Ga direct naar de content

Nederland aan bod

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 18 1993

Nederland aan bod
Europa 1992 en de aanloop naar de EMU creeren
kansen en bedreigingen. Kansen bestaan vooral uit
het uitbaten van de interne markt. Bedreigingen houden verband met de geringe speelruimte van het begrotingsbeleid in het licht van de EMU-normen en
de levensvatbaarheid van de verzorgingsstaat.
In de recent verschenen bundel Inspelen op Europa laten wetenschappers en topambtenaren zien hoe
Nederland de bedreigingen tegemoet kan treden en
de positie op de interne markt kan versterken1. Het
boek is opgedeeld in drieen: macro-economie,
marktwerking en capita selecta. Het verbindende element is vooral de aanbodeconomische invalshoek.
Sluimers stelt het hoge niveau en de suboptimale
samenstelling van de collectieve uitgaven aan de
orde. Tussen 1979 en 1989 zijn de investeringen als
percentage van het bbp gedaald, tegenover toenemende uitgaven aan rente, overdrachten en subsidies. De hoge collectieve-lastendruk vertaalt zich in
een ongunstige prijs-kwaliteitsverhouding voor de
Nederlandse collectieve voorzieningen, hetgeen een
negatieve invloed heeft op het vestigingsklimaat.
Bovenberg en Cnossen onderzoeken de ontmoedigende werking van het belasting- en premiestelsel
voor de arbeidsinzet, de besparingen en de investeringen. De hoge marginale wig op arbeidsinkomsten
maakt investeringen in menselijk kapitaal onaantrekkelijk terwijl een uittocht dreigt van hoger gekwalificeerd personeel. Laaggeschoolden hebben last van
de wig omdat deze hun loonkosten opstuwt tot boven hun arbeidsproduktiviteit. Gecombineerd met
het geringe verschil tussen het netto-minimumloon
en het netto-bijstandsniveau biedt dit een belangrijke verklaring voor de lage participatiegraad. Bovenberg en Cnossen stellen voor om de marginale wig
op arbeid te verlagen door een verlaging van de belastingvrije som en door het verschuiven van de collectieve druk naar niet-actieven.
Gegeven de bovenstaande analyses ligt een heroverweging van niveau, samenstelling en financiering van de collectieve uitgaven voor de hand. Daartoe geven Kortleve, Oudshoorn en Rutten een beeld
van hoe de verzorgingsstaat heringericht zou kunnen worden. In het beschreven basisstelsel richt de
overheid zich op haar kerntaak: het voorzien in de
minimum-bestaansbehoefte via subjectgebonden
overdrachten aan de sociaal zwaksten. Tegelijkertijd
dienen objectgebonden vormen van herverdeling
(volkshuisvesting, openbaar vervoer, gezondheidszorg) naar de achtergrond te verdwijnen. De voorziening van deze (quasi-)collectieve goederen dient zoveel mogelijk aan de markt te worden overgelaten.
Tentatieve modelberekeningen wijzen uit dat op
deze manier de collectieve-lastendruk binnen 15 a
25 jaar met 10% van het nationaal inkomen zou kunnen dalen en dat de werkgelegenheid met 10% zou
kunnen toenemen. Vanuit geheel andere invalshoeken concluderen ook Geelhoed en Balkenende dat

ESB 17-3-1993

de overheid zich op haar kernactiviteiten moet terugtrekken. Geelhoed wijst op de grote inefficienties
die met ‘sturende’ regulering gepaard gaan, terwijl
Balkenende stelt dat de overlegeconomie beter functioneert naarmate er een duidelijker afbakening bestaat tussen de verantwoordelijkheden van overheid
en particuliere sector.
Op meso-niveau illustreren Van Sinderen en Van
Bergeijk aan de hand van de moderne handelstheorie het toenemende belang van concurrentievermogen, schaalvoordelen en produktdifferentiatie op de
interne markt. Het belang van traditionele vestigingsplaatsfactoren neemt daarentegen af. Voor een zo
goed mogelijk vestigingsklimaat dient het mededingingsbeleid dus te worden verscherpt en de fysieke
en technologische infrastructuur te worden versterkt.
Uit de bijdrage van Buck en Kooijman blijkt overigens dat de Nederlandse infrastructuur – met uitzondering van de spoorinfrastructuur – internationaal
gezien goed tot zeer goed uit de bus komt. Daarentegen is volgens Soete en Verspagen de technologische positie van het Nederlandse bedrijfsleven zwak.
Al met al geeft de bundel een goed beeld van de
kwalen van de Nederlandse economic en van de
meest geeigende therapie. De gewenste herschikking van de overheidsuitgaven zal onvermijdelijk ten
koste gaan van de uitkeringshoogte van de niet-actieven. Dit wordt door verschillende auteurs ook onderkend. Daarbij wordt crop gewezen dat dit beleid op
termijn juist de belemmeringen aan de onderkant
van de arbeidsmarkt zal wegnemen. Hierdoor wordt
de weg vrijgemaakt voor een positieve spiraal van
een lagere marginale wig, een hogere participatiegraad van laaggeschoolden, een breder draagvlak
voor de sociale voorzieningen voor hen die niet kunnen werken, (nog) lagere premies, enz. Bovendien
is er geen alternatief. Afwachten leidt uiteindelijk tot
een veel hardere sanering van de verzorgingsstaat.
Blijft de vraag of de omslag naar nicer marktdynamiek op korte termijn haalbaar is. Het is immers niet
duidelijk wie hiervoor als voortrekker kan fungeren.
De overlegeconomie zou de maatschappelijke acceptatie kunnen bevorderen, ware het niet dat de betreffende tripartite overlegstructuren juist door hun ingrijpen in de markt groot geworden zijn. Toch lijken
hier wel degelijk mogelijkheden aanwezig. De aanbevelingen van het SER-advies inzake convergence
en overlegeconomie sporen namelijk verrassend
goed met de beleidsadviezen van de aanbodeconomie. Tegen de achtergrond van de door de Europese
integratie noodzakelijk geworden beleidsaanpassingen, zouden politick en overlegeconomie elkaar
zelfs van de nodige legitimiteit kunnen voorzien.
A.R.G.J. Zwiers
1. J.J.M. Kremers (red.), Inspelen op Europa, Academic Service, Schoonhoven, 1993.

Auteur

Categorieën