Ga direct naar de content

Ondernemers gevraagd

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 22 1984

W. Albedo

Ondernemers
gevraagd

In de Westelijke wereld ontwikkelde
zich na de tweede wereldoorlog een groeipatroon waarbij tussen 1950 en 1970 de
grote ondernemingen en de regeringen te
zamen driekwart van de nieuwe arbeidsplaatsen voor hun rekening namen.
Elke economische inzinking betekende het
einde van vele nieuwe kleine en middelgrote ondernemingen. De dynamiek zat in
de gevestigde organisaties. Sinds 1970 en
vooral na 1979 is hier verandering in gekomen. In de huidige recessie zijn het de grote gevestigde organisaties (grote ondernemingen en regeringen) die arbeidsplaatsen
verloren zien gaan, en komen de nieuwe
banen vooral in pas gestichte, kleine en
middelgrote ondernemingen tot stand. Peter F. Drucker concludeert hieruit dat er
een nieuwe economische trend aan het
ontstaan is 1). Over de gehele linie ziet hij
deze nieuwe economische trend, waarbij
de groei zich verplaatst naar nieuw ondernemerschap.
Grote, gevestigde ondernemingen verliezen banen. Dit is in de gehele Westelijke
wereld te constateren. Landen met een
sterke activiteit van jong ondernemerschap doen het beter dan landen waar de
groei van de gevestigde ondernemingen en
bedrijfstakken moet komen. Jean Daniel
le Franc 2) stelt vast dat tussen 1963 en
1973 de groeipercentages van de grote
Westelijke landen redelijk bij elkaar lagen: Italic, Frankrijk, Verenigde Staten en
West-Duitsland zien hun industriele produktie groeien met resp. 71, 64, 64 en
63%. Er zijn twee landen die het peloton
verlaten. Het Verenigd Koninkrijk blijft
achter (32%), Japan verdrievoudigt zijn
industriele produktie.
In de periode 1973 – 1983 liggen de cijfers over de gehele linie lager, maar bovendien lopen de resultaten meer uiteen:
Italic: 30%; Verenigde Staten: 21%;
Frankrijk: 14%; en weer: Verenigd Koninkrijk: 7%; Japan: 52%.
Zou het onvoorzichtig zijn om een verband te zien tussen beide constateringen?
Er is stagnatie waar oudere en gevestigde
industrieen domineerden. Er is dynamiek
waar het industrieen betreft, die zijn gebaseerd op nieuwe technologieen en nieuwe
mogelijkheden op markten, stelt Le
ESB 12-9-1984

Franc. Er is dynamiek waar nieuwe ondernemersinitiatief aanwezig is, stelt Drucker; een conclusie die ongetwijfeld aan die
van Le Franc vooraf zou moeten gaan.
Vanzelfsprekende conclusies eigenlijk. Alleen, het feit ligt er dat deze altijd werkende factoren in de periode na 1973 anders
uitwerken dan ervoor.
De verklaring voor de grotere rol van
ondernemers (de ontwikkeling naar een
, .entrepreneurial economy” in de terminologie van Drucker) zoekt hij in de omstandigheid dat het economisch klimaat
van deze laatste decennia van de twintigste
eeuw meer lijkt op dat van de laatste tientallen jaren van de negentiende eeuw dan
op de vijftig jaren die op de eerste wereldoorlog volgden. Aan het einde van de negentiende eeuw leidde nieuwe technologie
gemiddeld elke achttien maanden tot een
nieuwe Industrie. Wij staan weer midden
in zo’n ontwikkeling. De Verenjgde Staten
zouden zich daarmede niet in het diepe dal
van de Kondratieff bevinden, maar al in
de nieuwe opgaande fase, waarin de inkrimping en het verval van de oudere industrieen reeds wordt opgevangen door de
groei van nieuwe activiteiten.
Le Franc vreest dat Europa bezig is een
achterstand op te lopen. Die achterstand is
groter naarmate men let op de golf van
meest geavanceerde en meest ,,sophisticated” informatietechnologie, waarin de
Verenigde Staten en Japan reeds een onbetwiste voorsprong hebben bereikt. Europa, stelt hij, heeft slechts een voorsprong in
sectoren die door staatsmonopolies worden beschermd, zoals de telecommunicatie. Hij ziet niet slechts een onvoldoende
zich ontplooiend ondernemerschap in de
particuliere Industrie, maar ook een minder innoverend consumentengedrag.
Le Franc wijst op drie Europese handicaps. De eerste is cultured. Het publiek en
de ondernemers in Europa deinzen terug
voor technologische vernieuwing. De tweede handicap bestaat in de fragmentatie van
markten in Europa. Maar daarbij komt
onze derde handicap, die te maken heeft
met de manier van ingrijpen van de overheid. ,,De staten hebben zich geworpen op
de hulp aan hun bedreigde industrie, echter
niet vanuit een offensieve strategic, om de

meest innoverende ontwikkelingen te steunen, maar veeleer om de achterstanden
weg te werken en om bij te dragen aan puur
defensieve activiteiten”. Frankrijk nationaliseerde industrieen, maar ook grote
Britse en Duitse particuliere ondernemingen hebben zich genesteld in de situatie van
permanente ondersteuning: ,,11 n’etait pas
necessaire de proceder a des nationalisations pour obtenir leur obeissance”. Hun
strategische beslissingen worden reeds lang
genomen door ministeries die of belanghebbend en dus machtige afnemers zijn, of
anderszins bevoogdend kunnen optreden.
Terwijl in Japan en in de Verenigde Staten ,,le volontarisme politique et le jeu de
la libre entreprise” elkaar versterken, kan
men in Europa vaststellen dat ze elkaar tegenkomen ,,dans une confusion sterile des
roles” zonder gecorrigeerd te worden door
de psychologische gevoeligheid van een
uitgebreide markt.
In de woorden van Drucker: ,,Can government really plan for the unknown? No
matter how the planning is done, it aims by
definition, at ,,catching up” that is, at
doing what some other country has already
done but doing it better more quickly, and
with fewer mistakes, false starts and failures”. Om kort te gaan, overheidsbeleid
kan voor West-Europa niet goedmaken
wat te kort schietend ondernemerschap
aan terrein verloren deed gaan. Wat het
rapport Om een werkbare toekomst van
Van Kemenade, Ritzen en Woltgens zegt
over de noodzaak van een ,,actief startersbeleid” past hier redelijk op. En als socialisten deze conclusie reeds trekken is er
hoop op de ontwikkeling van het nieuwe
ondernemersklimaat dat we blijkbaar niet
kunnen missen.

1) Peter F. Drucker, Our entrepreneurial econo-

my, in: Economic Impact, 1984, nr. 47.
2) Jean Daniel le Franc, Industrie: le peril francais, Parijs, 1983.

835

Auteur