Ga direct naar de content

Nieuwe zakelijkheid in het ontwikkelingsbeleid

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 9 1981

Ontwikkelingskroniek
Een moeilijke start

Nieuwe zakelijkheid in het
ontwikkelingsbeleid
DRS. A. VAN OJIK*

Inleiding
De ontwikkelingslanden kunnen die
Nieuwe Internationale Economische Orde (NIEO) wel op hun buik schrijven.
Dit is, samengevat, een meer en meer aan
invloed winnende opvattingindediscussie over het noord-zuidvraagstuk. In de
Internationale Spectator van September
jl. kent Dales aan het begrip nog slechts
,,antiquarische waarde” toe: ,,Wie zich
daarop blind blijft staren, riskeert de
greep op de gebeurtenissen volledig te
verliezen” 1). Ook Van Dam, plaatsvervangend Directeur-Generaal van het
Ministerie van Buitenlandse Zaken, en
alleen daarom al een belangrijke bron,
rekent af met het begrip dat zeven jaar
geleden in de Verenigde Naties in zulke
veelbelovende resoluties werd neergelegd. Hij spreekt in ESB de hoop uit dat
er ,,een frisse wind” door het dorre hout
gaat waaien 2).
De Nieuwe Internationale Economische
Orde
Voor het vermeende falen van de
NIEO-strategie worden nogal wat redenen aangegeven. Bij Dales staat centraal
de gebleken onmogelijkheid voor ontwikkelingslanden om hun beschikkingsmacht over grondstoffen te gelde te maken om zich een betere positie in de
wereldeconomie te verwerven. Het
grondstoffenoverleg heeft, volgens Dales, uiteindelijk slechts een fractie opgeleverd van wat aanvankelijk de bedoeling van ontwikkelingslanden was. In
plaats van machtsvorming van producenten waren afspraken tussen producenten en consumenten het gevolg. Zo
werden hier, maar ook op andere terreinen, structurele veranderingen die tot
een NIEO moesten leiden, gereduceerd
tot aanpassingen aan de oude orde.
Zo kwam, nog steeds volgens Dales,
integratie in de plaats van confrontatie,
en zo werd de wederzijdse afhankeh’jkheid — ,,interdependentie” — in onderlinge afspraken verwerkelijkt.
Van Dam verklaart de onwil van de

1256

rijke landen om aan een NIEO mee te
werken vooral uit de sinds 1974 gewijzigde omstandigheden. De structurele
recessie in het westen, het einde van de
dekolonisatie en de daarbij behorende
sentimenten en de heropleving van de
liberale economische filosofie hebben
het voortdurend streven in VN-verband
naar de totstandkoming van een nieuwe
wereldwijde ronde van onderhandelingen, waar voortgang zou moeten worden
geboekt op weg naar een NIEO, tot een
anachronisme gemaakt 3). Dit streven
heeft, volgens Van Dam, de zaak waar
het om gaat meer kwaad dan goed gedaan. „ Als men zich vastbijt in ideeen en
procedures die niet met de realiteit
stroken, dan wordt niet alleen de werkelijkheid verhuld, er wordt ook belet dat
er vooruitgang kan worden geboekt” 4).
Nog afgezien van de vraag wat er onder ,,vooruitgang” moet worden verstaan lijkt de constatering van Van
Dam enigszins in strijd met de feiten.
In de peri ode sinds 1974 mag de VN een
aantal niet weg te cijferen resultaten
op haar naam schrijven 5). Er is, zij het
met veel restricties, een algemeen
systeem van tariefpreferenties ingevoerd. Er heeft verruiming plaats gevonden van de fmanciele middelen van
Wereldbank en IDA, en de kredietmogelijkheden van het IMF zijn vergroot. Er
is een gemeenschappelijk grondstoffenfonds gekomen, zij het dat financiering
en werking nog veel te wensen overlaten.
Er is een gedragscode gekomen voor beperkende ondernemingspraktijken. Zo
zijn er nog wel andere positieve ontwikkelingen op te noemen, hoewel iedereen gelijk zal toegeven dat al deze veranderingen bij elkaar nog slechts een
zeer bescheiden betekenis hebben in
relatie tot al datgene wat voor een
NIEO tot stand zal moeten komen.
Aan de andere kant moet worden
opgemerkt dat de NIEO-eisen natuurlijk
ook weer niet werkelijk revolutionaire
veranderingen voorstaan. De door Dales
gesignaleerde ,,aanpassing”in plaats van
,,confrontatie” zou wel eens precies
kunnen zijn waar de NIEO-resoluties
op mikken 6).

Het is juist dat de noord-zuiddialoog
op dit moment in een impasse verkeert.
Ook na de speciale VN-zitting over ontwikkelingsvraagstukken (augustus 1980,
New York), ook na maandenlange pogingen van de Westduitse voorzitter van
de vorige algemene vergadering van de
VN en ook na de top van regeringsleiders in Cancun (oktober 1981, Mexico), gaat de nieuwe wereldwijde onderhandelingsronde nog niet van start.
Globale oorzaken schieten als verklaring
voor de impasse echter absoluut te kort.
Waren het vorig jaar in New York nog
drie landen — de VS, de BRD en het
Verenigd Koninkrijk — die middels hun
bezwaren tegen agenda en procedure
een nieuwe dialoog blokkeerden, inmiddels hebben de laatste twee hun bezwaren tegen een start van de ,,new round
of global negotiations” (NRGN) opgegeven en zijn het vooral nog de VS die
dwars liggen.
Nadat Willy Brandt zijn invloed binnen de SPD had aangewend en de
laatste Gemenebestconferentie Carrington en Thatcher onder druk zette, kon
de Mexicaanse president Lopez Portillo
vlak voor ,,Cancun” verklaren dat 21
van de 22 deelnemers aan de top nu
positief stonden tegenover een NRGN.
Reagan dreigde gei’soleerd te raken en
zegde toe ook mee te willen doen mils
aan de volgende voorwaarden, door de
VS eufemistisch als ..understandings”
aangeduid, zou zijn voldaan:
— op de agenda moeten onder meer
staan: liberalisatie van de handel,
energie, voedsel, en verbetering van
het investeringsklimaat in ontwikkelingslanden;
— de besprekingen moeten worden gevoerd met respect voor de competentie van de gespecialiseerde organen
van de VN (IMF, Wereldbank,
GATT enz.). Er mogen geen nieuwe
organisaties worden opgericht;
— verhoging van de economische groei,
en niet de verdeling van de bestaande welvaart, moet het eerste doel van
de besprekingen zijn;
— er moet gepraat worden in een ,,geest
van samenwerking”.

*De auteur is als econoom verbonden aan de
Studiestichting voor radicale politieke vernieuwing, het wetenschappelijk bureau van de

PPR. Hij is bestuurslid van de NlO-Vereniging (Nederlandse Vereniging voor een Nieuwe Internationale Orde).
1) Internationale Spectator, September 1981,
biz. 528.

2) ESB, 25 november 1981, biz. 1160-1163.
3) In VN-jargon: New Round of Global
Negotiations (NRGN).
4) ESB, 25 november 1981, biz. 1161.
5) Zie het artikel van N. Schrijver, Intermediair, 6 februari 1981, biz. 5.
6) Van Dam noemt ze zelfs ,,puur kapitalis-

tisch”. Dit lijkt op z’n minst oyerdreven, maar
is misschien als een provocatie bedoeld.

Het mag geen verwondering wekken
dat de ontwikkelingslanden over deze
..understandings” niet zo enthousiast
waren. Zij hebben de westerse bereidheid om over een vergaande hervorming

van het financieel-monetaire systeem
te praten als een ,,test-case” voor de
westerse veranderingsgezindheid gemaakt. In het Amerikaanse voorstel
zien zij zich door de nadruk op de
competentie van de gespecialiseerde
organen (waar de westerse landen wegens hun grotere financiele inbreng een
meerderheid aan stemmen hebben) de

lingslanden worden aangemoedigd
zich onverwijld op de wereldmarkt te
begeven;
2. voor de landen die op deze wereldmarkt niets te bieden hebben, moet er
hulp komen. Hiervoor is het nodigdat

schriften enz. — moet elk verzet en

elke onderhandelingsmacht van workers

de rijke landen de tijd krijgen om hun

in de kiem worden gesmoord. Er bestaat

recessie te overwinnen, omdat anders
de materiele basis voor de hulp ontook voor ons gunstige effecten hebben
omdat er immers koopkrachtige vraag
mee wordt geschapen op nieuwe

een duidelijk verband tussen economische politick en mensenrechten.
De orientatie op een op de export gerichte industrialisatie is er mede de oorzaak van dat de tekorten op de betalingsbalans van vele ontwikkelingslanden

markten.

steeds verder stijgen. Naast de stijgin-

breekt. Op langere termijn zal de hulp

pas afgesneden om in de Algemene Vergadering te komen tot een hervorming
van het oude systeem van Bretton

gunstig mogelijk investeringsklimaat te
bieden. Om de arbeidskosten laag te
houden — lage lonen, lange werkdagen,
kinderarbeid, geen gezondheidsvoor-

gen van de olieprijs, waar alle olieimporteurs in ieder geval mee te maken
Kanttekeningen bij de liberate filosofie

Woods. Ook zien de ontwikkelingslan-

hebben, vindt er namelijk een voortdurende verslechtering plaats van de

,,terms of trade” van exporterende ontwikkelingslanden 10). Zij kunnen daar-

den, met hun ervaring uit het recente

De unanimiteit, met nuanceverschil-

verleden, niet zo goed in wat een economische groei zonder herverdeling hen
te bieden heeft.
Alleen een toenemende druk op de
VS lijkt deze impasse te kunnen doorbreken. Wie deze conclusie niet deelt,
en in plaats daarvan voor een loslaten
van de NIEO-conceptie pleit, wordt natuurlijk naar een alternatief gevraagd.

len natuurlijk, waarmee deze aanbevelingen worden gedaan, is zeer opvallend. Er zijn immers nogal wat blinde
vlekken in deze denktrant aan te wijzen.
In de genoemde rapporten en in de
beleidsaanbevelingen wordt nauwelijks
of geen rekening gehouden met de
praktijk van de multinationele onder-

tie nodig geworden import (machines,
infrastructuur), steeds moeilijker uit de
export financieren. In 1980 bedroeg het
totale betalingsbalanstekort van de ontwikkelingslanden met een negatief saldo
$ 83 mrd. Voor 1981 wordt een stijging

nemingen. Voor een groot deel van de

verwacht tot $ 96 mrd. 11). Er moet dus

Van Dam ziet — met een aantal

produktie voor de wereldmarkt en de
handel geldt eerder een situatie van

steeds meer geleend worden, hetgeen,
gevoegd bij de stijging van de rentevoet

vraagtekens, dat wel — wel wat in de
nieuwe wind die er sinds Reagan door

de VS waait: ,,De opschudding die de
VS-politiek heeft teweeggebracht biedt
de mogelijkheid om de sinds vele jaren
bestaande stagnatie te doorbreken” 7).
Van Dam ziet drie nieuwe elementen
in de VS-politiek: een positieve herwaardering van de particuliere sector en
het vrije-marktmechanisme ten koste
van de rol van de overheid in de over-

dracht van welvaart, aanpassing van
ontwikkelingslanden aan de wereldeconomie en, ten slotte, differentiatie tussen

verschillende soorten ontwikkelingslanden.
In haar principiele keuze voor een
ongestoorde werking van het marktmechanisme vindt de regering van de
VS in hoge mate steun bij de opvattingen zoals die in een groot aantal gezag-

hebbende, nationale en internationale
rapporten wordt gepresenteerd 8). De

boodschap bevat twee elementen:
1. de theorie van de optimale internationale arbeidsverdeling van Ricar-

do, waarbij elk land zich specialiseert
in datgene wat hij het goedkoopst kan
maken, ligt ten grondslag aan het pleidooi voor een toenemende samenwerking en handel tussen rijke en arme
landen. De economische groei die
deels van deze specialisatie het gevolg
is, en deels op andere manieren moet
worden aangezwengeld, maakt het
voor de ontwikkelde landen mogelijk
iets te doen aan de armoede van bevolkingen en geeft de rijke landen de
speelruimte voor de aanpassingen in
de economische structuur die door
deze specialisatie noodzakelijk zijn
geworden. Alle handel moet vrij zijn,

de mobiliteit van kapitaal mag niets in
de weg worden gelegd en de ontwikkeESB 16-12-1981

oligopolie dan van vrije mededinging.

door hun, mede door de exportorie’nta-

ten gevolge van de restrictieve monetaire

Op dit moment vindt al 2/5 van de wereldhandel plaats binnen een onderneming.
Middels ,,transfer-pricing” bepaalt het
bedrijf de prijzen zo dat er van een vrije
markt in deze gevallen in ieder geval geen
sprake is. Ook de toegang tot financiele

politick van een aantal westerse landen,
voor vele ontwikkelingslanden tot een
onaanvaarbare schuldenpositie leidt.
Ook bij het idee dat de armste landen
dan maar geholpen moeten worden na
een westers herstel uit de recessie, kun-

middelen en de overdracht van technologic wordt voor een belangrijk deel
door particuliere ondernemingen gecontroleerd. Zo moeten ontwikkelingslanden in 1981 tussen de $ 9 en $ 10 mrd.
betalen voor het gebruik van patenten,
licenties, handelsmerken en voor technische dienstverlening (in 1968 was dit
nog maar $ 1,8 mrd.). De UNCTAD
schat de totale kosten van de technologische afhankelijkheid voor de derde
wereld op $ 30 a $ 50 mrd. per jaar 9).
Dit is dan nog exclusief winsttransfers
en rentelasten die dit jaar met $ 10 mrd.
dollar stijgen tot $ 44 mrd. Overheden
hebben op de activiteiten van multinationale ondernemingen (inclusief de
banken) nauwelijks enige greep. Ook om
andere redenen zijn de positieve effecten
van een verdere integratie van ontwikkelingslanden in de wereldeconomie op
z’n best onzeker.
Een toename van de export kan in
deze landen tot een toename van de
werkgelegenheid leiden, maar, vanwege
het relatief geringe aantal nieuwe arbeidsplaatsen en de lage lonen, vindt er
nauwelijks ontwikkeling van een binnenlandse markt plaats. Zo blijft de vraag
op de internationale markt en niet de
binnenlandse behoefte het belangrijkste
richtsnoer voor wat er wordt geproduceerd.
De ontwikkelingslanden die voor een
exportstrategie kiezen, zijn onderling in
concurrentie gewikkeld om een zo

nen

vraagtekens worden geplaatst.

Nederland behoort tot een van de
weinige landen die ernst maken met de

hulpdoelstelling van de VN (0,7% van
het bruto nationale produkt per jaar).
De gemiddelde afdracht ligt momenteel
niet hoger dan de helft van dit streefcijfer. Vorigjaarberekendede UNCTAD
al dat, om de VN-groeidoelstelling voor
ontwikkelingslanden van 7% per jaar
te halen, de rijke landen jaarlijks 2%
van hun bruto nationale produkt zouden

moeten overdragen. Dat dit in politick
opzicht niet haalbaar is, behoeft geen
betoog. De mogelijkheid dat ontwikke-

7) ESB, 25 november 1981, biz. 1163.
8) Zie hiervoor onder meer: Brandt-rapport,
1980; Wereldwerkgelegenheidsplan, 1980;
Wereldbank, World Development Report
1981; OECD, Interfutures, 1979, GATT, International Trade, 1978-1979. Specifiek over
Nederland o.a.: Herstructurering, herstructureringsbeleiden ontwikkelingssamenwerking,
Erasmus Universiteit/NEI, 1979. Een bespreking van deze en andere rapporten in Vrije
markt: in wiens kraam te pas, NlO-Vereni-

ging, 1981.
9) UNCTAD, Trade and Development Report, 1981, biz. 37.

10) Idem, biz. 114-115.
11) Idem, biz. 13. Nog altijd $ 18 mrd. van dit
tekort komt voor rekening van olie-exporterende ontwikkelingslanden. Als totale groep
kunnen deze landen in 1981 overigens nog altijd op een (teruglopend) overschot rekenen
van $ 94 mrd.
1257

lingshulp in de plaats zou komen van
structured veranderingen, moet op basis
van deze gegevens worden afgewezen.
In de hier besproken liberate filosofie
hangt armoedebestrijding in het zuiden
en eventuele aanpassing (herstructurering) in het noorden in hoge mate, af van
de mogelijkheid om de economische
groei weer aan te zwengelen. Nog afge-

zien van de vraag of dit met het oog op
het milieu en de energie- en grondstoffenschaarste wenselijk is, dringt de vraag

zich op of nieuwe groeiverwachtingen
wel realistisch zijn. Bovendien is het nog

onzeker of groei in het noorden en groei
in het zuiden wel in staat zullen zijn om
elkaar wederzijds aan te zwengelen. De
label toont aan dat dit voor de ,,middle
income countries” (ontwikkelingslanden
met een bruto nationaal produkt per
hoofd van meer dan $ 370 per jaar) wellicht het geval is. De kloof tussen rijkste
en armste landen wordt echter alleen
maar groter.

wikkelingslanden naar een NIEO. In een
brief aan de Tweede Kamer vergelijkt
minister De Koning de tekst van de
NIEO-resolutie van de zevende speciale
zitting van de VN met de belangrijkste
elementen uit zijnbeleidsstuk Ontwikkelingssamenwerking in wereldeconomisch
perspectief (en met het rapport van de
commissie-Brandt) 13). Hij komt tot de
volgende slotsom: ,,Dit overzicht on-

dersteunt naar mijn mening mijn reeds
eerder geformuleerde conclusie dat er
een grote mate van overeenstemming bestaat tussen de hoofdlijnen van de conclusies van de drie hier beschouwde
documenten”.
Toch konden de laatste tijd al duidelijke signalen worden opgevangen waarin de steun aan het streven van ontwikkelingslanden naar structurele veranderingen werd vervangen door pleidooien
om de huidige posities te versterken om
zo iets aan de armoede te kunnen doen.
De troonrede van 1980 zegt er dit van:

„ … wij zijn in de wereld nog steeds
een welvarende natie. Deze positie te be-

Tabel. Wereldinkomensontwikkeling
sinds 1950
Bruto binnenlands produkt
per hoofd (in $ van 1980)

1950

I960

1980

Gemdustrialiseerde landen . .
Landen met een midden-

4.130

5.580

10.660

640
170

820
180

1.580
250

Landen met een laag inkomen

Gemiddelde groei in procenten per jaar

1950-1960

1960-1980

Geindustrialiseerde landen . .
Landen met een midden-

3,1

3,3

2,5

3,3

Landen met een laag inkomen

0,6

1,7

Bron: Wereldbank, World Development Report 1981,
New York, 1981, biz. 6.

Voor alle ontwikkelingslanden geldt
dat de VN-groeidoelstelling van 7% jaarlijks — en deze wordt door vele woordvoerders als een minimale noodzaak
aangemerkt — als volstrekt onrealistisch
moet worden beschouwd. In het meest
optimistische scenario van de Wereldbank realiseren de rijke landen een jaarlijkse groei van 3,6% 12). De ontwikkelingslanden blijven met 5,7% dan nog
altijd ruimschoots bij de VN-doelstelling
achter.

Nieuwe zakelijkheid

Ondanks de bezwaren van deze liberale benadering van het ontwikkelingsvraagstuk is ook in Nederland al het
een en ander te merken van accentverlegging in het beleid. Het ,,tweesporen”beleid dat hier opgang deed, en waarbij
enerzijds aan economische verzelfstandiging van ontwikkelingslanden werd gewerkt, en anderzijds gerichte hulp werd
gegeven aan de armste doelgroepen,
sloot nauw aan bij het streven van ont1258

houden is niet alleen in ons eigen belang,
maar ook in dat van de landen waarop
wij onze ontwikkelingshulp richten. Als
wij onze betalingsbalans weten te herstellen, kunnen we onze leningen en
schenkingen aan landen van de derde
wereld handhaven” 14).
Ongeveer in dezelfde periode werd het
bedrijfsleven van regeringswege opgeroepen zich actiever te betonen in de
noord-zuidbetrekkingen 15). In maart
van dit jaar ging de regering zelf aan de
slag. Een ambtelijke delegatie ging onder leiding van prins Claus naar India
om daar te praten over een verbreding
van de ontwikkelingshulp tot economisch-financie’le samenwerking. Covoorzitter van de delegatie, prof. Van
Dam, lanceerde de term ,,nieuwe zakelijkheid”. Men hoopt te komen tot industriele ,joint ventures”; meer Nederlandse investeringen in India en uitgebreide kennisoverdracht, met name inde
agrarische technologic. Ook gaf de delegatie te kennen graag te zien dat, naast
de al bestaande hulp in de vorm van
leningen op zachte voorwaarden, India
meer gebruik zou maken van op commerciele voorwaarden door Nederlandse
banken verleende kredieten.
Van de resultaten van de nieuwe aanpak is nog niet veel te zien. Wel heeft de
vorige regering nog te kennen gegeven
dat ze het voorbeeld van de Indiamissie ook graag op andere landen toegepast zou zien. Het Financieel Dagblad
omschreef de ingezette beleidsombuiging als volgt: ,,In de nieuwe benadering
staat de versterking van de economische structuur primair en is het de bedoeling dat de Nederlandse economic
een blijvend belang krijgt bij de versterking van die structuur. Wat de gevolgen
zijn (….) voor de inwoners van die
landen (bedoeld worden de ontwikkelingslanden, BvO) dient te worden afgewacht, maar is in de eerste plaats de

verantwoordelijkheid van de regeringen

van die landen” 16).

Het alternatief

Er is, zoals in het voorgaande is aangetoond, weinig reden om enthousiast
te zijn over de ,,frisse wind” zoals die ook

door het Nederlandse ontwikkelingsbeleid lijkt te waaien. Er worden dan ook
wel degelijk voorstellen gedaan die een
alternatief behelzen. Deze voorstellen
zijn op internationaal niveau met name
te beluisteren bij de al eerder aangehaalde UNCTAD. In het laatste jaarrapport
wordt de sombere toekomstverwachting
voor een groot deel verklaard uit het
feit dat algemeen gekozen wordt voor
een ontwikkelingsmodel waarin de hoop
op groei in het zuiden afhankelijk is van
externe factoren, zoals een voortdurende
economische groei in het noorden.
In South 17) schetst UNCTADsecretaris-generaal Corea de contoeren
van een alternatief:

— verbetering van de ,,terms of trade”
in de grondstoffensector om zo de
noodzaak van overdracht van middelen van noord naar zuid te verminderen;
— de rol van de internationale financieel-monetaire instituties en van het
particuliere bankwezen moet worden
veranderd. Deze zijn nu niet in staat

om de aanwezige overschotten te
mobiliseren;
— in de handel moet de toegang tot de
westerse markten voor ontwikklingslanden worden vergroot. Een
andere aanwending van hulpbronnen in de rijke landen moet tot de
daar noodzakelijke structurele veranderingen leiden. Ook moet de handel met socialistische landen worden

uitgebreid;
— de derde-wereldlanden zelf moeten
een politiek van importsubstitutie
voeren en de landen moeten onderling meer samenwerken op het gebied van handel, financien en technologic.
In Nederland zijn het met name de
linkse politieke partijen die een alternatief beleid gestalte proberen te geven. Als
Van Dam stelt dat het ,,in progressieve

kring goed gebruik (is) om de NIEO-

12) World Development Report, 1981, biz.
15.
13) Tweede Kamer, 20 juni 1980, 15 800,
nr. 117.
14) Tweede Kamer, zitting 1980-1981, nr. 1,
biz. 2.
15) Zie hierover o.a.: De Volkskrant, 20 September 1980, Internationale Samenwerking,
17 oktober 1980, Economisch Dagblad, 15
december 1980.
16) Het Financieele Dagblad, 6 maart 1981.
17) South, oktober 1981, biz. 78.

conceptie te bejubelen” blijkt hij slecht
gemformeerd over wat zich in deze kringenafspeelt 18).

In een recente publikatie van de Wiardi Beckman Stichting wordt uitvoerig in-

gegaan op de vraag in hoeverre socialisten hun handen vuil moeten maken aan
het reformistische streven naar een
NIEO. Coppens (en velen zijn dat in het
boekje met hem eens) vindt dat de NIEO

enige niet te verwaarlozen beloften inhoudt. ,,Maarzij iszekergeen voldoende
voorwaarde voor een verbetering van de
ontwikkelingskansen van de minst be-

voorrechte groepen in alle ontwikkelingslanden. Wel is het duidelijk dat zij een
noodzakelijke voorwaarde is voor die

verbetering” 19). Verloren van Themaat
pleit voor een sturing in een meer socia-

listische richting: ,,Een dergelijke sturing
zou moeten inhouden dat de armste en
ontrechte groepen en de tegenstellingen
tussen arbeid en kapitaal een duidelijker
eigen plaats in de NIEO-maatregelen
moeten vinden” 20). Ook wordt in de
brochure gepleit voor een ,,mini-NIEO”
(tussen gelijkgezinde landen) en een selectieve steun aan alleen die elementen in
de NIEO-onderhandelingen die de eenzijdige afhankelijkheid van ontwikkelingslanden echt verminderen. Conclusie: ook binnen de PvdA wordt niet zo
ongenuanceerd positief over de NIEO
gedacht als het laatste verkiezingsprogramma misschien deed geloven.
PSP, PPR en CPN gaan in het alge-

meen nog verder in hun kritiek. Deze
partijen leggen in hun analyse en in hun

beleidsvoorstellen sterk de nadruk op de
ongecontroleerde macht van het particu-

liere bedrijfsleven. Ze bepleiten een planmatige aanpak van het economische gebeuren zodat de overheid de negatieve

effecten van de operaties van multinationals kan corrigeren. De PSP zegt in dit
verband weinig heil te zien in internationale, al of niet bindende codes. De PPR
neemt in haar programma als enige van
de drie expliciet afstand van de NIEO.
Zij noemt de NIEO-voorstellen ,,vol-

strekt onvoldoende omdat verwezenlijking ervan tot een grotere integratie van

ontwikkelingslanden in de kapitalistische wereldeconomie zal leiden zonder
dat de machtspositie van de ontwikkelde
landen (en hun MNO’s) wezenlijk wordt
aangetast en de afhankelijkheidsrelaties
dus niet worden doorbroken” 21). De
PPR pleit voor een ontwikkelingsbeleid

dat steun geeft aan landen die streven
naar collectieve ,,self reliance” en stelt
als consequentie van dit beleid voor dat

ook Nederland zich meer op eigen kracht
zal moeten gaan ontwikkelen. Zo zou bij
voorbeeld een halt kunnen wo’rden toegeroepen aan de op steeds grotere schaal

plaats vindende exploitatie van de rijkdommen van ontwikkelingslanden ten
behoeve van ,,onze” westerse economiee’n.
Dit soort voorstellen zullen vele nuchtere beleidsmakers als ,,onrealistisch”en
,,utopisch” voorkomen. Toch bieden ze
ESB 16-12-1981

wellicht aan ontwikkelingslanden een
beter alternatief dan de aanpassing aan

18

>

ESB

.- 25 november 1981, biz. 1160.

de realiteit die hen nu wordt voorgehouden als alternatief voor een Nieuwe

September 1981, biz. 57.

Internationale Economische Orde.
Bram van Ojik

20) Idem, biz. 167.
21) PPR-programma, 1981-1985, biz. 48.

Auteur