Minder fundamenteel onderzoek
Aute ur(s ):
Hollanders, H. (auteur)
Tijssen, R.J.W. (auteur)
Hugo Hollanders is werkzaam b ij het Maastricht Economic Research Institute on Innovation and Technology (merit) van de Universiteit Maastricht,
en Rob ert Tijssen b ij het Centrum voor Wetenschaps- en Technologie-Studies (cwts) van de Universiteit Leiden. Met dank aan Bas ter Weel voor
commentaar.
Ve rs che ne n in:
ESB, 86e jaargang, nr. 4297, pagina 212, 2 maart 2001 (datum)
Rubrie k :
Monitor
Tre fw oord(e n):
multinationals
De ‘grote vijf’ multinationals in Nederland geven steeds minder uit aan fundamenteel onderzoek in eigen huis. Het toenemend belang
van aandeelhouderswaarde speelt daarbij een rol.
Over het boekjaar 2000 hebben de vijf grootste Nederlandse industriële multinationals recordwinsten behaald van ruim vijftig miljard
gulden. Dit succes is mede het gevolg van fundamenteel onderzoek uit het verleden. In de jaren negentig zien we echter dat het belang
van fundamenteel onderzoek binnen het totale onderzoek relatief afneemt, terwijl dat in het buitenland juist toeneemt. Vooral bij het
bedrijfsleven zien we sinds midden jaren tachtig een daling van de uitgaven voor fundamenteel onderzoek. Een evidente vraag is wat
hiervan de gevolgen zijn voor de toekomstige concurrentiepositie van ons bedrijfsleven en voor de economische ontwikkeling van
Nederland.
Uitgaven aan fundamenteel onderzoek
tabel 1 laat zien dat er in Nederland een steeds kleiner percentage van de uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling (o&o ) wordt
uitgegeven aan fundamenteel onderzoek. Deze ontwikkeling staat haaks op die in het buitenland, waar het fundamenteel of exploratief
onderzoek relatief aan belang wint. De ontwikkeling wordt bovendien versterkt doordat de reële groei van de o &o-uitgaven in Nederland
achterblijft bij de gemiddelde groei in het buitenland. Investeringen in lange-termijn fundamenteel onderzoek zijn van essentieel belang
voor de economische ontwikkeling van een land, voor de internationale concurrentiepositie van het bedrijfsleven en voor het creëren
van een nationale kennisinfrastructuur die het mogelijk maakt elders ontwikkelde kennis en vaardigheden tijdig te absorberen en
benutten 1. Waarom blijven de uitgaven voor fundamenteel onderzoek in Nederland dan achter bij die in het buitenland?
Tabel 1. Uitgaven fundamenteel onderzoek als percentage van onderzoeks- en ontwikkelingsuitgaven
1989
Frankrijk
Italië
Japan
Nederland
Noorwegen
Portugal
Spanje
Ver. Staten
1991
1993
1995
20,3
18,3
12,3
15,1
15,1
20,5
18,7
15,0
20,3
20,3
12,3
14,0
14,8
20,6
18,3
16,6
21,7
22,0
13,5
13,1
16,5
23,8
21,3
17,0
22,2
22,1
14,2
9,6
16,1
24,9
25,3
15,7
1997
22,0
22,1
12,0
9,2
16,3
25,6
22,8
16,0
Bron: OESO en eigen berekeningen
Dalende uitgaven bedrijfsleven
Uit figuur 1 blijkt dat fundamenteel onderzoek in de jaren negentig in toenemende mate wordt uitgevoerd door de publieke sector, bij
universiteiten en (semi-) publieke onderzoeksinstituten als TNO. De stagnatie van de uitgaven voor fundamenteel onderzoek moet vooral
worden gezocht in dalende uitgaven van het bedrijfsleven (naar Æ’ 440 miljoen in 1997). Zoals figuur 2 laat zien, is het percentage van
bedrijfsonderzoek en -ontwikkeling dat wordt besteed aan exploratief onderzoek gedaald van achttien procent in 1987 naar twaalf procent
in 1993 en vervolgens van 5,7 procent in 1995 naar 5,3 procent in 1997 2.
Figuur 1. Aandeel bedrijfsleven en publieke sector in fundamenteel onderzoek
Figuur 2. Aandeel fundamenteel onderzoek in bedrijfsonderzoek en ontwikkeling
Een belangrijke verklaring voor deze dalende trend kan worden gevonden in de achterblijvende onderzoeks- en
ontwikkelingsinspanningen van de ‘Grote Vijf’, de multinationals Akzo Nobel, DSM, Philips, Shell en Unilever, die van oudsher absoluut
gezien het meeste uitgeven aan o&o. tabel 2 laat zien dat de o&o-uitgaven van deze Grote Vijf in de afgelopen tien jaar gelijk zijn
gebleven, terwijl die van de overige bedrijven bijna zijn verdubbeld 3. Het aandeel van deze Grote Vijf in de bedrijfs-o&o is derhalve sterk
gedaald naar minder dan 44 procent in 1998. En het zijn juist deze multinationals die de benodigde onderzoeksfondsen en -laboratoria
hebben voor het uitvoeren van grootschalig risicovol fundamenteel onderzoek.
Tabel 2. Onderzoeks- en ontwikkelingsuitgaven Grote Vijf multinationals (Æ’ x mln.)
1988
bedrijfsleven
overige bedrijven
Grote Vijf
% van bedrijfs-o&o
1990
6101
2459
3642
59,7
5873
2607
3266
55,6
1992
1994
1996
5458
6428
7365
8199
2536
3444
4124
4637
2922
2984
3241
3562
53,5
46,4
44,0
1998
43,4
Bron: CBS.
Veranderende rol onderzoek bij de Grote Vijf
De stagnerende onderzoeksuitgaven en dalende uitgaven voor fundamenteel onderzoek bij de Grote Vijf kunnen worden verklaard door
een toenemende internationale concurrentie, toenemende openbaarheid van kennis door ict – waardoor de private baten afnemen en
externe effecten toenemen – , en tenslotte door een veranderende rol van de aandeelhouders die noopt tot het realiseren van korte-termijn
winsten. Risicovol exploratief onderzoek wordt meer en meer beschouwd als een investering die op korte termijn alleen maar geld kost en
in het beste geval nuttig ‘kenniskapitaal’ oplevert voor toekomstig gebruik. Onderzoeksprogramma’s worden derhalve meer en meer
georiënteerd op het minder risicovolle toegepaste onderzoek 4. Bij reorganisaties zullen onderzoeksafdelingen bovendien nog eens extra
worden gekort op hun uitgaven voor fundamenteel onderzoek. Zowel Shell, Akzo Nobel als DSM hebben in de jaren negentig centrale
o&o-afdelingen afgestoten of gesplitst over diverse productdivisies.
Hoewel de uitgaven voor fundamenteel onderzoek doorgaans niet meer dan vijf tot tien procent van de totale onderzoeksuitgaven
vertegenwoordigen, is de omvang en aard van deze bestedingen wel indicatief voor lange-termijn onderzoeksstrategieën en
toekomstverwachtingen van bedrijven. Investeren in nieuwe kennis, vaardigheden en technieken is immers investeren in de toekomst.
Uit diverse economische studies blijkt dat fundamenteel onderzoek een belangrijk positief effect heeft op bedrijfsresultaten 5. Recent
onderzoek onder Amerikaanse high-tech ondernemingen met onderzoeksintensieve innovaties toont zelfs aan dat de beurswaarde van
deze toekomstgerichte bedrijven doorgaans significant hoger is dan hun boekwaarde 6.
Er zijn echter meerdere opties voor bedrijven om hun doelstelling te bereiken, met name voor de grote kapitaalkrachtige bedrijven. Wil
men de eigen onderzoekscapaciteit handhaven – met alle kosten en onzekere rendementen van dien -, kiest men juist voor meer
samenwerking met en uitbesteding aan (lokale) universiteiten en onderzoeksinstituten of koopt men (deels) de benodigde kennis en
vaardigheden via contractonderzoek of acquisitie van onderzoeksintensieve bedrijven? Het hierboven geschetste beeld wijst uit dat de
Grote Vijf zeker niet voor de eerste optie hebben gekozen.
Wetenschappelijke activiteit
De verminderde aandacht voor fundamenteel onderzoek uit zich ook in een relatieve afname in de publicatie-output van het bedrijfsleven.
In 1991-92 vertegenwoordigden de Nederlandse bedrijven nog 6,2 procent van de nationale publicatie-output in internationale
technische en wetenschappelijke vakbladen. Dat aandeel is in de jaren negentig met ruim twintig procent gedaald. Dat de ontwikkeling
van de uitgaven aan fundamenteel onderzoek bij de Grote Vijf minder gunstig is dan die voor de rest van het bedrijfsleven blijkt ook uit
tabel 3. De Grote Vijf publiceerden met relatief grote frequentie in de eerste helft van de jaren negentig. Waren deze multinationals in
1991-92 nog goed voor 67 procent van alle wetenschappelijke publicaties door het bedrijfsleven, in 1997-98 is dit percentage gedaald tot
56 procent 7.
Tabel 3.
Wetenschappelijke publicatie-output van het Nederlandse bedrijfsleven
1991-92 a
totale bedrijfsleven
128
Grote Vijf
122
onderzoeksintensieve bedrijven*
140
incidenteel
publicerende bedrijven** 143
1993-94 a
1995-96 a
142
126
1997-98 a
135
115
148
118
174
172
186
182
193
265
a. Groeitrend in wetenschappelijke publicaties afkomstig van bedrijven gevestigd in Nederland, 1989-90 = 100.
* (respectievelijk **) Bedrijven met vijftien of meer (respectievelijk minder dan vijftien) wetenschappelijke artikelen in 1989-98.
Bron: NOWT.
De achteruitgang van het fundamentele onderzoek bij de Grote Vijf mag dan qua omvang zwaar wegen binnen de totale
onderzoeksomvang van het Nederlandse bedrijfsleven, het is niet representatief voor de onderzoeksactiviteiten in andere bedrijven. De
publicatie-output van de groep incidenteel publicerende bedrijven is in diezelfde periode bijna verdrievoudigd en het aantal bedrijven
binnen deze groep bijna verdubbeld. Het verrichten van fundamenteel onderzoek heeft zich dus in de loop der jaren wel aanzienlijk
verspreid onder het bedrijfsleven.
Kennis uit de publieke sector
Andere cijfers wijzen uit dat de Nederlandse bedrijven, en met name de Grote Vijf, wel voor optie 2 (samenwerking en uitbesteding aan
universiteiten en onderzoeksinstituten) hebben gekozen. Met name in de onderzoeksintensieve sectoren lijkt de reductie van
fundamenteel onderzoek te zijn opgevangen door uitbesteding van onderzoek aan publieke onderzoeksinstellingen 8, financiering van
aio’s aan Nederlandse universiteiten, en flexibele samenwerkingsverbanden met Nederlandse onderzoeksinstellingen zoals de
Technologische Topinstituten en Philips’ ‘Laboratorium zonder muren’ met fom-instituten 9. De meeste o&o-intensieve bedrijven zijn
vertegenwoordigd in de Technologische Topinstituten die de facto publiek-private netwerken vormen in bepaalde wetenschappelijke
gebieden (bijvoorbeeld polymeren) gericht op lange-termijn ‘strategisch’ onderzoek ten behoeve van bedrijven in verwante industriële
sectoren.
Dergelijk onderzoek, met name het fundamentele onderzoek, leidt geregeld tot resultaten die van algemeen belang zijn voor de nationale
en mondiale wetenschappelijke gemeenschap. De betrokken onderzoekers zullen hier doorgaans over willen publiceren in openbare
vakbladen – met name als er universitaire onderzoekspartners bij betrokken zijn. De resultaten in figuur 3 duiden op een toename van het
aantal publiek-private co-publicaties. Vooral de Grote Vijf laten een duidelijke groei zien in de jaren negentig. Dat het absolute percentage
relatief laag is, komt onder andere doordat deze bedrijven zelf in hun laboratoria fundamenteel onderzoek blijven uitvoeren en dus minder
zijn aangewezen op externe wetenschappelijke samenwerking en kennisoverdracht.
Figuur 3. Nederlandse publiek-private co-publicaties: aandeel van totale publicatie-output van de Grote Vijf respectievelijk de overige
bedrijven
Conclusies
Een solide kennishuishouding van een bedrijf vraagt om eigen onderzoekscapaciteit, met voldoende aandacht voor de cruciale
intermediaire rol van fundamenteel onderzoek in eigen huis, om relatief snel en adequaat te kunnen inspelen op nieuwe
wetenschappelijke doorbraken en technologische ontwikkelingen in hun kernactiviteiten. De Nederlandse uitgaven voor fundamenteel
onderzoek, vooral bij het bedrijfsleven, dalen echter, hetgeen het gevolg is een gewijzigd investeringsklimaat waarin de nadruk meer op
korte-termijn toegepast onderzoek ligt. Deze tendens wordt deels gecompenseerd doordat bedrijven fundamenteel onderzoek
uitbesteden aan Nederlandse onderzoeksinstellingen en publiek-private samenwerkingsverbanden aangaan.
Als zodanig lijken de beschreven ontwikkelingen dan ook niet zo ernstig. De meeste grote bedrijven handhaven hun
onderzoekscapaciteit – ook het fundamentele deel daarvan – zij het vaak op een lager niveau dan in het verleden. Daarnaast hebben met
name de Grote Vijf een scala aan externe cont(r)acten om hun kennis op peil te houden en aanvullende expertise te verwerven. Toch
moeten de geschetste ontwikkelingen worden beschouwd als een belangrijk signaal in het spanningsveld tussen vraag en aanbod op de
Nederlandse ‘markt’ van wetenschappelijke kennis en onderzoekscapaciteit. Enerzijds omdat deze internationaal opererende bedrijven in
toenemende mate de benodigde wetenschappelijke expertise uit het buitenland halen daar de Nederlandse kennisinfrastructuur niet in
alle gevallen de wetenschappelijke breedte of kwaliteit en flexibiliteit heeft om (snel genoeg) te voldoen aan hun kennisbehoeften.
Anderzijds moet ervoor worden gewaakt dat het bedrijfsleven de onderzoeksagenda’s en onderzoekscapaciteit van de Nederlandse
universiteiten en onderzoeksinstellingen te zeer domineert, en aldus haar onderzoeksrisico’s en onderzoekskosten teveel afwentelt op de
publieke onderzoeksector.
Dit noopt tot een heroverweging van de bestaande regelgeving op het gebied van intellectuele eigendom. Ook de rol van de
aandeelhouders verdient heroverweging waarbij het belang van de lange termijn moet prevaleren boven dat van de korte termijn.
1 Zie NOWT, (Nederlands Observatorium van Wetenschap en Technologie), Wetenschaps- en technologie-indicatoren 2000,
CWTS/MERIT rapport in opdracht van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, Zoetermeer, 2001. Deze publicatie is
op internet beschikbaar: http://www.cwts.leidenuniv.nl en http://meritbbs.unimaas.nl/nowt .
2 Deze cijfers zijn afkomstig uit de CBS-publicaties Kennis en economie en de voorloper Speur- en ontwikkelingswerk in Nederland.
Vanwege definitieverschillen zijn de tijdreeksen voor en na 1994 niet direct met elkaar vergelijkbaar. De sterke daling van achttien procent
naar ruim vijf procent mag derhalve als niet meer dan een bevestiging worden gezien van een dalende trend over de gehele periode.
3 Deels is dit het gevolg van wijzigingen in de o&o-enquête van het CBS, zoals het opnemen van bedrijven met tien tot vijftig
werknemers vanaf 1994.
4 Zie O. Cadot en D. Desruelle, R&D: who does the R, who does the D?, Journal of International Economics, 1998, blz. 87-103.
5 Zie N. Rosenberg, Why do firms do basic research (with their own money)?, Research Policy, 1990, blz. 165-174.
6 Zie Z. Deng, L. Baruch en F. Narin, Science and technology as predictors of stock performance, Financial Analysts Journal, 1999,
blz.20-32.
7 Zie R.J.W. Tijssen, Th.N. van Leeuwen en J.C. Korevaar, Scientific publication activity of industry in the Netherlands, Research
Evaluation, 1996, blz.1-15,.
8 Zo meldt de o&o-directeur van Unilever dat het percentage onderzoek dat men uitbesteedt aan universiteiten is gestegen van 2,5
procent in 1988 naar twaalf procent in 1998 (Het Financiële Dagblad, 27 oktober 1998).
9 FOM-NWO: Stichting voor Fundamenteel Onderzoek der Materie.
Copyright © 2001 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)