Ga direct naar de content

‘New-Keynesianism’: een doctrine in wording?

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 16 1989

‘New-Keynesianism’:
een doctrine in wording?
Aan het begin van de jaren zeventig kwam er een einde aan de naoorlogse hegemonic
van het Keynesiaanse denken in de economie. Andere economische scholen zoals de
aanbodeconomie en het monetarisme kwamen in opgang en wisten in vele landen hun
stempel op het economische beleid te drukken. De nieuwe beleidsrichting is evenwel niet
onverdeeld sucesvol gebleken. Volgens de auteur heeft dat ertoe bijgedragen dat de
Keynesiaanse leer, gecombineerd met de laatste inzichten inzake inflatie en
werkloosheid, thans opnieuw van zich doet spreken.

PROF. DR. G. VANDEWALLE*

Terugkeer naar Keynesiaanse theorie_____
Het is gebruikelijk geworden de periode van 1945 tot
1970 aan te duiden als ‘the Era of Keynes’, omdat de
economische politiek toen volledig werd beheerst door de
leer van Keynes en zijn voornaamste volgelingen (Hicks,
Samuelson, Harrod, Tobin, Modigliani,e.a.). Deversnelling
van de inflatie aan het einde van de jaren zestig en het
begin van de jaren zeventig en de mislukking van de
pogingen ze permanent af te remmen door een inkomensbeleid heeft evenwel de Keynesiaanse leer in diskrediet
gebracht1.
De monetaristische theorie, die stelt dat de prijsontwikkeling wordt bepaald door de geldhoeveelheid, scheen
voor de politici een aantrekkelijk alternatief. Voor hen is het
immers gemakkelijkerde prijsstijging af te remmen door de
centrale bank op te dragen de geldhoeveelheid onder
controle te houden, dan de aanspraken van de diverse
categorieen werknemers op een hoger inkomen te moeten
afwijzen. In een land als de Verenigde Staten, waar aankoop op krediet van duurzame verbruiksgoederen gebruikelijk is, leidt de verhoging van de rentevoeten die uit een
restrictief monetair beleid voortvloeit echter tot zo’n inkrimping van de vraag naar verbruiksgoederen dat de werkloosheid daardoor snel toeneemt. Vandaar dat president
Nixon, die in januari 1970 een restrictief monetair beleid
aan het Federal Reserve Board had opgedrongen, reeds
in maart 1970 dit beleid opgaf toen bleek dat de werkloosheid snel steeg2.
Ook de volgende presidenten hebben het niet gewaagd
gedurende een lange periode een restrictief monetair beleid te voeren. Telkens wanneer de werkloosheid in sterke
mate toenam werd de geldschroef weer losgelaten, ook als
dit zoals tijdens de regering van Carter gepaard ging met
een stijging van het prijspeil in 1980 met ongeveer 12%.
De Amerikaanse econoom Barro heeft hieruit afgeleid dat
het werkloosheidspercentage bepalend is voor de door de
gemiddelde Amerikaan voorziene inflatie3. Slechts een niet

152

voorziene expansie van de geldomloop zou een grotere
vraag naar goederen met zich meebrengen. Met andere
woorden: een Keynesiaans beleid van expansie van de
vraag door geldschepping zou slechts slagen als het de
economische agenten kan verrassen. In alle andere gevallen zou het alleen aanleiding geven tot meer inflatie.
Deze verfijnde vorm van monetarisme, die conjunctuurschommelingen verklaart uit niet voorziene ontwikkelingen
in de geldomloop, werd niet door de feiten bevestigd. Er
wordt nu algemeen erkend dat technologische schokken
en rigide prijzen en lonen een hoofdrol vervullen bij het
bepalen van de ontwikkelingen in de conjunctuur en de
werkloosheid4. Dit betekent een terugkeer naar de Keynesiaanse theorie van de rigiditeit van prijzen en lonen als
verklaring voor de mogelijkheid door uitbreiding van de
koopkracht de produktie op te drijven en de werkloosheid
te verlagen.
Onder president Reagan werd een restrictief monetair
beleid gecombineerd met een expansief fiscaal beleid. Dit
laatste maakte het mogelijk, datde nadelige uitwerking van
de hoge rentevoeten op de consumptie en de investeringen
werd gecompenseerd door de positieve invloed op deze
grootheden die uitging van belastingverminderingen. De
Amerikaanse economie kende in 1983 een sterke stijging
van de consumptie die tijdens de laatste maanden doorwerkte op de investeringen5. De werkloosheid daalde en
* De auteur is verbonden aan de Rijksuniversiteit Gent en de
RUGA te Antwerpen.
1. D. Laidler, What do we really know about monetary policy?,
Australian Economic Papers, juni 1986, biz. 3-4.
2. M. Friedman, Have monetary policies failed?, American Economic Review, mei 1972, biz. 11 en 17.
3. M. Rush, Unexpected money and unemployment 1920 to 1983,
Journal of Money Credit and Banking, augustus 1986, biz. 162.
4. B.T. McCallum, On ‘real’ and ‘sticky-price’ theories of the business cycle, Journal of Money, Credit and Banking, november
1986, biz. 397.

5. Nationale Bank van Belgie, Verslag uitgebracht door de gouverneur/n naam vande regentenraad, Brussel, 1984, biz. VII.

de inflatie verminderde, maar de interestvoeten bleven
door het restrictieve monetair beleid zeer hoog en verzwaarden de druk van de overheidsschuld die door de
substantiate belastingvermindering in sterke mate toenam.
In 1985 werd het duidelijk dat de hoop van de theoretici van
de ‘aanbodeconomie’ niet verwezenlijkt zou worden. De
aanbodeconomen dachten door de belastingvermindering
zo’n stijging van het nationaal produkt te realiseren dat met
de hogere belastingopbrengst de aangegane schuld terugbetaald zou kunnen worden. De schuld bleef echter van
jaartot jaargroeien, ondanks de stijging van het nationaal
produkt.
In Groot-Brittannie heeft mevrouw Thatcher van 1979 tot
1986 een vrij streng restrictief monetair beleid gevoerd,
maar daarna is dit geleidelijk verwaterd. De toevoer van
vreemd kapitaal en de onvoldoende controle van de centrale bank over de kredietscheppingen van de depositobanken hebben het onmogelijk gemaakt de groei van Ma,
de geldhoeveelheid in de brede zin van het woord, onder
controle te houden. De economische opleving in de jaren
1984-1988 heeft geleid tot een explosie van de consumptie
en een groot tekort op de handelsbalans dat door de
overschotten op de andere posten van de betalingsbalans
niet meer gedekt kan worden. Bovendien heeft de inflatie
die begin 1986 was gedaald tot amper iets meer dan 2%
opnieuwde kop opgestoken. In augustus 1988 stegen de
consumptieprijzen met 1,1%, wat het inflatiecijfer van augustus 1987 tot augustus 1988 deed stijgen tot 5,7%, het
hoogste sedert december 19856. Het IMF dringt er dan ook
bij de Britse regering op aan de belastingen te verhogen,
om zo de explosie van de bestedingen die leidt tot een te
hoge vraag naar goederen en een te hoge invoer af te
remmen. Belastingverhoging is evenwel niet te verzoenen
met de neo- liberate ideologie van de Britse conservatieve
partij. Het zou een terugkeer inhouden naar de Keynesiaanse visie dat de overheid het geheel van de bestedingen
stelselmatig moet be’fnvloeden om de werkgelegenheid, de
inflatie en de betalingsbalans onder controle te houden.
Het is in dergelijke omstandigheden niet verwonderlijk
dat de neo-liberale theorieen (theorie van de rationele
verwachtingen, aanbodeconomie, monetarisme) die alle
het Keynesianisme hebben bestreden, aan aanhang verliezen en dat meer economen trachten een vernieuwde
versie van de Keynesiaanse theorie tot stand te brengen.
Zoals echter werd aangetoond door mevrouw Chick, een
Britse Keynesiaan, is het niet mogelijk terug te keren tot de
Keynesiaanse theorie en politieke richtlijnen van de jaren
dertig en veertig. De economische structuren en levensgewoonten hebben zich te veel gewijzigd7. De leer van Keynes moet grondig worden aangevuld en genuanceerd met
behulp van de resultaten van de talrijke onderzoekingen
die in de afgelopen vijftig jaar zijn uitgevoerd. In dit artikel
wordt een poging ondernomen om zo’n aanpassing te
schetsen voor een belangrijk onderdeel van de Keynesiaanse leer, namelijk de theorieen van de inflatie en de
werkloosheid.

Vernieuwde inflatietheorie

De eerste vorm van inflatie, die als kosteninflatie wordt
aangeduid, steunt op de veronderstelling dat de ondernemers verhogingen van hun kosten kunnen doorberekenen
in hun verkoopprijzen. In de door hoge tolmuren gefragmenteerde Europese economie van de jaren dertig was het
voor f irma’s uit de meeste sectoren mogelijk door onderlinge afspraken de markt zo te monopoliseren dat ze een
dergelijke doorberekening zonder gevaar voor substantieel
afzetverlies konden uitvoeren. In grote economische markten als de VS en de EG is dit uiteraard niet altijd mogelijk.
De meest overheersende marktvorm is noch de vrije mededinging, noch het monopolie, maar wat wordt aangeduid
als ‘a monopolistic competitive market’. Hiermee wordt
bedoeld dat voor de meeste goederen elke producent over
een monopolie beschikt voor de door hem voortgebrachte
merkartikelen, maar dat hij rekening moet houden met de
grote prijselasticiteit van de vraag naar zijn produkten als
gevolg van de aanwezigheid van vele substitutiegoederen.
Bovendien staat de toegang tot de markt in de regel steeds
open voor nieuwe producenten. Het is echter vanwege de
ingewikkelde technologie slechts mogelijk met een bestaande firma te concurreren wanneer vrij hoge toetredingskosten geaccepteerd worden. Hierdoor kunnen bestaande firma’s meestal een vrij behoorlijke winstmarge
aanhouden, die ze regelmatig kunnen verhogen dank zij
de technologische vooruitgang.
Loonsverhogingen kunnen zo in de regel vrij gemakkelijk op de klanten verhaald worden, maar de bedrijven
zullen hiertoe niet altijd overgaan omdat elke prijsverhoging ‘menukosten’ (herdrukken van catalogi, versturen van
brieven aan de afnemers om ze over de nieuwe prijzen in
te lichten) met zich meebrengt en het risico dat klanten
overschakelen op substitutiegoederen. Daarnaast is het
van belang of de concurrerende firma’s ook loonsverhogingen hebben moeten toestaan en bijgevolg ook hun prijs
wensen aan te passen8. Indien de markt voor een bepaald
produkt is beperkt tot een land, waar zoals in Belgie de
ionen in de regel worden bepaald doorcollectieve arbeidscontracten, zullen loonsverhogingen meestal in de verkoopprijzen worden doorberekend. Moeten de firma’s van
dit land evenwel rekening houden met buitenlandse concurrentie, dan zullen ze minder geneigd zijn de betrokken
loonsverhoging volledig in hun prijzen door te berekenen
omdat de buitenlandse firma’s niet door die loonsverhogingen zijn gebonden. De winstmarges zullen dan geringer
worden.
Dit wordt bevestigd door een recent vergelijkend onderzoek betreffende de weerslag van ‘loonexplosies’ op de
prijzen in de VS en West-Duitsland. Deze explosies gaven
in beide landen steeds aanleiding tot meer inflatie, maar ook
tot daling van de winstmarges9. In de VS belette het ontbreken van een algemeen systeem van collectieve arbeidscontracten een globale doorberekening in de verkoopprijzen. In
de Bondsrepubliek moesten de firma’s rekening houden met
de mogelijke concurrence uit de andere lidstaten van de EG.
Produktiviteitsinflatie
Ondanks de sterke toeneming van de produktiviteit in de
meeste industriele sectoren en ook in de landbouw en distributiesector, zijn de verbruikersprijzen in de laatstetwintig jaar

Zoals algemeen bekend, verklaarde Keynes in zijn General Theory de inflatie uit de tendens tot loonstijging in periodes dat de werkgelegenheid de volledige werkgelegenheid
benadert. In zijn brochure How to pay for the war wees hij
evenwel op het gevaar van inflatie door bestedingen die de
produktiecapaciteit overtreffen, met andere woorden op wat
naderhand ‘the inflation gap’ werd genoemd.

juni 1982, biz. 61-85.
8. J. Blanchard en N. Kiyotaki, Monopolistic competition and the

Kosteninflatie

9. C. Jaeger en A. Weber, Lohndynamik und Arbeitslosigkeit,

6. P. Stephens, Inflation rate jumps to highest since 1985, Financial
Times, 17 en 18 September 1988, biz. 1.
7. V. Chick, Une question de pertinence. La theorie generate du

temps de Keynes et aujourd’hui, L’actualite economique, januarieffects of aggregate demand, American Economic Review, September 1987, biz. 659.
Kyklos, 1988, nr. 3, biz 484-495.

ESB 15-2-1989

153

niet gedaald maar regelmatig toegenomen. Gebleken is dat
dit verklaarbaar is uit de marktstructuur, maar ook uit het
optreden van de vakbonden. Deze zijn geneigd in bedrijfstakken waar de winsten toenemen als gevolg van produktiviteitsstijgingen, harde looneisen te stellen. De betrokken
bedrijven dekken deze uit hun gestegen winsten, met andere
woorden zonder hun verkoopprijzen te verhogen. De verhoging van de lonen lokt evenwel looneisen uit in bedrijven
waar de arbeidsproduktiviteit in mindere mate is gestegen en
waar bijgevolg een deel van de verhoogde loonkosten doorberekend moet worden in de verkoopprijzen.
Deze vorm van inflatie die in 1962 werd ontdekt door de
Amerikaan Streeten wordt ‘produktiviteitsinflatie’ genoemd10. Ze ligt aan de basis van wat door de Fransman
Aujac structurele inflatie werd genoemd. Deze vindt haar
oorsprong in het verlangen van de verschillende bevolkingsgroepen om hun welvaartsniveau ten opzichte van de
andere bevolkingsgroepen in stand te houden. Een stijging
van de lonen in de industrie veroorzaakt hierdoor verhogingen van de vergoedingen voor de door zelfstandigen geleverde diensten. Ook de boeren eisen prijzen voor hun
produkten die hun een inkomen kunnen verschaffen dat
vergelijkbaar is met dat van de geschoolde arbeiders (het
z.g. pariteitsbeginsel). Sterke produktiviteitsstijgingen in
bepaalde sectoren geven hierdoor, indien ze zich tot die
sectoren beperken, geen aanleiding tot minder, maar tot
meer inflatie. Opvallend is hierbij dat prijzen een grote
rigiditeit vertonen naar beneden toe. Firma’s die door een
stijging van bij voorbeeld de prijs van hun grondstof hun
verkoopprijzen verhoogden, zijn geneigd de hogere prijs te
behouden, ook als de prijs van de grondstof terug daalt
naar het vroegere niveau. Zo werd vastgesteld dat de
sterke daling van de olieprijs in de jaren 1984-1986 door
de meeste firma’s slechts zeer onvolledig in hun verkoopprijzen werd doorberekend. Dit z.g. ‘ratchet effect’ leidt
ertoe dat de gevolgen van kosteninflatie meestal een definitief karakter hebben; het versterkt de reeds door Keynes
opgemerkte sterke rigiditeit van de prijzen naar beneden
toe.
Bestedingsinflatie
Wat de bestedingsinflatie betreft, wegens het toegenomen open karakter van de meeste economieen leidt een
overmatige groei van de vraag naar goederen meestal niet
meer tot een sterke prijsstijging, maar tot een verhoging
van de invoer. Geldcreatie die grotere bestedingen op gang
brengt veroorzaakt bijgevolg geen rechtstreekse prijsverhoging. Indien de wisselkoers van de nationale munt ten
opzichte van die der andere landen op peil gehouden kan
worden, wordt de grotere vraag opgevangen door gedeeltelijk een uitbreiding der produktie en gedeeltelijk door
verhoogde netto invoer. Neemt deze een dergelijke omvang aan dat de centrale bank niet langer de vaste wisselkoersen kan behouden en verkiest de koersen te laten
zweven, dan neemt het gevaar voor inflatie snel toe. Het
wantrouwen dat het passieve karakter van de betalingsbalans opwekt leidt tot kapitaaluitvoer. Indien de meeste
economische agenten voorzien dat de koopkracht van de
nationale munt zal dalen zetten ze die zoveel mogelijk om
in vreemde deviezen en worden zo de wisselkoersen van
laatstgenoemde opgedreven tot ver boven het door de
koopkrachtpariteiten verantwoorde peil. Hierdoor worden
alle ingevoerde produkten veel duurder en dit leidt tot
hogere prijzen van alle goederen die uit buitenlandse
grondstoffen of halffabrikaten of met buitenlandse bijprodukten of energieprodukten vervaardigd moeten worden.
De bestedingsinflatie neemt dan het karakter aan van een
kosteninflatie die wordt gevoed door de prijsstijging van uit
het buitenland te importeren goederen.
Geldschepping als middel om de binnenlandse produktie op te drijven en de werkloosheid te verlagen is dus

154

slechts geschikt als een tijdelijk middel om een stagnerende economie opnieuw op het groeipad te voeren. De bewering van post-Keynesianen zoals Kaldor, dat de geldvoorraad zich na een periode van expansie door de overheid automatisch weer aanpast bij de behoeften van het
betalingsverkeer11, en dat het gevaar voor een accelerende inflatie bijgevolg gering is, wordt door vele onderzoeken
tegengesproken.
Sims bij voorbeeld stelde reeds in 1972 vast dat er in de
VS voor de periode 1947-1969 geen bewijsbaar verband
bestond tussen de omvang van het bruto nationaal produkt
en de geldbasis. Een stijging van het nationaal produkt leidt
dus niet noodzakelijkerwijs tot een uitbreiding van de creatie van chartaal geld en andere vorderingen van de banken
op de centrale bank. Indien de ondernemers veel nieuwe
investeringen doorvoeren of de consumenten veel krediet
opnemen, is het evenwel mogelijk dat de stijging van het
bnp die daaruit voortvloeit parallel loopt aan de groei van
de geldhoeveelheid in ruime zin, omdat de banken meer
intern geld creeren. Of deze geldcreatie dan als de oorzaak
beschouwd moet worden van de stijging van het bnp is
meer een probleem van semantiek dan een economische
vraag. In elk geval vormt niet de geldcreatie de eerste
aanzet, maar de hoge verbruiks- en investeringsneigingen
der economische agenten12. In hoeverre hieruit een stijging van de produktie dan wel van de inflatieratio voortvloeit hangt overigens in de eerste plaats af van de nog
vrije produktiefactoren, zoals al door Keynes werd aangegeven. Bevindt de economie zich reeds in een toestand
van bijna volledige werkgelegenheid en dreigt er ook aan
bepaalde grondstoffen of hulpmaterialen schaarste te ontstaan, dan zijn prijsverhogingen ingevolge loon- en prijsstijgingen van basisprodukten onvermijdelijk. Werken
daarentegen de meeste bedrijven onder hun produktiecapaciteit en zijn vele arbeiders werkloos, dan kan geldschepping, hetzij door financiering van een overheidstekort, hetzij door meer uitvoer, het aangaan van leningen in
het buitenland of kapitaalinvoer, een stijging van de nationale welvaart op gang brengen. De hele monetaristische
theorie heeft op dit punt opvallend weinig nieuwe inzichten
opgeleverd en de economische theorie is sedert Keynes
ongeveer ongewijzigd gebleven. De mogelijkheid een
hoge werkloosheid te bestrijden met een expansieve f iscale en monetaire politiek schijnt daarom de aangewezen
weg te zijn. Hiermee raken we aan het tweede deel van het
te behandelen onderwerp, namelijk de vraag in hoeverre
de theorieen van Keynes inzake de oorzaken van werkloosheid nog geldig zijn.

Vemieuwde werkloosheidstheorie
Keynes maakte in The General Theory een onderscheid tussen de vrijwillige werkloosheid, die voortvloeit uit
het weigeren door een arbeider van hem aangeboden werk
wegens hem niet passende voorwaarden (te laag loon, te
lange werkuren e.a.), frictiewerkloosheid, die het gevolg is
van een tijdelijk gebrek aan overeenstemming tussen arbeidsvraag en -aanbod, en onvrijwillige werkloosheid13. Dit
laatste zou veroorzaakt worden door een te kort schietende

10. P. Streeten, Wages, prices and productivity – labour and
inflation, Kyklos, 1962, biz. 726-727.
11. N. Kaldor, The new monetarism, Lloyds Bank Review, juli 1970,
biz. 6-8.

12. C.A. Sims, Money, income and causality, American Economic
Review, September 1972, biz. 541-547.
13. J.M. Keynes, The general theory of employment, interest and
money, 9dedruk, McMillan, Londen, 1954, biz. 6.
14. Op. cit, biz. 26.

vraag naar goederen en diensten. Volgens Keynes is er
onvrijwillige werkloosheid zolang een stijging van de effectieve yraag een hogere werkgelegenheid tot gevolg
14
heeft”

Volledige werkgelegenheid
Keynes meent dat de arbeiders hun looneisen afstemmen op die van hun collega’s in andere bedrijfstakken en
bijgevolg bijna uitsluitend letten op de ontwikkeling van hun
nominate lonen en niet op die van de reele lonen. Tijdens
periodes van hoogconjunctuur dalen de reele lonen door
de stijging van de prijzen en dit leidt tot een uitbreiding van
de werkgelegenheid, hoewel het marginaal produkt van de
arbeid uitgedrukt in fysieke eenheden in de regel geringer
wordt15. Het is dus mogelijk door een expansieve fiscale
en monetaire politiek de vraag naar goederen en dus ook
de werkgelegenheid op te voeren. Vermindering van het
nominaal loon is hiertoe niet noodzakelijk. Integendeel,
door de nadelige uitwerking op de koopkracht van de
werknemers zou het de vraag naar goederen en diensten
ongunstig beihvloeden16.
Alleen indien de vraag naar arbeid zo wordt opgedreven
dat de werkloosheid daalt tot de som van de frictiewerkloosheid en vrijwillige werkloosheid zal een toestand van
Volledige’ werkgelegenheid ontstaan en zullen de reele
lonen de neiging vertonen te stijgen, waardoor een verdere
toeneming van de vraag naar arbeidskrachten wordt afgeremd. In de jaren zestig werd de mogelijkheid een toestand
van volledige werkgelegenheid te bereiken door een expansieve fiscale en monetaire politiek, door de monetaristen in twijfel getrokken. Friedman bij voorbeeld beweerde
dat het niet mogelijk is door zo’n politiek de werkloosheid
op lange termijn onder haar natuurlijk niveau te drukken.
Dit natuurlijke niveau zou bepaald zijn door reele economische factoren, zoals de macht van de vakbonden, de
bereidheid van de arbeiders om buiten hun woonplaats
werk te zoeken, de wettelijke bepalingen inzake minimumlonen, enz. Wanneer de natuurlijke werkloosheidsgraad
wordt bereikt zou een politiek ter stimulering van de vraag
namelijk leiden tot prijsstijging. Deze zou vervolgens de
arbeiders aanzetten tot hogere looneisen, zodat de grotere
vraag naar arbeid bij een gegeven loon niet tot meer
werkgelegenheid zou leiden als gevolg van de daling van
het aanbod17. Keynes meende dat kosteninflatie slechts
zou optreden bij een daling van de werkloosheid tot de
volledige werkgelegenheidsdrempel van 3 a 4%. Volgens
Friedman zal de prijsstijging zich echter reeds voordoen bij
een hoger werkloosheidspercentage; zodra ze in gang is
gezet zal ze door de looneisen die ze op gang brengt een
accelerend karakter krijgen. Terwijl Keynes aannam dat de
arbeiders genoegen zullen nemen met het behoud van hun
nominate lonen zolang de inf latie beperkt blijft, stelde Friedman dat ze vrij vlug zullen inzien dat hun reele lonen door
prijsstijging worden verlaagd en dat ze bijgevolg hun actie
zullen afstemmen op het behoud van de reele lonen.
Gezien de dalende marginale produktiviteit van arbeid bij
uitbreiding van de produktie houdt dit in dat voor een
reductie van de werkloosheid onder haar natuurlijk niveau
weinig ruimte bestaat.

Frictiewerkloosheid
Het werkloosheidsprobleem is een veel te complex probteem geworden om uitsluitend door een expansief monetair
en (of) fiscaal beleid te worden opgelost. De frictiewerkloosheid is ongetwijfeld nu veel hoger dan in de jaren dertig. De
;snelle technologische vooruitgang leidt tot massale ontsla; gen in de traditionele bedrijfstakken (staal, textiel, chemie,
Jiglas e.a.) en tot een grote vraag naar arbeidskrachten in
piiieuwe bedrijfstakken en vooral in de dienstensectoren. In
i studie van Lilien uit 1982, weergegeven in een provoceIrend artikel in de Journal of Political Economy van augustus

! 15-2-1989

van hetzelfde jaar, werd zelfs beweerd dat meer dan 50%
van de werkloosheid in de VS wordt veroorzaakt door verplaatsing van de arbeidsvraag van een sector naar een
andere. Deze stelling werd naderhand door een hele reeks
vooraanstaande economisten onderschreven18. De werkloosheid bedroeg in 1982 ongeveer 9,5% van de civiele
beroepsbevolking19 zodat het onderzoek van Lilien wijst op
een frictiewerkloosheid van ongeveer 5%.
Vrijwillige werkloosheid
Recent onderzoek heeft aangetoond dat de arbeidsmarkt niet zo homogeen is als Keynes en Friedman veronderstelden. De readies van de werknemers op een daling
van de reele lonen in de markt voor geschoolde mannelijke
arbeidskrachten en voor ongeschoolden, gastarbeiders,
vrouwen en jongeren zijn niet identiek. Gescboolde arbeiders die in dienst zijn van grote ondernemingen, hebben
zich in de regel aangesloten bij sterke vakbonden en zullen
indien inflatie de koopkracht van hun lonen aantast, veelal
procentuele loonsverhogingen doordrukken die het
inflatiepercentage niet alleen benaderen, maar in vele gevallen zelfs overschrijden. Andere groepen op de arbeidsmarkt bevinden zich in de regel echter in een veel zwakkere
positie en moeten veelal genoegen nemen met loonaanpassingen die kleiner zijn dan de prijsstijgingen. Hun lonen
zullen vooral stijgen in periodes van arbeidsschaarste. In
periodes van recessie of toenemende werkloosheid als
gevolg van arbeidsbesparende technologische vernieuwingen zijn zij veelal de eersten die uit het arbeidsproces
worden verwijderd. Het arbeidsaanbod van vrouwen en
jongeren is in de regel veel prijselastischer dan dat van
andere categorieen. Daalt de koopkracht van hun lonen te
sterk, dan zullen veel vrouwen zich uit het arbeidsproces
terugtrekken om meer tijd te wijden aan hun huisgezin.
Jongeren zijn minder geneigd tot het produktieproces toe
te treden als hun geen aantrekkelijke lonen worden aangeboden. Voor hen komt het dan voordeliger uit nog wat
verder te studeren of studie te combineren met het vervullen van deeltijdbanen.
De grote loonelasticiteit van het arbeidsaanbod van vrouwen en jongeren belet een te sterke daling van hun reele
lonen in periodes van recessie en heeft tot gevolg dat in een
land als Belgie, waar een werkloosheidsuitkering vrij gemakkelijk verkrijgbaar is, de officiele werkloosheidscijfers voor
vrouwen in periodes van stagflatie sneller toenemen dan
voor mannen. Van 1976 tot 1984, een periode van uitgesproken stagflatie, steeg de ‘officiele’ werkloosheid van vrouwen
van 10,2% tot 19,5% van de actieve vrouwelijke bevolking;
bij de mannen steeg deze van 4,5% tot 11,1%20.
Welk deel van deze vrouwelijke werkloosheid als vrijwillig moet worden beschouwd is moeilijk te bepalen. Het kan
moeilijk ontkend worden dat de vraag naar vrouwelijke
arbeidskrachten nog steeds in sterke mate beperkt wordt
door de lagere scholingsgraad van de meeste vrouwen en
door de tradities die de toegankelijkheid voor vrouwen tot
vele beroepen afremmen. De sterke stijging van het aanbod aan vrouwelijke arbeidskrachten ingevolge de toenemende emancipatie werd hierdoor niet opgevangen door
een even grote groei van de vraag naar vrouwelijke arbeidskrachten, ondanks de in de regel lagere lonen. Ook

15. Op. cit, biz. 12-15.
16. Op. cit., biz. 259-271.

17. M. Friedman, The role of monetary policy, The American
Economic Review, maart 1968, biz. 7-9.
18. K.G. Abraham en L.F. Katz, Cyclical unemployment, sectoral

shifts or aggregate disturbances, Journal of Political Economy,
1986, nr. 3, biz. 508.
19. Eurostat, op. cit., biz. 117.
20. Eurostat, Revue 1976-1985, Luxemburg, 1987, biz. 117.

21. A. van den Veen, Het aanbod van arbeid en de spanning in de
arbeidsmarkt, Maandschrift Economie, 1982, nr. 1, biz. 5-6.

155

bij de mannen is het niet gemakkelijk te bepalen in hoeverre
de officieel vastgestelde werkloosheid een vrijwillig karakter heeft. Arbeiders, die de vijftig jaar bereikt of overschreden hebben en/of reeds verscheidene jaren werkloos zijn,
hebben veelal niet meerde moed om nieuw werkte zoeken
of de nodige inspanningen te leveren om zich aan een
nieuw hun aangeboden arbeidsmilieu aan te passen21. De
neiging van deze personen om hun toestand van werkloosheid te aanvaarden wordt versterkt door de aanwezigheid
in de meeste families van een of verscheidene andere
broodwinners22.
Deze ‘discouraged workers’ zijn dus in feite ‘vrijwillige’
werklozen, van wie niet verwacht Ran worden dat een
verhoging van de bestedingen en dus van de vraag naar
arbeid ze uit de werkloosheidsstatistieken zal halen. In vele
landen tracht men ze als werklozen te elimineren door de
mogelijkheden tot vervroegde pensionering te vergroten.
Erger is het probleem van de jeugdwerkloosheid. Vastgesteld is namelijk dat jongeren die geen werk kunnen krijgen,
zich na enige jaren in de werkloosheid installeren en trachten, sons op onwettige wijze, zich bijverdiensten te verschaffen. Deze ontwikkeling heeft er veel toe bijgedragen
dat de neo-liberale politiek, die in de VS, Groot-Brittannie,
Nederland en andere industrieel ontwikkelde landen in de
jaren tachtig wordt gevoerd, in diskrediet is gebracht en dat
de terugkeer van vele economen naar new- Keynesianism
opvallend is bevorderd.

Werkloosheid bij ‘full employment’
Om de werkloosheid te bepalen die behoort bij wat
Keynes ‘full employment’ noemde, moet aan de door Lilien
gevonden 5% het percentage dat de vrijwillige werkloosheid vertegenwoordigt worden toegevoegd. In de VS is dit
percentage waarschijnlijk vrij gering, omdat de verzekering
tegen werkloosheid slechts vergoedingen verstrekt voor
een beperkte periode na het verlies van de laatste baan.
Geschat werd dat tijdens de recessie in de jaren 1980-1981
in de VS niet meer dan 40% van de werklozen een werkloosheidsuitkering ontving23. Deze situatie maakt het uiteraard veel moeilijker vrijwillig werkloos te blijven dan in de
meeste Westeuropese landen, waar meestal geen sprake
is van een beperking van de werklozensteun in de tijd.
Niettemin moet er rekening mee worden gehouden dat
slechtgeschoolde arbeidskrachten soms lang vrijwillig
werkloos zullen blijven omdat ze geen arbeid willen aanvaarden die ze ongezond of onaangenaam achten, of
omdat er in het gezin een tweede kostwinner aanwezig is.
In de VS waar de meeste vrouwen buitenshuis werken is
het niet onrealistisch deze vrijwillige werkloosheid op 1 a
2% van de actieve bevolking te schatten, zodat de totale
werkloosheid onder full-employment 6 a 7% zou bedragen.
Dit wordt bevestigd door het werkloosheidspercentage
voor 1987 dat 6,2 bedroeg in een periode van uitgesproken
hoogconjunctuur24. Dit percentage is evenwel bijna het
dubbele van de 3 a 4% die Keynes beschouwde als verzoenbaar met volledige werkgelegenheid.
In de meeste Westeuropese landen was de verhouding
van het aantal werklozen totde beroepsbevolking in 1987
hoger dan in de VS, hetgeen waarschijnlijk verband houdt
met de lets minder uitgesproken hoogconjunctuur waardoor in vele landen nog onvrijwillige werkloosheid voorkomt, en de hogere vrijwillige werkloosheid die samenhangt met hogere en langduriger werkloosheidsvergoedingen.
Beleid
Het hoge werkloosheidspercentage dat verzoenbaar is
met een toestand van voldoende vraag naar goederen en
diensten om volledige werkgelegenheid te realiseren wijst
erop dat een Keynesiaans expansief fiscaal en monetair
beleid tegenwoordig niet meer voldoende is om de werk-

156

loosheid tot een aanvaardbaar niveau terug te voeren.
Indien zo’n beleid niet gekoppeld zou worden aan een
reeks maatregelen om de frictiewerkloosheid en de vrijwillige werkloosheid te reduceren, zou het fataal zijn bij een
loonexplosie en kosteninflatie.
Ter vermindering van de frictiewerkloosheid zijn maatregelen aangewezen die de flexibiliteit van de arbeidskrachten verhogen door de werklozen ruime mogelijkheden te
bieden tot herscholing en ze er eventueel met behulp van
subsidies (bij voorbeeld sociale huisvesting in gebieden
met een tekort aan arbeidskrachten, voor vervoer per trein
naar deze streken, enz.) toe aan te zetten buiten hun
woonplaats arbeid te zoeken. Heropleiding die evenwel
niet tot het vinden van werk leidt heeft een zeer ontmoedigend effect. Daarom moet er naar gestreefd worden heropleidingen in te richten in samenwerking met bedrijven die
bereid zijn de heropgeleide werknemers naderhand aan te
werven. In vele landen is dit evenwel nog geen bereikbaar
alternatief voor herscholing door de overheid zelf, omdat
de werkgevers zich wat herscholing betreft op de vlakte
houden. Ze vrezen dat met hun hulp herschoolde werkkrachten naderhand door concurrerende bedrijven zullen
worden aangenomen. Soms kan hier een beroep op de
werkgeversorganisaties een oplossing bieden. Is het evenwel onmogelijk aan de heropgeleiden enige waarborg te
geven inzake hun toekomstige werkgelegenheid, dan kan
de overheid zoals in Zweden door het opstellen van allerhande projecten van openbaar nut in de overheidssector
en in door de overheid gesubsidieerde sector plaatsingsmogelijkheden voor de herschoolden scheppen25. Dit betekent, dat in tegenstelling tot de doeleinden van de neo-liberale ideologie niet wordt gestreefd naar een inkrimping
van de taken der overheid, maar veeleer naar het ontwikkelen bij de bevolking van allerhande behoeften van culturele of recreatieve aard (kunst- en sportmanifestaties, enz.)
die slechts bevredigd kunnen worden, hetzij door de overheid, hetzij door tussenkomst van door de overheid gesubsidieerde groepen en instellingen.

Besluit_______________________
Het zou na’ief zijn te menen dat de minder goede resultaten van het neo-liberaal beleid in Groot-Brittannie en de
VS een terugkeer naar een traditioneel Keynesiaans beleid
ter bestrijding van de werkloosheid rechtvaardigt. Elk ‘newKeynesianism’ moet rekening houden met de sedert de
jaren dertig sterk gewijzigde economische structuren en de
daaraan verbonden nieuwe economische wetmatigheden.
Het was niet de bedoeling in dit bondige betoog een
volledig overzicht te geven van wat als een geschikt newKeynesiaans beleid zou kunnen gelden. In dit artikel zijn
echter wel de nieuwe inzichten inzake inflatie en werkloosheid besproken en de daaruit af te leiden regels voor een
efficiente bestrijding van deze sociale kwalen.

G. Vandewalle

22. L.H. Summers, Why is the unemployment rate so very high
near full employment? Brookings Papers on Economic Activity,
1986, nr. 2, biz. 382.

23. Comment by Harry Bosworth op R. Jackman, R. Layard en C.
Pissarides, Policies for reducing the natural rate of unemployment,
in: J.L. Butkiewicz, K.J. Koford en J.B. Miller (red.), Keynes Economic Legacy, Contemporary Economic Theories, Praeger Scientific, New York, 1985, biz. 134.
24. Recent economic trends in European economy, februari 1988,
supplement A, biz. 9, label 24.
25. Policy for Europe’s jobless, The Economist, 13 augustus 1988,
biz. 16.

Auteur