Ga direct naar de content

Ondernemerschap

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: juni 11 1986

Ondernemerschap
In een recent onderzoek kwam ik tot mijn eigen verbazing – tot de conclusie dat de netto groei van het ondernemingenbestand in Japan en de Verenigde Staten tussen 1968 en 1985 circa 40 a 50% bed roeg, maar dat de aanwas in Europa gedurende dezelfde periode nauwelijks enige percenten beliep. Het figuur dat Nederland slaat, is
evenmin goed: wij hebben thans minder ondernemingen dan in 1968, want
de geringe groei sinds 1980 (nog geen
3%) heeft de teruggang tussen 1968
en 1980 nog niet goed gemaakt. (Bij
deze vergelijkingen heb ik de ondernemingen in de sectoren land- en tuinbouw, de visserij e.d. buiten beschouwing gelaten).
Is deze stagnatie in het ondernemingenbestand een teken van falend ondernemerschap? Dat hangt ervan af.
Stagnatie in de totale populatie van ondernemingen kan wijzen op:
– weinig nieuwe vestigingen;
– veel vestigingen, maar ook veel
mislukkingen;
– een netto overschot van vestigingen en mislukkingen, maar een
grote fusie-activiteit, waardoor het
overschot weer verdwijnt; of
– een grote activiteit ter zake van de
vestiging van dochterondernemingen, die echter een negatief saldo
van vestiging van nieuwe ondernemingen en de mislukking daarvan
niet compenseert.
In de beide laatste gevallen zou men
van mening kunnen zijn dat er sprake
is van falend ondernemerschap ter zake van nieuwe, zelfstandige ondernemingen, waar tegenover staat dat het
ondernemerschap in gevestigde ondernemingen wel aanwezig is. Dit geval is voor Nederland evenwel niet relevant, want de (zeer bescheiden) groei
van de ondernemingspopulatie sinds
1980 doet zich juist voor bij de zeer
kleine ondernemingen (0 tot 10 employes) en niet bij de kleine, middelgrote en grote ondernemingen (alle ondernemingen met meer dan 10 emloyes).
Natuurlijk manifesteert ondernemerschap zich ook in de groei van bestaande ondernemingen. Maar het is twijfelachtig of, nationaal gezien, deze groei
voldoende is. Ten eerste vergt economische ontwikkeling mutaties in het
activiteitenpatroon en daarvoor zijn
nieuwe, zelfstandige initiatieven nodig. Als operationele maatstaf om innovaties te meten wees Schumpeter dan
ook op de ‘new men, new plants, new
firms’.
Ten tweede is groei van bestaande
ondernemingen geen voldoende sub-

H.W. deJong.

stituut voor nieuw ondernemerschap,
omdat intrapreneurschap (ook wel
genoemd ‘endogene concurrence’,
d.w.z. concurrentie tussen ondernemingen, divisies of afdelingen van
hetzelfde concern) aan grenzen gebonden is. De endogene concurrentie
kan verschillende vormen en effecten
hebben, maar uiteindelijk is de economische rationaliteit van het gehele concern doorslaggevend. Dat impliceert grenzen die het zelfstandig ondernemerschap niet behoeft te
erkennen.
De vraag waarom de aanwas van ondernemingen in Europa (en Nederland) zo mager uitvalt, is interessant,
maar het antwoord lijkt mij niet zo eenvoudig. Laat mij op een factor wijzen:
de demografische ontwikkeling. De
stagnatie in de bevolkingsgroei remt
ook de vorming van gezinnen en families: dit waren de traditionele broedplaatsen van ondernemerschap. De teruggang in het aantal zelfstandigen en
zelfstandige ondernemingen, zoals we
die in Europa lange tijd hebben meegemaakt, ligt mede ten grondslag aan het
gebrek aan ondernemerschap, want:
,,A majority of founders of small firms
are the children of fathers or mothers
who were themselves self-employed or
owners of independent businesses or
independent farmers …” 1). Blijkbaar
wordt het geloof in de ‘internal locusof-control’ – het vermogen de uitkomst van de gebeurtenissen zelf te
begrijpen en (mede) te bepalen, welk
vermogen doorslaggevend is voor het
optreden als ondernemer – sterk gevormd door de omgeving, waarin men
opgroeit.
Omgekeerd is de grote organisatie
weinig bevorderlijk voor ondernemer-

schap, of het moeten de kleine afdelingen van grote ondernemingen zijn. Het
voorbeeld van anderen en vooral de
ontevredenheid met het bestaande
zijn namelijk evenzeer van belang om
iemand tot ondernemerschap te bewegen: ,,Most entrepreneurs are pushed
rather than pulled into action” 2). Ook
de neiging tot verticale integratie van
de zijde van grote ondernemingen in
Europa is – in tegenstelling tot bij
voorbeeld Japan, waar het uitbestedingssysteem een grote rol speelt niet bevorderlijk geweest. Daarin is nu
een verheugende verandering gekomen; de toeleverancier staat meer in
aanzien. Hij schept flexibiliteit en vitaliteit in het economisch bestel.
Wat we eveneens te ruste kunnen
leggen, is het idee dat overheidsbeleid
veel kan uitrichten bij de stimulering
van innovatie. Een uitgebreid overzicht
van de Internationale literatuur ter zake door Raymondt de Bondt van de
Universiteit van Leuven komt tot de
slotsom dat,, … een meer uitgebreide
en interventionistische rol van de overheid via het wetenschaps- en industriebeleid aan belangrijke intrinsieke beperkingen onderworpen is, die een
ingebouwde tendens tot een ondoeltreffend en ondoelmatig beleid inhouden” 3).
Willen wij in de toekomst over meer
ondernemers kunnen beschikken, dan
is het blijkbaar zaak de grote organisatie tot terugtreding te bewegen en het
geloof in de waarde van zelfstandig optreden te cultiveren.

1) Zie het interessante artikel van G.P. bweeney, Innovation is entrepreneur-led, in de bundel onder redactie van dezelfde auteur: Innovation policies, an international perspective,
Pinter, Londen, 1985, biz. 86-87.
2) Idem, biz. 87-88.
3) R. de Bondt en K. Kesteloot, Overheidsmaatregelen ter stimulering van innovaties,
Bedrijfseconomische verhandeling nr. 8504,
Katholieke Universiteit Leuven, September
1985, biz. 61.
RR7

Auteurs