Minimumloon
Volgens het regeerakkoord van het tweede kabinetLubbers was het bestrijden van de werkloosheid het
hoofddoel van het beleid. In 1990 zou de werkloosheid
teruggedrongen moeten zijn tot ca. 500.000 personen.
Hiertoe zou een driesporenbeleid worden gevoerd, gericht op economisch herstel, terugdringing van het financieringstekort en ten minste stabilisatie van de collectieve-lastendruk. Dit beleid is op alledrie de sporen een
succes geworden, maar heeft in termen van werkloosheidsbestrijding weinig zoden aan de dijk gezet. Voor
het verlagen van de werkloosheid is blijkbaar meer nodig.
Gezien het feit dat vooral lager opgeleiden een grote
kans hebben om (langdurig) werkloos te worden, wordt
de aandacht de laatste tijd steeds vaker gericht op de
consequenties van het wettelijk minimumloon voor de
werking van de arbeidsmarkt. De gedachte is dat het
wettelijk minimumloon een bodem in de markt legt,
waardoor mensen met een geldelijke produktiviteit die
onder het niveau van de minimumloonkosten
ligt, geen
enkel perspectief hebben op een betaalde bà an. Wanneer het minimumloon zou worden verlaagd of zelfs afgeschaft, zouden de kansen van deze mensen op de
arbeidsmarkt sterk toenemen. Hier staat tegenover dat
verlaging van het netto minimumloon politiek niet haalbaar is. Volgens de notitie Inkomensbeleid 1989 van het
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
streeft het kabinet voor de minima naar behoud van
koopkracht1. Voor dit standpunt is wel wat te zeggen.
De economie is er niet alleen om mensen aan het werk
te helpen, maar ook om de produktie te leveren die in
behoeften voorziet. Een beleid dat mensen aan het werk
helpt, maar hen de mogelijkheid ontneemt in hun eerste
levensbehoeften te voorzien, schiet zijn doel voorbij.
Het ligt voor de hand het dilemma van te hoge minimumloonkosten bij een netto minimumloon dat niet omlaag mag te ontwijken door het verschil tussen die twee
te verkleinen. In deze richting zijn dan ook diverse voorstellen gedaan. In januari van dit jaar werd in ESa het
plan-Bakhoven gelanceerd2. Dit plan behelsde de invoering van een franchise voor werkgeverspremies
sociale verzekeringen van f 25.640, zodat tot het minimumloon geen premies meer worden geheven. Het
plan zou zich zelf terugverdienen als gevolg van de gunstige werkgelegenheidseffecten,
met andere woorden,
in de financiering van de premieverlaging was niet voorzien. Onlangs zijn twee varianten op het Plan-Bakhoven
door het CPB doorgerekend3. Het betreft hier plannen
van het PvdA-Tweede-Kamerlid
Vermeend en van de
NCW. Het verschil met het plan-Bakhoven is dat er voor
financiering van de premieverlaging is gezorgd. In beide plannen worden de premies doorgeschoven naar de
hogere inkomens. Vermeend stelt de werkgeverspremies voor het minimum op nul en laat ze dan oplopen
tot het huidige niveau voor mensen met een inkomen
van 115% van het minimum. Het NCW wil de werknemerspremies alleen op minimumniveau tot nul terugbrengen. Het CPB heeft bij het doorrekenen van de
plannen rekening gehouden met drie effecten:
– goederen en diensten die met behulp van relatief veel
laag geschoolde arbeid worden geproduceerd worden weer rendabel;
– er treedt substitutie op van arbeid voor kapitaal;
– neerwaartse verdringing wordt door de grotere loonkostenverschillen voor werkgevers minder aantrekkelijk gemaakt.
ESB 28-9-1988
Uit de berekeningen van het CPB blijkt dat van de
plannen een gunstige werking uitgaat op de werkgelegenheid. Het CPB tekent daarbij echter aan dat deze effecten met een grote onzekerheidsmarge zijn omgeven.
Doordat de premies niet verdwijnen maar worden doorgeschoven, veranderen de gemiddelde loonkosten voor
de bedrijven niet. De positieve gevolgen van de plannen zitten dus voornamelijk in de substitutie-effecten:
kapitaal wordt vervangen door arbeid en hoger geschoolden worden vervangen door lager geschoolden.
De positieve effecten op de werkgelegenheid zullen
echter ten dele ten iet worden gedaan door de bijwerking
van de financiering. Wanneer premies worden doorgeschoven van lagere inkomens .naar hogere inkomens
vergroot dat per definitie de marginale wig. Deze effecten zijn in beide plannen spectaculair. In de huidige situatie moet een werkgever om een netto-loonstijging
van f 50 te bewerkstelligen voor een werknemer met
het minimumloon bruto f 110 extra betalen. In de plannen van Vermeend en het NCW wordt dat respectievelijk f 305 en f 610!
De toename van de marginale wig is niet alleen problematisch omdat loonstijgingen duurder worden. Maar
weinig mensen met een vaste baan verdienen het minimumloon. In de meeste cao’s ligt de onderste loonschaal boven het minimumniveau.
Een deel van de
werkgelegenheidseffecten
die men van een verlaging
van het minimumloon zou kunnen verwachten komt
voort uit de uitstralingseffecten op de lonen boven het
minimum. Deze uitstralingseffecten
zullen klein zijn
wanneer de premiedaling op minimumniveau gecompenseerd moet worden door een premiestijging bij de
inkomens vlak daarboven. Dit geldt in het NCW-plan uiteraard sterker dan in het plan-Vermeend, omdat in het
laatste voorstel de premiereductie geleidelijk wordt afgebouwd.
Uit de plannen van Vermeend en het NCW blijkt weer
eens dat het niet mogelijk is om de kool en de geit te
sparen. Als het netto minimumloon onaantastbaar is en
de overheid op een werkgelegenheidsplan
niet te veel
geld wil toeleggen bestaat er een trade-off tussen de
wig op minimumniveau en de marginale wig. Iedere verlaging van de lastendruk op minimumniveau moet worden gefinancierd door middelvan extra lasten op de hogere lonen, met als gevolg dat de marginale lastendruk
toeneemt. De enige manier om dit probleem te ontlopen
is de verkleining van de wig bij de lagere inkomens niet
te financieren door een verhoging van de lastendruk op
hogere inkomens, maar door de lasten te verschuiven
naar de factor kapitaal. Een dergelijk beleid maakt arbeidsintensieve produktie aantrekkelijker en vertraagt
daardoor de arbeidsbesparende technische ontwikkeling. En uiteindelijk is het daarom natuurlijk allemaal begonnen.
M.A. Langman
1. Notitie Inkomensbeleid 1989, Tweede Kamer, vergaderjaar
1988-1989,20808,
nr. 1-2.
2. A.F. Bakhoven, Een marktgerichte oplossing voor het werkloosheidsprobleem,
ESa, 6 januari 1988, blz. 52.
3. CPB, Gevolgen verlaging minimumloonkosten,
een verkenning, Werkdocument nr. 25, Den Haag, 1988.
893