Ga direct naar de content

Nerland en de rest van de wereld

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 26 1985

Nederland en de rest van de wereld

In een tijd waarin het overschot op de lopende rekening f. 16
mrd. bedraagt, lijken er urgentere problemen te zijn dan de concurrentiepositie van ons land. Toch is het terecht dat het onlangs
verschenen SER-rapport Nederland in de wereldeconomie.
Perspectieven en mogelijkheden aandacht vraagt voor de in de komende 10 a 20 jaar te verwachten verschuivingen van de wereldmarkten, die de concurrentiepositie op termijn kunnen aantasten
1). Naast de economische machtsblokken Japan en de VS zal er
sprake zijn van een belangrijke groeizone in het Aziatische gebied
(Zuid-Korea, Singapore, Hong Kong, Taiwan), waar het Nederlandse bedrijfsleven in onvoldoende mate Hjkt te zijn vertegenwoordigd. Gelukkig staat de onderzoekers helder voor ogen wat er
moet gebeuren om beter op de verandering van de handelspatronen in te spelen: ,,De verschuivingen in de internationale arbeidsverdeling nopen tot een concentratie van het Nederlandse potentieel op clusters van activiteiten waarin Nederland de internationale concurrentie kan doorstaan” (biz. 40). Tevens dient een aantal
,,handicaps” te worden weggenomen zoals de afwezigheid van dynamische concurrentieverhoudingen, de defensieve industriepolitiek, het te lage investeringsniveau, de enorme werkloosheid enz.
(biz. 20). Natuurlijk geldt ook dat ,,een waarlijke economische
(Europese) integratie in de vorm van een economische unie (…)
van levensbelang (is)” (biz. 20). Een aantal,,captains of industry”
vulde desgevraagd het lijstje aan: er moet een twee-sporenbeleid
worden gevoerd, gericht op het verbeteren van posities op bestaande markten en het ontsluiten van nieuwe markten, er dient intensiever te worden samengewerkt, de scholing en voorlichting (in de
vorm van buitenlandse Kamers van Koophandel en economische
attaches) moeten verbeteren, en er moet meer (overheids)geld aan
onderzoek en ontwikkeling worden besteed.
Het probleem met deze voorstellen is dat zij niet meer zeggen
dan dat het goede moet worden nagestreefd en het slechte dient te
worden bestreden. Beleidsrelevant zijn de suggesties nauwelijks
vanwege het onrealistische en allesomvattende karakter van de
voorstellen. Het lijkt nuttiger om de veelheid van de in het rapport
gesignaleerde gemiste kansen en bedreigingen naar de mogelijke
beleidsreactie te ordenen. Er kan dan onderscheid worden gemaakt naar verschuivingen van handelsstromen uit hoofde van de
internationale arbeidsverdeling en tussen veranderingen die voortspruiten uit de concurrentie tussen de gevestigde industriele
landen.
De veranderingen van de handel in het kader van de internationale arbeidsverdeling betreffen vooral de ontwikkelingslanden,
die hun plaats in het internationale systeem innemen. Het gaat hier
om specialisatie en arbeidsdeling tussen de ,,Westerse” landen (inclusief Japan) en de ontwikkelingslanden. De ontwikkelingslanden leggen zich toe op de traditionele, arbeidsintensieve industriele
produktie, terwijl de Westerse landen zich specialiseren op de geavanceerde industriele produktie en de dienstensector. In de gevestigde industriele landen leidt dit proces natuurlijk tot aanpassingsproblemen – in de traditionele sectoren komen produktiemiddelen vrij die alleen idealiter in de zich uitbreidende dienstensector kunnen worden ingezet — , maar voor de beleidsmakers is er
geen reden voor speciale bezorgdheid. De internationale arbeidsverdeling zal vooral een stimulerende invloed op de handel hebben: de handelsstromen tussen ontwikkelde en ontwikkelingslanden zijn vooral complementair.
De opkomende ontwikkelingslanden zijn daardoor een veelbelovend afzetgebied voor de Westerse landen. Zoals de SERonderzoekers constateren op grond van een exercitie met de door
de commissie-Wagner gei’nventariseerde kansrijke produkten en
hun exportpositie op een aantal markten van , .newly industrialising countries” (nic’s), laat de aansluiting van het Nederlandse exportpakket op de importbehoefte van de opkomende naties echter
te wensen over. Een oude conclusie. De samenstellers hadden kunnen volstaan met een verwijzing naar het onderzoek van Bakker en
Quist (waaraan overigens wel wordt gerefereerd) 2). Bakker en
Quist constateren dat de goederensamenstelling van de Nederlandse export in vergelijking met die van de Bondsrepubliek, Frankrijk
en de EG niet bij de behoeften van de 37 belangrijkste ontwikkelingslanden aansluit. Dit komt door het relatief geringe aandeel
van machines en transportmiddelen in de Nederlandse export
(22% van de totale export, ten opzichte van 48% voor WestDuitsland, 33% voor Frankrijk en 39% voor de EG). Juist de import van deze categoric goederen door ontwikkelingslanden ligt op
een hoger niveau dan de invoer van voedingsmiddelen en levende

ESB 3-7-1985

dieren, die sterk in het Nederlandse exportpakket zijn vertegenwoordigd. De weinige ontwikkelingslanden met een importstructuur die wel goed aansluit bij het aangeboden Nederlandse exportpakket, kennen een relatief geringe omvang en groei van hun
importvraag.
Het is de vraag wat de beleidsmakers aan de te wensen overlatende samenstelling van het exportpakket kunnen doen. Het hameren op de integratie van de Europese markt, zoals in het SERrapport gebeurt, is niet alleen onrealistisch, maar bovendien niet
effectief: het leidt ertoe dat de geografische concentratie van de
Nederlandse export nog sterker op de EG komt te liggen. De kern
van het probleem is de vermeende kortzichtigheid van de ondernemers, die buitenkansjes in den vreemde aan zich voorbij laten
gaan. Daarbij passen maatregelen in de voorlichtende sfeer. De
verwachtingen ten aanzien van de effectiviteit daarvan zijn echter
bescheiden. Het kan zijn dat de ondernemers genoeg in het binnenland hebben te doen en het risico van avonturen in verre landen
in verhouding tot de extra opbrengsten die daar tegenover staan, te
hoog vinden. Daar verandert een extra folder van een ministerie
niet zoveel aan.
Het is ook mogelijk dat handelspatronen verschuiven ten gevolge van een verbetering van de concurrentiepositie van een der gevestigde industriele naties. Voor de Westerse landen is deze situatie
bedreigender dan een verschuiving van het handelspatroon in het
kader van de internationale arbeidsverdeling. In het laatste geval
gaat het immers om specialisatie en arbeidsdeling waarvan alle betrokken landen profiteren. Maar als de structuur van de handel
verandert ten gevolge van de concurrentiestrijd is de situatie anders: er is sprake van een winnaar en een verliezer. Europa wordt
verdrongen door de VS, de VS door Japan en, misschien, Japan
door de Aziatische nic’s.
Het antwoord van de beleidsmakers zal in dit geval krachtiger
moeten zijn dan wanneer het gaat om veranderingen in het kader
van de internationale arbeidsverdeling. Het is immers zaak niet te
ver bij de groeiers achterop te raken. Maar erg veel beleidsruimte is
er niet, omdat het om moeilijk manipuleerbare marktkrachten
gaat. Veel verder dan het bevorderen van de binnenlandse concurrentie door machtsconcentraties tegen te gaan en het subsidieren
van niet-levensvatbare bedrijven te staken, kunnen de beleidsmakers niet gaan. Misschien leiden de marktkrachten er zelf toe dat
de economische ontwikkeling van de Westerse landen uiteindelijk
convergeert. De afhankelijkheid in het internationale bestel is zo
groot geworden dat het ene land niet zonder de medewerking van
het andere kan. In de woorden van het IMF: ,,The recent past has
brought home once again the lesson that no country is immune to
influences which come from abroad, and none should ignore the
consequences of its own policies for others” 3). Het Japanse op de
export georienteerde beleid vindt zo zijn grenzen in de bereidheid
en mogelijkheid van de Europese landen en de VS om de produkten af te nemen, en de Amerikaanse groei van de binnenlandse
vraag vindt plaats bij de gratie van het aanwezige kapitaal uit Europa en Japan. De constatering van het IMF in de recente Economic Outlook wijst crop dat de Westerse economieen bij elkaar aan
de band lopen: ,,The striking divergencies between the growth rates of real domestic demand in North America, Japan and Europe
have begun to narrow, and this is expected to continue” 4).
Voor een open economic als de Nederlandse is de concurrentiepositie van essentieel belang. Het is de verdienste van het SERrapport dat het oog heeft voor de lange-termijnontwikkeling daarvan, zodat verschuivingen tijdig kunnen worden gesignaleerd en er
bijtijds maatregelen kunnen worden genomen. Maar hoe komt het
toch dat op realistische analyses zo vaak aanbevelingen volgen die
niet meer zijn dan open deuren en die van een gebrek aan realiteitszin blijk geven? De praktijk laat immers zien dat de mogelijkheden
om de particuliere sector te sturen, klein zijn.
H. Kamps

1) COB/SER, Nederland in de wereldeconomie. Perspectieven en mogelijkheden. Den Haag, 1985.
2) L.M. Bakker en M.C. Quist, De structuur van de Nederlandse export en
de importvraag van de ontwikkelingslanden, ESB, 2 november 1983.
3) OECD, Economic Outlook 37, Parijs, juni 1985, biz. xvii.

4) Idem, biz. 18.

657

Auteur