde periode toegenomen.
De effecten van de gewijzigde beroepsstructuur en de
gewijzigde aantalsverhoudingen tussen mannen en vrou-
Tabel 6. Componentenanalyse van de ontwikkelingen in s
Feitelijke
Verandering
Verandering
door
wijziging
Verandering
door
Interactie-
wijziging
effecten
verdeling
Periode
verhouding
mannen/vrouwen
beroepsbinnen
bevolking over
beroepen
1971-1979
1979-1985
1971-1985
-3,37
-3,66
-7,03
beroepen
-2,03
-2,08
-4,26
-1,76
-1,25
-3,04
+0,42
-0,33
+0,27
4. Zie voor een nadere beschouwing omtrent componentenanaly-
se J.J. Siegers, Arbeidsaanbod en kindertal. Een micro-economische analyse, Dissertatie, Rijksuniversiteit Groningen, 1985, biz.
228-231 en 358.
5. Waarden van s en S worden als volgt berekend:
s = £ I mi – vi I met
1=1
mi = aantal mannen in beroep i in procenten van de totale
mannelijke beroepsbevolking,
vi = aantal vrouwen in beroep i in procenten van de totale
vrouwelijke beroepsbevolking en
n = totale aantal beroepen;
S =
Tabel 4. Segregatie-indices met betrekking tot de beroepssegregatie tussen mannen en vrouwen
Segregatie-indices
1971
1979
1985
s
S
70,32
26,87
66,95
63,29
28,66
734
27,89
2fv(1 -f v )s met fv = de fractie van het aantal vrouwen in de
totale beroepsbevolking.
Zie J.J. Siegers, Beroepssegregatie tussen mannen en vrouwen
in Nederland, ESB, 28 februari 1979. Vergelijk ook J.G.M. Lam-
mers en F. Huygen, Ongelijke deelname aan beroepsarbeid en
beroepssegregatie tussen mannen en vrouwen in de periode van
1977 tot 1985, Sociale Wetenschappen, 1987.
6. Siegers, op.cit., 1979, biz. 210.
7. F.D. Blau en W.E. Hendricks, Occupational segregation by sex:
trends and prospects, Journal of Human Resources, 1979, biz.
201 e.v.
Tabel 7. De verdeling van de beroepsbevolking over beroepen naar de in 1971 geldende percentages van net aantal werkenden dat in de betreffende beroepen vrouw is, in 1971, 1979 en 1985
Totaal3
0-10
10-20
20-40
40-60
60-80
80-90
90-100
3,8
70,0
52,9
3,4
6,5
5,7
13,9
11,4
12,0
19,6
8,2
11,1
16,9
2,8
6,5
13,9
0,9
4,2
28,6
0,3
7,6
1,8
15,3
29,7
45,3
67,4
84,7
96,9
4,8
67,1
48,6
4,1
7,3
6,4
14,7
12,8
13,8
20,2
8,1
11,7
15,5
2,7
6,5
14,5
1,4
5,3
26,2
0,6
8,2
2,9
19,0
32,5
51,1
70,5
81,2
95,1
5,8
64,0
43,8
4,9
8,3
7,1
15,6
13,4
14,2
19,1
8,5
12,2
14,6
3,3
7,2
16,6
1,9
7,0
23,4
0,7
8,6
100
100
100
4,6
24,0
38,1
54,3
70,4
82,6
94,6
100
28
31
19
5
6
14
285
1971
Vrouwen
Mannen
Totaal
Vrouwen in procenten
van het totaal per kolom
1979
Vrouwen
Mannen
Totaal
100
100
100
25,7
100
100
100
Vrouwen in procenten
van het totaal per kolom
29,6
1985
Vrouwen
Mannen
Totaal
Vrouwen in procenten
van het totaal per kolom
Aantal beroepen
182
a. Verschillen door afronding.
wen binnen beroepen kunnen nader worden bestudeerd
aan de hand van label 7. De gewijzigde beroepsstructuur
kan uit deze tabel worden afgelezen door een vergelijking
van de voor elk jaar op de derde regel gegeven verdeling
van de totale beroepsbevolking. Zo bevatten de beroepen
waarin in 1971 60% of meer van de werkenden vrouw was,
in de drie beschouwde jaren respectievelijk 18,3, 20,0 en
22,8% van de totale beroepsbevolking. Voor de beroepen
waarin in 1971 meer dan 60% van de werkenden man was,
bedroegen deze percentages respectievelijk 70,6,68,3 en
65,1. Verschuivingen in de beroepsstructuur hebben er
blijkbaar toe geleid dat het aandeel van de werkenden in
vrouwenberoepen is toegenomen ten opzichte van het
aandeel van de werkenden in mannenberoepen. Deze ontwikkelingen lijken met name te lokaliseren bij de beroepen
waarin in 1971 van de werkenden respectievelijk meer dan
80% man was en 80% of meer vrouw was.
De gewijzigde aantalsverhoudingen tussen mannen en
vrouwen binnen beroepen zijn uit tabel 7 af te leiden door
de voor elk jaar op de eerste twee regels vermelde verdelingen te bezien. Zo blijkt het percentage van de vrouwelijke beroepsbevolking dat werkt in beroepen waarin in 1971
meer dan 60% man was, voor de drie beschouwde jaren
te zijn toegenomen van 21,18 via 23,6 naar 26,3. Het percentage van de mannelijke beroepsbevolking dat werkt in
beroepen waarin in 1971 60% of meer vrouw was, steeg
van 4,0 via 4,7 naar 5,9. Dit betekent dat de procentuele
stijging van het aandeel van vrouwen in mannenberoepen
over de periode 1971-1985 kleiner was dan de procentuele stijging van het aandeel van mannen in vrouwenberoepen, te weten 25 tegen 48.
Segregatie en de groei van de beroepsbevolking
De groei van het aandeel van vrouwen in de totale beroepsbevolking van 26% in 1971 naar 35% in 1985 vloeit
voort uit het feit dat de vrouwelijke beroepsbevolking over
deze periode groeide met 54%, terwijl de mannelijke beroepsbevolking praktisch constant bleef. De groei van de
totale beroepsbevolking bedroeg 14%. Van de groei van
de vrouwelijke beroepsbevolking ging 81% naar beroepen
ESB 10-8-1988
waarin vrouwen waren oververtegenwoordigd en slechts
19% naar beroepen waarin mannen waren oververtegenwoordigd. In de periode 1971-1979 bedroegen deze laatste twee percentages respectievelijk 84 en 16; in de periode 1979-1985 bedroegen zij 76 en 24. Hoewel derhalve
nog steeds het overgrote deel van de groei van de vrouwelijke beroepsbevolking terechtkomt in beroepen waarin
vrouwen zijn oververtegenwoordigd, geschiedt dit in afnemende mate.
In de periode 1971-1985 bleef, zoals gezegd, de omvang van de mannelijke beroepsbevolking praktisch constant. Van 1971 op 1979 was sprake van een groei met
4%; 91% van deze groei ging naar beroepen waarin vrouwen waren oververtegenwoordigd en 9% naar beroepen
waarin mannen waren oververtegenwoordigd. Van 1979
op 1985 daalde de mannelijke beroepsbevolking met circa
4%. Deze daling was het saldo van een toeneming met 1 %
van de mannelijke beroepsbevolking die ging naar beroepen waarin vrouwen waren oververtegenwoordigd en een
daling met 5% van de mannelijke beroepsbevolking ten gevolge van vertrek uit beroepen waarin mannen waren oververtegenwoordigd. Deze met betrekking tot de groei van
de mannelijke beroepsbevolking geconstateerde ontwikkelingen dragen weliswaar enerzijds bij aan het verminderen van de beroepssegregatie, maar vormen anderzijds
een bedreiging van de werkgelegenheidspositie van vrouwen.
Beleid_______________________
De beroepssegregatie tussen mannen en vrouwen is
onverminderd groot. De resultaten van de uitgevoerde statistische analyses geven aan dat zonder nadere beleidsmaatregelen een doorbreking van deze beroepssegregatie binnen afzienbare termijn niet is te verwachten. Dit valt
niet alleen te betreuren vanuit een oogpunt van emancipatie, maar ook vanuit een oogpunt van een zo goed moge-
8. Berekend als: 3,8 + 3,4 + 13,9 = 21,1
735
Tabel 8. Segregate en de groei van tie beroepsbevolking
Kenmerken beroepen
Vrouwen
Aandeel
overver-
vrouwen in
tegen
woordigd
de beroepsbevolking
constant
in 1971
gebleven
1971-1985
Aantal
Procentuele
beroepen
aandeel in de
groei van de
vrouwelijke
beroepsbevolking
Groei
beroepsbevolking
groter
dan de
groei van
de totale
Procentuele
aandeel in de
groei van de
mannelijke
beroepsbevolking
Procentuele
aandeel in de
groei van de
totale
beroepsbevolking
beroepsbevolking,
1971-1985
ja
ja
neen
neen
neen
neen
ja
ja
ja
neen
ja
ja
ja
ja
neen
neen
ja
neen
neen
Totaal3
22
13
67
ja
neen
83
185
22
13
30
35
100
neen
ja
neen
285
1.193,2
266,4
-10,6
57,8
33,5
45,9
53,2
1,8
0,6
-1,5
54,1
607,5
-159,8
393,4
-474,0
367,0
73,5
-4,1
15,0
-18,7
65,7
100
272,8
-35,7
44,2
35,5
-9,7
14,7
5,3
100
100
a. Verschillen doorafronding.
lijke allocatie van de produktiefactor arbeid . Als met flexibilisering het doorbreken van starheid wordt bedoeld, dan
ligt met betrekking tot de starre scheiding tussen mannenen vrouwenwerk voor de voorstanders van flexibilisering
nog een groot werkterrein braak10.
Wat nodig is voor de doorbreking van de beroepssegregatie tussen mannen en vrouwen, is een positief actieplan
voor de Nederlandse samenleving als geheel. Een positief
actieplan is een samenhangend geheel van maatregelen
met als doel het verbeteren van de arbeidsmarktpositie van
vrouwen binnen een redelijke termijn, waaronder met
name het bereiken van evenredige vertegenwoordiging in
alle functies11. Van belang is dat sprake is van een samenhangend geheel van maatregelen. Zo is het weinig rendabel wanneer arbeidsorganisaties een adequaat wervingsen selectiebeleid voeren als niet tevens sprake is van een
goed loopbaan- en opleidingsbeleid. Juist op nationaal niveau is de samenhang ver te zoeken12. Enerzijds worden
maatregelen genomen die specif iek op het doorbreken van
de beroepssegregatie zijn gericht, zoals onderwijsemancipatiebeleid, ondersteuning van experimenten betreffende
het werken van vrouwen in mannenberoepen, opheffing
van wettelijke verbodsbepalingen voor vrouwen om bepaalde werkzaamheden (bij voorbeeld stuwadoorsarbeid)
te verrichten en dergelijke. Anderzijds ontbreken onder
meer adequate voorzieningen die vrouwen (en mannen) in
staat stellen onbetaalde ouderschapstaken en betaalde
beroepstaken te combineren, dat wil zeggen aan elk van
beide taken een aanzienlijk deel van hun tijd te besteden.
Dit betekent dat vrouwen zich bij hun studie- en beroepskeuze mede laten leiden door de mate waarin het beroep
hen belet kind(eren) en betaald werk te combineren c.q.
hen belet gemakkelijk te herintreden. Geen wonder dat
vrouwen bij uitstek werkzaam blijken te zijn in beroepen
waarvan de activiteiten in het verlengde liggen van huishoudelijk-verzorgend werk. Juist daarzalimmersde depreciatie van het menselijk kapitaal (en daarmee het negatieve effect op de toekomstige loonvoet) die uitgaat van het
onderbreken van de betaalde beroepsloopbaan of het (tijdelijk) in deeltijd werken wegens het verrichten van onbetaalde huishoudelijk-verzorgende taken thuis13, relatief gering zijn14. Dit omdat het werk thuis verwant is aan het werk
in de betreffende beroepen. Zolang er derhalve geen spra736
ke is van adequate voorzieningen op het terrein van ouderschapsverlof en kinderopvang, zal dit rationele element in
de beroepskeuze van vrouwen verhinderen dat de genoemde specifieke maatregelen veel zoden aan de dijkzetten15.
De toekomst lijkt wat dit betreft weinig hoopvol. Het wetsvoorstel ouderschapsverlof16 heeft als belangrijkste tekortkoming dat het voor ouders geen echte oplossing biedt,
doordat de verlofduur slechts een half jaar is. De zorgbehoefte van baby’s en peuters waarin het ouderschapsverlof tracht te voorzien, bestaat echter niet gedurende een
half jaar, maar gedurende vier jaar17. Het besluit op te houden met het verrichten van betaalde arbeid, dat vrouwen
thans in de meeste gevallen praktisch gedwongen zijn te
nemen, wordt nu mogelijk voor de duur van de verlofperio9. C.K.F. Nieuwenburg en J.J. Siegers, Naar een geemancipeerde arbeidsverdeling (I), ESB, 1 juli 1981, biz. 624-625.
10. T. Jaspers, J. Schippers en J. Siegers, Flexibilisering van arbeid en arbeidsvoorwaarden, Tijdschrift voorPolitieke Ekonomie,
1987, inz. biz. 29-30.
11. Zie bij voorbeeld A. de Jong, A. van Doorne-Huiskes, M. Maan
en C. de Olde, Handleiding voor positieve actie, Ministerie van Binnenlandse Zaken, Den Haag, 1986, biz. 5.
12. Het doet dan ook nogal inconsequent aan als de overheid van
bedrijven wel verwacht dat deze overgaan tot invoering van een
samenhangend geheel van maatregelen zonder dat zelf voor de
samenleving als geheel te doen; zie Ministerie van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid, Adviesaanvrage over de nota positieve actieprogramma’s voor vrouwen in arbeidssituaties, Den Haag,
1987.
13. Zie voor een schatting van deze effecten op basis van Nederlandse data L.F.M. Groot, J.J. Schippers en J.J. Siegers, The effect of interruptions and part-time work on women’s wage rate: a
test of the variable-intensity model, De Economist, te verschijnen.
14. Zie ook M.J.R. Key, A. van Mourik en J.J. Siegers, De beroe-
penscheiding tussen mannen en vrouwen naar leeftijd en wekelijkse arbeidsduur, Sociaal MaandbladArbeid, juli/augustus 1986,
biz. 536-537.
15. J.J. Siegers, Arbeidsmarkten vrouwen, Inleiding voor het congres “Wie betaalt de vrije keuze? Kinderopvang, emancipatie en
werkgelegenheid”, OKOA, Amsterdam, 7 december 1987.
16. Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Nader
voorstel rapport wetsvoorstel ouderschapsverlof (met wetsvoorstel en advies van de Raad van State), Den Haag, april 1988.
17. C.K.F. Nieuwenburg en J.J. Siegers, Ouderschap en betaalde arbeid, ESB, 5 maart 1986; J.J. Siegers, Ouderschap stelt weinig voor, de Volkskrant, 5 mei 1988.
de uitgesteld. Maar aan het einde van die periode doen zich
toch gedurende 3 a 3,5 jaar weer de oorspronkelijke problemen voor met betrekking tot de combineerbaarheid van
taken.
Het kabinet heeft aangekondigd binnenkort te komen
met een standpunt over de kinderopvang. Recent werd
daarover een tipje van de sluier opgelicht door Rijpma, directeur Jeugdbeleid van het Ministerie van WVC en tevens
voorzitter van de ambtelijke werkgroep die het betreffende
kabinetsstandpunt voorbereidt18. Weliswaar zou, onder
een aantal restricties19, het aantal kinderopvangplaatsen
in de komende jaren kunnen worden verdrievoudigd, maar
in het licht van de bestaande behoefte vormt dit toch niet
meer dan een druppel op een gloeiende plaat. Ook door
Rijpma wordt erkend dat het aantal kinderen dat aldus kan
worden opgevangen niet meer dan 6% vormt van alle 0-4jarigen en dat de wachtlijsten niet zullen verdwijnen.
Het gevaar bestaat dat het uitblijven van voldoende door
de overheid gesubsidieerde gemeenschapscreches een
groei tot gevolg heeft van bedrijfscreches en van het huren
door bedrijven van plaatsen in algemene creches. Bedrijfscreches en soortgelijke regelingen komen naar verwachting eerder tot stand in bedrijven waar veel vrouwen werken. Gegeven de huidige rolverdeling tussen mannen en
vrouwen betekent dit dat deze bedrijven relatief aantrekkelijk voor vrouwen worden. Daardoor wordt de al bestaande
ongelijkheid in de verdeling van mannen en vrouwen over
bedrijven en beroepen nog verder vergroot. Dragen gemeenschapscreches bij aan de slechting van de beroepssegregatie, bedrijfscreches leiden juist tot een versterking
ervan .
Dat van de zijde van de werknemersorganisaties gepleit
wordt voor voldoende gemeenschapscreches, zal niemand verbazen. Bij de werkgevers lijkt echter sprake van
een merkwaardige tegenstrijdigheid. Aan de ene kant benadrukken zij in discussies over verbetering van de positie
van de vrouw op de arbeidsmarkt dat de overheid moet zorgen voor een goede opleiding van vrouwen en een adequate beroepstoerusting. Aan de andere kant verklaren zij
zich fervent tegenstander van uitbreiding door die zelfde
overheid van gemeenschapscreches. In plaats daarvan
spenderen zij daar nu zelf geld aan. Als argument tegen
uitbreiding van gemeenschapscreches wordt door de
werkgevers gesteld dat dit strijdig is met de wenselijkheid
van het terugdringen van het aandeel van de collectieve
uitgaven in het nationale inkomen. Dat argument is om
twee redenen merkwaardig:
– het argument geldt naar analogie voor het eerstgenoemde aspect van opleiding en beroepstoerusting, maar
wordt daar door de werkgevers niet gehanteerd;
– gemakkelijk
kan
worden
aangetoond
dat
gemeenschapscreches per saldo het aandeel van de
collectieve uitgaven in het nationale inkomen verkleinen
in plaats van vergroten21.
Kortom, bij het streven naar gemeenschapscreches in
plaats van bedrijfscreches gaan emancipatie- en werkgeversbelang hand in hand.
Het ook in de politieke sfeer gehanteerde argument dat
uitbreiding van gemeenschapscreches financieel gezien
niet tot nauwelijks mogelijk is, is nog eens extra in een
merkwaardig daglicht komen te staan, nu het CDA recent
heeft laten weten de kinderbijslag te willen verdubbelen,
dat wil zeggen te willen verhogen met niet minder dan 5,5
a 6 miljard gulden22.
Samenvatting en conclusies
Op basis van een analyse van de gegevens van de
volkstelling 1971 en de arbeidskrachtentellingen uit 1979
en 1985 kan worden vastgesteld dat in Nederland sprake
is van een grote ongelijkheid in de verdeling van respectievelijk de mannelijke en de vrouwelijke beroepsbevolking
over beroepen.
Van grote veranderingen in de beroepssegregatie is ook
in de recente periode 1979-1985 geen sprake geweest.
Nog steeds gaat het overgrote deel van de groei van de
vrouwelijke beroepsbevolking naar beroepen waarin vrouwen zijn oververtegenwoordigd, al geschiedt dit in afnemende mate. En nog steeds geldt voor de ontwikkelingen
in de omvang van de mannelijke beroepsbevolking dat zij
zowel bijdragen aan het verminderen van de beroepssegregatie als een bedreiging vormen van de werkgelegenheidspositie van vrouwen. De voortgaande stijging van de
segregatie-index S geeft aan dat sprake is van een voortgaande toeneming van de krachtsinspanning die nodig is
om de scheiding tussen mannen- en vrouwenberoepen te
elimineren.
Wat nodig is voor de doorbreking van de beroepssegregatie tussen mannen en vrouwen is een positief actieplan
voor de Nederlandse samenleving als geheel. Specifiek op
de doorbreking van de beroepssegregatie gerichte maatregelen hebben slechts dan het beoogde rendement wanneer zij in een dergelijk plan zijn ingebed. Juist ook met het
oog op het slechten van de beroepenscheiding dienen een
goede ouderschapsverlofregeling en voldoende gemeenschapscreches van dit plan deel uit 1e maken.
Aad van Mourik
Jacques Siegers
18. Aantal kinderopvangplaatsen kan worden verdriedubbeld,
Staatscourant, 26 april 1988, biz. 4.
19. Medefinanciering door gemeenten en werkgevers, uitbreiding
van het Investeringsplan jongeren-bouwen-voor-jongeren.
20. Zie voor deze en andere nadelen van bedrijfscreches J.J. Siegers, Bedrijfscreche ontaardt in opklapbedje, de Volkskrant, 16
december 1987.
21. J.J. Siegers, Door de overheid gesubsidieerde kinderdagverblijven. Kosten en baten, Demos, maart 1988.
22. de Volkskrant, 5 mei 1988.
23. Zie ook J.J. Siegers, Classificerend beleid en arbeid: het onderscheid naarsekse, in: J.W. de Beus en J.A.A. van Doom (red.),
Degeconstrueerde samenleving, Jaarboek 1986, Beleid en Maatschappij, Meppel, 1986, biz. 87; alsmede P.S.A. Renaud en J.J.
Siegers, Income and substitution effects in family labour supply,
De Economist, 1984, biz. 363 en J.M. Bekkering en J.J. Siegers,
Het effect van een basisinkomen op het arbeidsaanbod, in: J.J.
Siegers (red.), Het aanbod van arbeid door vrouwen in Nederland,
Sociaal en Cultureel Planbureau, Rijswijk, 1985.
ESB 10-8-1988
737