Ga direct naar de content

Grootafnemers en energiepolitiek

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 11 1986

Grootafnemers en
energiepolitiek
Nederland is een klein land met een belangrijke handels- en transportfunctie. Om deze
functie te kunnen blijven vervullen moet Nederland zich aanpassen aan de ontwikkeling in
het buitenland. Ook de chemische industrie is sterk internationaal georienteerd. De auteur
van dit artikel benadrukt het belang van de chemische industrie voor de Nederlandse
economic. Hij stelt dat voor het in stand houden van deze energie-intensieve bedrijfstak
een stabiele energiepolitiek gevoerd moet worden die gericht is op internationaal
concurrerende energieprijzen.

IR. E.A. DE WIT*

De grootafnemers
Nederland heeft een sterk op het buitenland gerichte
chemische industrie, zoals blijkt uit label 1. De oorzaken
van deze internationale orientatie zijn de kleine thuismarkt
en de liberate houding van de Nederlandse overheid in de
naoorlogse opbouwfase. Hierdoor heeft de olieraffinage
een hoge vlucht genomen. Deze branche is ook gaan raffineren voor het industriele achterland en heeft vervolgens
de ontwikkeling van de petrochemie in Nederland op gang
gebracht.

Tabel 1. Handel in chemische produkten in West-Europa
in 1983
Export in procenten
van de produktie
West-Duitsland
Frankrijk
Italie
Groot-Brittannie
Spanje
Zwitserland
Nederland

Import in procenten
van het verbruik

48
38
25

35
32

39
16
82
92

32
32
19
74
87

Bron: VNCI.

Tabel 2. Kencijfers SIGE over 1984, in procenten van het
totaal van de Nederlandse industrie
Directe werkgelegenheid
Investeringen
Toegevoegde waarde
Uitvoer
Omzet

4,7
11,4
9,5

Aardgasverbruik
Elektriciteitsverbruik
Totaal energieverbruik

58,1
27,4
47,9

Bron: ETI-Zeeland.

lft.R-lQ8R

14,0
8,9

De chemische industrie wordt onder andere gekenmerkt door een zeer hoog energieverbruik. Een aantal
grootverbruikers van energie heeft zich verenigd in het
Samenwerkingsverband Industriele Grootafnemers van
Energie (SIGE) 1). De belangrijkste gegevens van deze bedrijven zijn weergegeven in tabel 2.
Behalve door de internationale orientatie en het hoge
energieverbruik onderscheiden de grootafnemers zich
ook door een hoge kapitaalintensiteit. De investeringen
per werknemer zijn ongeveer tweeenhalf maal het Nederlandse gemiddelde. Deze investeringen moeten vaak zes
a acht jaar tevoren gepland worden, omdat veel tijd nodig
is voor de ontwikkeling van technologie en de bouw van installaties. Met name voor deze bedrijven geldt dus dat onzekerheid omtrent de toekomstige energieprijzen de investeringsgeneigdheid sterk doet afnemen.
De groep grootafnemers van energie vormt een belangrijke sector van de Nederlandse economie. Het is een onmisbare schakel in de ketens van grondstof tot consumptieprodukt. Deze ketens zijn in de periode na de tweede
oliecrisis in 1979 door de provinciale ETI’s, het Nederlands Economisch Instituut en McKinsey onderzocht. In figuur 1 is bij wijze van voorbeeld de produktieketen van
pvc-produkten weergegeven.
Uit deze figuur blijkt direct dat het staken van de produktie van chloor onmiddellijk consequenties zou hebben voor
volgende produkties in de keten naar pvc en de ketens
naar andere gechloreerde koolwaterstoffen. Ook zou
daardoor de keten waarin natronloog voorkomt, dat simultaan met chloor en waterstof wordt geproduceerd, onderbroken worden. En verder wordt de ethyleen-keten, voor
zover betrokken bij de pvc-produktie, gefrustreerd. Het is
geen oplossing om een deel van de produktieketen te vervangen door import. Wanneer namelijk een schakel wegvalt, wordt de rest van de produktie een stuk duurder. Dit
komt door het wegvallen van integratievoordelen. Dit zijn:
– een vermindering van de kosten voor transport van
bulkprodukten tussen onderdelen van de keten;
– de toepassing van warmtekrachtkoppeling bij het combineren van warmte-intensieve en elektriciteitsintensieve stappen;

* Adjunct-directeur energiezaken Akzo-Nederland.
1) Air Products, Akzo, Arco Chemie, Dow, DSM, Dupont, Electroschmelzwerke, ENCI, Gist Brocades, Hoechst, Hoogovens, ICI, KNP,
Natronchemie, Nedstaal, NCM, Parenco, UKF, Pechiney en Kemira.
593

Figuur 1. De produktieketen van pre-produkten

lichte producten

gezuiverd zout

— __I + loog + waterstof
chloor
__,

I

dichloorethaan

vinylchlonde

PVC • producten

– een cascadeschakeling van procesonderdelen en
warmte-uitwisseling tussen produktstromen;
– de vermindering van overheadkosten en andere
schaalvoordelen.

De levenscyclus van basisprodukten is relatief lang.
De ‘high-chem’- en ‘high-tech’-produkten worden gekenmerkt door een kortere levenscyclus, dus een groter risico
voor produkten en processen. Daarom is de basisindustrie
een melkkoe, een financiele voorziening waarop de hogere risico’s van ‘high-chem’-specialiteiten kunnen terugvallen. Voorts is de basisindustrie ook technologisch de natuurlijke voortbrenger van volgprodukten en nevenprodukten en derhalve voorwaarde voor ontwikkeling en groei in
meer gespecialiseerde richtingen met een lager specifiek
energieverbruik en, als alles goed gaat, hogere marges.
De basisindustrie levert de Nederlandse samenleving
een voorshands onmisbare bijdrage op het gebied van toegevoegde waarde, betalingsbalans en werkgelegenheid.
Het zou lichtzinnig zijn daarvan af te zien in een herstellende economie waarin (nog) geen alternatieven voorhanden
zijn om de plaats van de basisindustrie over te nemen als
onderdeel van het economische draagvlak en de werkgelegenheid in Nederland. De continu werkende bedrijven in
de basisindustrie veroorzaken voorts een stuk basisbelasting voor vele voorzieningen van infrastructurele aard
waardoor huishoudens lagere prijzen in rekening gebracht
krijgen voor die voorzieningen, dan zonder continu-industrie mogelijk zou zijn. Ten slotte dragen de bedrijven direct en indirect, via de toeleverende bedrijven, bij aan de
economische groei.

De concurrentiepositie
De SIGE-bedrijven zijn dus sterk exportgericht (ze exporteren driekwart van hun omzet) en zeer energie-intensief (de energiekosten zijn 30% van de totale exploitatiekosten). De concurrentiepositie is dan ook sterk afhankelijk van de energieprijs in vergelijking met het buitenland.
Deze was tot 1982 hoog, zoals blijkt uit tabel 3.
label 3. Indexcijfers elektriciteitsprijzen, Nederland
1973 = 100
1973 1979 1980 1981 1982 1983 1984 1985
Nederland
Duitsland

100
110

216
177

298
195

393
205

351
232

231
246

234
254

259
269

Bron: SIGE.

In 1981 bedroeg het prijsverschil 6 a 7 cent per kWh in
het nadeel van Nederland. In 1982 kwam er echter een
594

prijsregeling die de grootafnemers compensatie bood voor
het prijsverschil, en zo het concurrentienadeel teniet
deed. De regeling zou tot 1987 van kracht moeten zijn. Blijkens beleidsvoornemens van het Ministerie van Economische Zaken zou deze regeling voordat ze afloopt vervangen moeten worden door een prijssituatie voor de Industrie
die in lijn ligt met die in omringende landen. De regeling
zou daarmee zich zelf overbodig maken. Of dit lukt is echter nog maar de vraag.
Het directoraat-generaal voor de Industrie van het Ministerie van Economische Zaken heeft onderzoek gedaan
naar de mogelijke gevolgen van Internationale prijsverschillen voor de Nederlandse chemische Industrie. Wat
betreft de gehanteerde methode sluit dit onderzoek aan bij
een eerdere studie van McKinsey 2). Dit onderzoek wijst
uit dat voor de meest gevoelige SIGE-bedrijven een prijsverschil van 2 cent per kiloWattuur dodelijk is. Vergelijking
van deze 2 cent met het feitelijk opgetreden verschil van 5
cent maakt duidelijk dat de restitutieregeling noodzakelijk
was en dus voortgezet dient te worden zolang niet op andere wijze in concurrerende energieprijzen kan worden
voorzien.
De praktische consequenties van een langdurig verschil
in energieprijzen kunnen duidelijk worden gemaakt aan de
hand van een voorbeeld. Stel een onderneming heeft produktielokaties in land A (elektriciteitsprijzen op Westeuropees niveau) en in land B (hogere elektriciteitsprijzen). Het
gaat daarbij om fabrieken van hetzelfde bulkprodukt,
waardoor de vaste kosten per ton produkt gelijk zijn. Nu zal
de onderneming, vanwege het verschil in variabele
kosten, besluiten een deel van de produktie in land B over
te hevelen naar land A. De consequentie hiervan is een lagere bezettingsgraad in land B, en daardoor, behalve hogere variabele kosten, ook hogere vaste kosten per eenheid produkt. Dit effect wordt gei’llustreerd in figuur 2.
Figuur 2. Vaste en variabele kosten per eenheid produkt
in land A en land B

Variabele
kosten
Vaste
koslen
A
B
Gelijke bezettingsgraad

A
B
Na overhevelen van
productie

In figuur 2 is links de situatie weergegeven waarin beide
bedrijven dezelfde bezettingsgraad hebben. Rechts is in
land B de bezettingsgraad afgenomen en in land A de bezettingsgraad toegenomen. De vaste kosten per eenheid
produkt nemen in A af en in B toe. De leiding van de onderneming zal daarom produktie-overheveling stimuleren. Investeringen in vernieuwing van technologie en besparing
op energieverbruik zullen bij voorkeur in land A plaatsvinden. De verschillen in kosten per eenheid produkt zullen
verder toenemen. Investeren in energiebesparende projecten in land B kan per project bezien een rendabele activiteit zijn maar helpt niet: als de technologie al beschikbaar is zullen als gevolg van de investering de vaste kosten toenemen. Verschil in energieprijzen leidt onmiddellijk
tot overheveling van produktie naar het land met lagere
energiekosten en op termijn tot sluiting van produktiecapaciteit in land B; een onontkoombare conclusie.
Ook als de twee bedrijven niet tot dezelfde onderneming
behoren en er dus geen managementbesluit aan de overheveling van de produktie ten grondslag ligt, zal als gevolg
van concurrentie de produktie worden overgeheveld. Verondersteld is hierbij dat er overcapaciteit voor het betreffende produkt is, dat er sprake is van een enigermate
transparante produktie- en marktsituatie en dat logistieke
2) Zie H. van Doesburg, Nederlandse Chemische Industrie, 22 augustus 1984.

beperkingen niet prohibitief zijn. Vele energie-intensieve
produkten voldoen aan deze veronderstellingen. In het
land met hoge energiekosten daalt of verdwijnt dus de bedrijvigheid. De tijd waarin een en ander plaatsvindt verschilt uiteraard van geval tot geval. In een onderneming
met een alerte rapportage van bedrijfsresultaten valt de
beslissing tot overhevelen van produktie binnen het concern en stoppen met investeren op maand- of kwartaalbasis. Het definitief staken van alle produktie in het dure land
is afhankelijk van het moment waarop kasverliezen optreden of vervangingsinvesteringen gedaan moeten worden.
Naarmate de overcapaciteit groter is staan de opbrengstprijzen meer onder druk en zal het moment waarop kasverliezen optreden zich eerder aandienen. Benadrukt zij, dat
het bij de energieprijzen gaat om verschillen en niet om het
absolute niveau van de prijs.

– de bouw van een indrukwekkend aantal kernenergiecentrales ter vervanging van vooral stookolie in de
elektriciteitsproduktie;
– hoge prijzen van ruwe olie in vergelijking met de totale
produktiekosten die zowel exploitatie van bestaande
als exploitatie van nieuwe velden hebben gestimuleerd
3);
– onmacht om via het OPEC-kartel produktie- en prijsregelend op te treden in een situatie van afnemende
produktie-omvang;
– geldnood in oorlogvoerende of door (buitenlandse)
schuld belaste economieen, die produkties opstuwde,
ook toen de vraag naar ruwe olie al stagneerde.
Het behoeft geen nadere toelichting dat ook de met olie,
gas of kolen geproduceerde elektriciteit in prijs zal varieren als de brandstofprijs varieert. Het gasprijsverschil tussen het tweede kwartaal van 1985 en het tweede kwartaal
van 1986 bedraagt ca. 20 cent per m3 en het daarvan afgeleide kostprijsverschil per kiloWattuur elektriciteit geproduceerd in een openbare centrale zal dan ca. 6 cent
bedragen.

De openbare elektriciteitsvoorziening
Een blik op de prijsontwikkeling van brandstoffen in de
afgelopen 2 jaar toont een weinig stabiel beeld van de prijs
voor stookolie en de daaraan gekoppelde prijs van aardgas. Ook de kolenprijs fluctueert omdat kolen een substituut zijn voor stookolie als brandstof voor stoomketels. In
figuur 3 zijn de prijzen van de verschillende brandstoffen
weergegeven, waarbij de verschillen in verbrandingswaarde zijn verrekend.
De recente dating van de prijs van ruwe olie, die de prijzen van stookolie en aardgas direct en die van kolen indirect heeft doen dalen werd ingeleid door:
– grote energiebesparingen in de Westeuropese industrie en de economische recessie, waarschijnlijk in
die volgorde;

De elektriciteitsprijs is afhankelijk van de prijs van de in
de elektriciteitscentrales gestookte brandstoffen en van
de samenstelling van het brandstoffenpakket. De samenstelling van het brandstoffenpakket in een aantal
Westeuropese landen is weergegeven in tabel 4.
Met ‘brandstoffenpakket’ wordt bedoeld de procentuele
samenstelling van de totale hoeveelheid brandstof voor
die elektriciteitsproduktie. We kennen het brandstoffenpakket anno 1990 nu al, omdat de bouw van elektriciteits3) Zie hierover Energie-bulletin, 1986, nr. 2.

Figuur 3. Verloop van de brandstoffenprijzen, april 1984 tot maart 1986

soo 9ld/ton

ct/m3
“60

750
~55
700

650

-50

-45

-40

-35

-30

-25

-20

j —————————————————————————————————————————————————————————————————————————————————————————

apr

mei

jun

jul

aug

1984

17CD 1Q_C_1QOC

sep

okt

nov

dec

jan

feb

mrt

apr

mei

jun

1985

jul

aug

sep

okt

nov

dec

Jan

feb

mrt

1986

RQR

Tabel 4. Samenstelling van het brandstoffenpakket van
openbare centrales in 1990
Nederland
54
40
6

Stookolie/aardgas
Steenkool/bruinkool
Kernenergie

Waterkracht
Totaal

100

Duitsland
8

Belgie

Frankrijk
2

49
39
4

15
24
59
2

6
73
19

100

100

100

Bron: DSM en Akzo, E-90; een studie over etektriciteitsprijzen en -produktiekosten.

centrales 6 a 8 jaar vergt. Nu is dus al bekend hoe het produktiepark er in 1993/1995 uit zal zien. We vergelijken nu
Nederland met Belgie in 1990 en maken een paar eenvoudige sommen voor twee verschillende brandstofprijssituaties.
Als stookolie f. 700 per ton kost, kost een Giga-Joule (de
warmte – eenheid) bijna f. 17. De variabele kosten van een
kiloWattuur elektriciteit zijn dan 15,6 cent. In label 5 zijn de
kosten per kiloWattuur bij gebruik van verschillende
brandstoffen en bij hoge, respectievelijk lage brandslofkosten weergegeven. In de tweede en derde kolom zijn de
prijzen vermenigvuldigd met het brandstofaandeel in Nederland respectievelijk Belgie (b.v. stookolie: 15,6 cent x
0,54 in Nederland = 8,4 cent). Hieruit is de resulterende
elektriciteitsprijs bij de gegeven samenstelling van het
brandstoffenpakket berekend. We zien dat Nederland
steeds de hoogste variabele kosten kent.

Tabel 5. Variabele produktiekosten van een kiloWattuur
elektriciteit, in centen
ct/kWh

Nederland

Belgie

15,6
8,3

8,4
3,3

4,0

0,3

2,3
2,0
2,4

12,0

6,7

4,2
2,2
0,2

1,2
1,3
1,8

6,6

4,3

Hoge brandstofprijzen

– stookolie f. 700/ton
– steenkolen f. 240/ton
– splijtstofcyclus

– kosten per kiloWattuur
Lage brandstofprijzen
– stookolie f. 350/ton

7,8
5,5
3,0

steenkolen f. 160/ton

– splijtstofcyclus
– kosten per kiloWattuur

Deze conclusie wordt niet aangetast wanneer ook de
vaste kosten van elektriciteitsproduktie in beschouwing
worden genomen: deze vaste kosten zijn afhankelijk van
de investeringen per kiloWatt capaciteit. In label 6 zijn de
Nederlandse cijfers weergegeven.
Tabel 6. Investeringen in elektriciteitsproduktiecapaciteit
en vaste kosten
Investeringen in gld. per kW

Vaste kosten in cent per kWh

Olie/gas
Kolen a)

1.400
1.800

Kernenergie

3.000

2a3
3a4
5a6

a) Inclusief installaties voor ontzwaveling van rookgassen. De vaste kosten varieren
niet evenredig met de investeringsbedragen omdat met de brandstofsoort ook de benuttingsgraad verschilt.

Ook als rekening gehouden wordt mel de vasle koslen is
kernenergie meestal goedkoper dan andere brandstoffen.
Dit betekent dat Nederland, zolang wordt afgezien van kernenergie, relatiefdureeleklricileitproduceert. Diliszeerin
hel nadeel van de industrie, die gebaat is bij een sa596

menstelling van het brandstoffenpakket voor eleklriciteilsproduktie in Nederland dat vergelijkbaar is met dal in
andere induslrielanden van West-Europa. Bovendien zijn
er nog andere redenen om te pleilen voor de bouw van exIra kerncenlrale’s:
– kerncentrales vergen relatief hoge investeringen en
hebben relalief lage variabele kosten; dit leidt tol en
slabiele elektriciteitsprijs;
– door op grole schaal kernenergie toe te passen en
daardoor gemakkelijker verwerkbare brandstoffen le
verdringen, blijven de convenlionele brandstoffen langer beschikbaar. Dat kan een bijdrage leveren aan de
economische groei in de technologisch minder onlwikkelde landen;
– de afgelopen jaren is de induslrie door een diepe recessie gegaan. Mede door een loonkostenmatiging is nu
een herstel ingetreden. Het zou dom zijn dil herstel le
frustreren door energiekostenslijgingen, die opnieuw
lol afwenleling op de faclor arbeid zou kunnen leiden.
Is echler de samenleving slerk gekanl legen hel gebruik
van kernenergie, dan kan de industrie als onderdeel van
de samenleving de bouw van meer kerncentrales niet afdwingen. Er dient echter wel een concurrerende eleklricileilsprijs voor de induslrie gerealiseerd te worden. Aanpassing van larieven lijkl dan de enige nog reslerende
mogelijkheid.

Tarieven

____________

De gemiddelde kiloWattuurprijs in Nederland was in
1983 18,4 cent exclusief btw. De prijs verschill voor verschillende groepen gebruikers. De koslen van produklie,
Iransport, dislributie, service, adminislralie en overhead
worden verdeeld over groepen verbruikers, waarbij deels
arbitraire crileria gehanteerd worden. Deze toerekening
verschill dan ook van land lot land en soms zelfs van streek
lol slreek. Zo is in een SIGE-onderzoek in 1980 reeds aangeloond, dat bij een gelijke en gelijklijdige stijging van de
brandslofkosten in Nederland en in Duitsland de eleklricileilsprijsslijging in Nederland zowel sneller als groler was.
De loerekening is inleressanl omdal de deels arbilraire
aard van de loerekeningscrileria de mogelijkheid biedt
een categorie afnemers le onlzien len koste van de overige verbruikers. Zo heeft de directeur-generaal voor Energie van hel Minislerie van Economische Zaken beloogd,
dal de huishoudelijke verbruiker wordl gesubsidieerd door
de induslriele groolafnemer. Men kan zich voorslellen dal
wal dit betreft de rollen ook omgedraaid kunnen worden.

Kleinschalige industriele
energieproduktie
De groolafnemers kunnen zelf verbelering in nun silualie brengen door energie le besparen en door zelf eleklricileil op le wekken, door middel van warmlekrachlkoppeling. Aan energiebesparing is door de groolafnemers veel
gedaan; de SIGE-bedrijven hebben hel groolsle deel van
de lolale induslriele besparing voor hun rekening genomen. Ook op hel gebied van de warmtekrachtkoppeling
spelen de grootafnemers een belangrijke rol. Tweederde
van het tolale warmtekrachtkoppelingsvermogen is bij deze bedrijven ondergebrachl.
Kijken we in delail naar de gerealiseerde energiebesparing van een chemisch complex (in label 7 staat Hoechsl
Vlissingen model) dan zien wij dal hel gebruik van
brandslof en warmle in de loop der jaren slerk vermindert.
Hel verbruik van eleklricileil voor krachl en lichl lalen afnemen is een schier onmogelijke laak. Door de warmlebesparing wordl bovendien de basis ondergraven voor
warmlekrachlkoppeling.

label 7. Totaal energieverbruik van Hoechst Vlissingen
Jaar

in tonnen

index.
1975 =
100

1973

Stroom

Aardgas

Stoom

inm3
x 1.000

index,
1973 =
100

in MWh

index,
1973 =
100

1985

693.528
617.935
519.265
6476
6.4
603.511
545.200
5480
0.0
4300
7.0
351.100
3030
2.0
279.100
166.275
130.401

100
89
75
96
87
79
73
68
51
46
40
24
19

113.220
115.979
99.582
108.750
81 . 4
36
70.137
6.7
449
5.0
902
52.653
49.199
40.163
33.180
2.8
978

100
102
88
96
72
62
57
52
47
43
35
29
26

186.881
1627
9.2
173.750
202.022
2066
0.3
187.036
1340
9.0
191.030
196.926
174.154
173.171
179.612
180.510

100
105
93
108
107
100
103
102
105
93
93
96
97

Plan

117.909

17

29.960

24

182.044

97

1974
1975
1976
1977
1978
1979
1980
1981
1982
1983

1984

Bron: Hoechst Holland, Vlissingen.

Wil een warmtekrachtinstallatie economisch efficient
zijn, dan moet de bedrijfstijd ervan hoog genoeg zijn. Door
de afgenomen behoefte aan warmte van de Nederlandse
Industrie zijn de mogelijkheden voor warmtekrachtkoppeling sterk afgenomen. Recent onderzoek van de Vereniging Krachtwerktuigen in opdracht van de Nederlandse
Energie Ontwikkelings Maatschappij (NEOM) laat zien dat
het in 1977 geraamde potentieel van 4.000 MW (ca. 3 kerncentrales of 6 conventionele centrales groot) is geslonken
tot 1.400 MW in 1984. Omdat de industrie in de tussenliggende periode ca. 800 MW warmtekrachtvermogen heeft
bijgebouwd, moet 4.000 (1977) vergeleken worden met
2.200 (1984), en is er dus ongeveer sprake van een halvering. Hierom ligt het in de rede dat de overheid de aandacht voor warmtekrachtkoppeling evenwichtig verdeeld
over bestaande en eventueel nog nieuw te bouwen installaties. Is een investeringspremie geeigend om nieuwbouw
te stimuleren, voor bestaande installaties is de brandstofprijs van doorslaggevend belang.
Het kan voorkomen dat een bedrijf na het nemen van

besparende maatregelen een zo groot warmteverbruik
overhoudt, dat met een efficiente warmtekrachtcentrale
meer elektriciteit kan worden geproduceerd dan voor eigen behoefte nodig is. Het surplus kan dan worden teruggeleverd aan het openbare net. Een aantrekkelijke prijs
voor deze teruggeleverde elektriciteit komt het financiele
rendement van de warmtekrachtkoppelingsinvestering
uiteraard zeer ten goede. Het schatten van de hoogte van
een realistische terugleverprijs, waarbij rekening gehouden wordt met de kosten die in de openbare voorziening
worden vermeden, vergt een gedetaileerde beschouwing
over de kosten van het openbare produktieapparaat.

Slot
In dit artikel is betoogd dat de energie-intensieve industrie een belangrijke rol speelt in de Nederlandse economie. Zij is een onmisbare schakel in de keten van
grondstof tot eindprodukt; ze levert een financieel draagvlak voor de innovatieve ‘high-tech’- en ‘high-chem’specialiteiten en draagt direct en indirect bij aan groei en
werkgelegenheid.
De energie-intensieve industrie is sterk internationaal
georienteerd, en is daarom gebaat bij energieprijzen die
de prijzen van concurrerende landen niet te boven gaan.
Omdat energieprojecten bovendien een lange aanlooptijd
hebben is om de investeringsgeneigdheid van deze branche in stand te houden bovendien een energiepolitiek geboden die de prijzen zoveel mogelijk stabiliseert. Aan beide eisen, een lage en een stabiele prijs, wordt het beste tegemoet gekomen door de inzet van kernenergie bij de opwekking van elektriciteit. Het bedrijfsleven kan zelf bijdragen aan een lagere gas- en elektriciteitsrekening door middel van energiebesparing en warmtekrachtkoppeling.
Energiebesparing heeft echter de behoefte aan warmte bij
de industrie sterk doen afnemen, zodat nog maar weinig
nieuwe warmtekrachtcentrales zullen worden gebouwd.
De overheid dient haar aandacht dan naast investeringssubsidies mede te richten op brandstofsubsidies. Alleen
door middel van internationaal concurrerende energieprijzen kan Nederland de energie-intensieve industrie binnen
zijn grenzen houden.

E.A. de Wit

Installable voor chloorelectrolyse: daar gaat de meter heel snel van /open
COU 1 D C 1QQC

597

Auteur