Ga direct naar de content

MIMIC en Robin Hood

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 27 1994

MIMIC en Robin Hood
Verlaging van het belastingtarief in de eerste schijf, gefinancierd met
verhoging van het tarief in de andere schijven, is in het MIMIC-model
van het Centraal Planbureau goed voor de werkgelegenheid. Onlangs
werd .in E5B betwijfeld of het CPB de gevolgen van zo’n ‘Robin Hood’beleid goed weergeeft. Het is echter de vraag of de niet-kwantificeerbare effecten wel van zo ‘n groot belang zijn.

Robin Hood, dat was die nobele
struikrover die, opererend vanuit het
diepe bos, de beurs van de rijken wat
lichter maakte om daarmee het leven
van de armen te verlichten. Kortom,
een man met visie, die anticipeerde
op de verzorgingsstaat, maar dit alleen op een wat ongebruikelijke manier in praktijk bracht.
Wat heeft hij nu met MIMIC, het
toegepaste algemeen evenwichtsmodel van het Centraal Planbureau, te
maken? Dat wordt duidelijk na lezing
van het E5B-artikel van Bovenberg,
De Mooij en Van der Ploeg van 13
april 1994. Volgens de auteurs laten
de simulaties met MIMIC zien, dat
een dergelijke herverdeling van inkomen van rijk naar arm per saldo goed
is voor de economie. Zij illustreren
dat door erop te wijzen dat volgens
MIMIC een budget-neutrale combinatie van een verhoging van het tarief
in de tweede of derde schijf van de
inkomstenbelasting met een verlaging van het tarief van de eerste
schijf per saldo de produktie en
werkgelegenheid stimul~~rt.}(ortom,
volgens MIMIC zou)Rol’Sifi.Hood niet
alleen om zijn visionaire kijk op de
verzorgingsstaat, maar ook om zijn
briljante economische visie moeten
worden geëerd. En dat gaat de auteurs een beetje te ver. Ir])ffiers, dit
druist in tegen de intuïtie van veel
huidige economen dat een verhoging
van de marginale belasting- en premiedruk, die met een dergelijke maatregel gepaard gaat, negatieve gevolgen moet hebben voor de economie.
In dit artikel wil ik nader ingaan op
de argumenten die Bovenberg e.a.
hanteren om deze intuïtie nader te
onderbouwen. Allereerst zal de invloed van de marginale belasting- en
premiedruk in MIMIC kort worden
uiteengezet om de belangrijkste rede-

nen voor de positieve simulatie-uitkomsten van zo’n belastingverschuiving te kunnen begrijpen. Vervolgens
wordt de kritiek van Bovenberg e.a.
besproken. In een derde paragraaf
wordt tot slot kort ingegaan op de
wenselijkheid van een ‘Robin Hood’beleid.

‘Robin Hood’-beleid

in MIMIC

Het MIMIC-model (MIcro Macro model to analyze the Institutional Context) bestaat globaal uit vier onderdelen1 Het eerste deel beschrijft het
keuzegedrag van ondernemingen,
betreffende de vraag naar arbeid,
investeringen en afzetprijzen op de
goederenmarkt. Het tweede deel
modelleert het keuzegedrag van huishoudingen bij de bepaling van de
hoogte van de consumptieve uitgaven en het aanbod van arbeid. Het
derde deel beschrijft de loonvorming
als uitkomst van de loononderhandelingen tussen werkgevers- en werknemersorganisaties. De collectieve sector tot slot wordt beschreven door
middel van rekenregels die de geldende instituties weergeven en is voor
het overige grotendeels exogeen.
MIMIC wordt door het CPB vooral
gebruikt om de lange-termijneffecten
van veranderingen in instituties te
analyseren die aangrijpen op de werking van de arbeidsmarkt. Te denken
valt aan veranderingen in het inkomstenbelastingstelsel, het sociale premiestelsel, het uitkeringsstelsel voor
werkloosheid en arbeidsongeschiktheid en de hoogte van het wettelijk
minimum loon. Met het oog hierop is
met name het model voor de huishoudingen zeer gedetailleerd vorm gegeven als het gaat om de invloed van allerlei belastingtarieven en sociale
premies alsmede verschillende soor-

ten uitkeringen. Dit maakt het mogelijk om de gevolgen van bij voorbeeld een verhoging van het tarief
van de tweede schijf in combinatie
met een verlaging van het tarief van
de eerste schijf op consumptie en arbeidsaanbod te analyseren, hetgeen
weer een verdere doorwerking heeft
op de andere modelonderdelen,
zoals de loonvorming.
Waarom geeft volgens MIMIC een
belastingverlaging via het tarief van
de eerste schijf nu een groter positief
werkgelegenheidsen produktie-effect dan een gelijk bedrag voor verlaging via het tarief van de tweede
schijf of derde schijf?2 De reden hiervoor is dat verlaging van het tarief
van de eerste schijf enerzijds het arbeidsaanbod meer stimuleert en anderzijds de loonmatiging meer bevordert.
De relatief grote stijging van het
arbeidsaanbod bij verlaging van het
tarief van de eerste schijf treedt op,
ondanks dat per gulden aan verminderde belastinginkomsten de daling
van het gewogen marginale tarief in
dit geval veel kleiner is dan bij verlaging van het tarief van de tweede of
derde schijf3. Dit komt doordat de positieve samenhang tussen loonhoogte
en arbeidsaanbod voor partners (veelal gehuwde vrouwen) veel sterker is
dan voor kostwinners. Bovendien
heeft het inkomen van kostwinners
een negatieve invloed op het arbeidsaanbod van partners. Omdat gehuwde vrouwen veelal part-time werken

1. G.M.M. Gelauff, Taxation, social security and the labour market, Dissertatie, WIBRü dissertatiedrukkerij,
Helmond, 1992.
Binnenkort verschijnt in de reeks Con tributions to economie analysis van Elsevier
Science Publishers een integrale beschrijving van de huidige modelstructuur en simulatieresultaten
van MIMIC onder de titel Modelling welfare state reform.
2. Voor een beschrijving van deze simulatieresultaten, zie CPB, Belastingverlaging,

heJfingskorting en overdraaghaarheid belastingvrije voet, Werkdocument 50, 1993.
3. Verlaging van het eerste schijf tarief
leidt namelijk ook tot verminderde belastingbetaling door de hogere inkomens,
zonder dat hun marginaal tarief echter verandert. Daarentegen profiteren lagere inkomens niet van een verlaging van het tarief van de tweede of derde schijf. Verhoudingsgewijs is de daling van de marginale
druk per gulden belastingverlaging
dus
groter naarmate deze meer geconcentreerd is bij groepen waarbij elke belastingverlaging ook een verlaging van de
marginale druk betekent.

en hun loon bovendien gemiddeld
lager is dan van andere groepen, hebben de meesten een inkomen dat
binnen de eerste schijf valt. Het inkomen van kostwinners valt daarentegen voor een groter deel in de tweede of derde schijf. Bij verlaging van
het marginaal tarief over het traject
van de eerste schijf wordt derhalve
een groep bereikt waarbij (via het
substitutie-effect) het positieve arbeidsaanbodeffect relatief sterk is, terwijl bij een verlaging van het marginaal tarief over het traject van de
tweede of derde schijf een groep
wordt bereikt waarbij (via het inkomenseffect) het negatieve arbeidsaanbodeffect op partners dominant is.
De sterkere stijging van het arbeidsaanbod in het geval van de verlaging
van het eerste schijftarief leidt tot sterkere loonmatiging en daarmee op lange termijn tot hogere produktie en
werkgelegenheid.
De tweede reden voor de relatief
gunstige economische effecten van
een verlaging van het tarief van de
eerste schijf in verhouding tot een
verlaging van het tarief in andere
schijven is gelegen in het feit dat in
MIMIC een hogere marginale druk
een neerwaartse invloed heeft op de
lonen 4 Zoals hierboven al aangegeven is, leidt een daling van het tarief
van de eerste schijf tot een minder
sterke daling van de (gewogen) marginale belasting- en premiedruk van
de beroepsbevolking dan een vermindering van het tarief van de tweede
of derde schijf. Bijgevolg dalen de Ionen relatief sterker. Dit vergroot de
produktie- en werkgelegenheidsgroei
in deze variant ten opzichte van een
verlaging van het tarief van de tweede of derde schijf nog meer.
Tot slot vermelden we dat er in
MIMIC ook nog een tegenkracht
werkzaam is, die de bovengenoemde
effecten ietwat afzwakt. Dit mechanisme loopt via de replacement ratio.
Een daling van het tarief van de eerste schijf komt immers meer ten goede aan de uitkeringstrekkers dan een
daling van het tarief van de tweede
schijf, omdat veruit het grootste deel
van de uitkeringstrekkers (marginaal)
onder het eerste schijf tarief valt. Derhalve daalt de replacement ratio in
het tweede geval sterker, hetgeen de
loonmatiging stimuleert. Kwantitatief
is dit effect echter beperkt, zodat het
totaaleffect op de lonen gedomineerd
wordt door het arbeidsaanbodeffect
en het effect van de marginale druk.

E5B 17-8-1994

De intuïtie van veel economen
Bovenberg e.a. stellen dat de totaaluitkomst in MIMIC van zo’n belastingverschuiving van lage naar hoge inkomens ingaat tegen de intuïtie van
veel economen. Niet dat de bovenbeschreven mechanismen niet zouden
werken, veeleer omdat naast bovengenoemde effecten ook nog andere
effecten werkzaam zouden zijn, die
niet door MIMIC worden meegenomen. Maar voordat zij dat uitwerken,
behandelen ze eerst een aantal loontheorieën die de analyse van MIMIC
juist ondersteunen. Het betreft hier
de loononderhandelingstheorie
(die
ook in MIMIC gebruikt wordt), als
ook de ‘efficiency wage’-theorie en
modellen met fricties op de arbeidsmarkt. In alle drie deze moderne
loontheorieën blijkt de marginale belasting- en premiedruk een negatieve
invloed op de lonen te hebben conform MIMIC. Alleen in theoretische
modellen waarbij het loon bepaald
wordt door evenwicht tussen vraag
en aanbod van arbeid is de invloed
van marginale druk op loonvorming
positieë.
Desalniettemin is volgens Bovenberg
e.a. de intuïtie van de meeste economen dat een meer progressief belastingstelsel negatieve gevolgen heeft
voor de werkgelegenheid.
Een meer
progressief belastingstelsel vermindert de prikkel om te gaan werken.
Daarnaast noemen de auteurs een
aantal mechanismen die in MIMIC
ontbreken en die hiertoe bijdragen,
zoals:
• hoge marginale tarieven maken
vrijwillige vroegtijdige pensionering en VUT aantrekkelijk;
• hoge marginale tarieven stimuleren een vlucht in het zwarte circuit;
• het lokt belastingvlucht uit naar
het buitenland van met name hoogproduktieve arbeid;
• het tast de kwaliteit van het arbeidsaanbod aan, omdat het bij
hoge marginale tarieven minder
loont om je te laten her- of bijscholen;
• hoge marginale tarieven werken
verstorend op het allocatiemechanisme op de arbeidsmarkt, omdat
netto loonverschillen onvoldoende
het verschil in produktiviteit weergeven, waardoor er voor werknemers nauwelijks een stimulans is
om een produktievere baan te zoeken;

• hoge marginale tarieven verminderen de motivatie van werknemers.
Bij deze kritiek kunnen de volgende
kanttekeningen worden gemaakt. In
de eerste plaats dient te worden benadrukt dat ook MIMIC de intuïtie bevestigt dat een eenduidige vergroting
van de progressiviteit van het belastingstelsel ten koste gaat van de werkgelegenheid. Varianten waarin bij
voorbeeld de belastingvrije som
wordt verhoogd of een basisinkomen
wordt verstrekt met gelijktijdige verhoging van het tarief van de eerste,
tweede of derde schijf laten allen een
daling van het arbeidsaanbod en
werkgelegenheid zien6. Ook varianten waarin de impliciete marginale
druk bij uitkeringstrekkers vergroot
wordt door een stijging van de uitkeringshoogte leiden in MIMIC tot minder (effectief) arbeidsaanbod en tasten door loonstijging produktie en
werkgelegenheid aan. Positieve werkgelegenheidseffecten
treden alleen in
varianten op waarin de stijging van
de marginale druk niet eenduidig is
en er naast inkomensgroepen waarvoor de marginale druk toeneemt er
ook inkomensgroepen
zijn waarvoor
de marginale druk daalt. De economische theorie zoals vervat in de intuïtie van economen biedt voor de beoordeling van dit soort varianten veel
minder houvast, omdat de afwegingen dan veel ingewikkelder zijn en
het teken uiteindelijk afhangt van
complexe kwantitatieve verhoudingen. Het is dan van groot belang om
na te gaan voor welke groep verlaging van de marginale druk nu het

4. Overigens is de negatieve invloed van
de marginale druk op de loonvorming
met een elasticiteit van -0,1 relatief klein
ten opzichte van de positieve invloed van
de gemiddeld druk met een elasticiteit
van 0,6.
5. Zie ook].]. Graafland, Effecten van marginale belasting- en premiedruk op loonvorming, Maandschrift Economie, nr. 6,
1991, blz. 442-455.
6. Illustratief in dit verband is bij voorbeeld paragraaf vijf uit onderzoeksmemorandum 112 van het CPB van N.E.M. de Jager,].]. Graafland en G.M.M. Gelauff, A

negative income tax in a mini welfare state: a simulation with MIMIC, 1994, waarin
de effecten van een basisinkomen bovenop het huidige sociale zekerheidsstelsel
worden geanalyseerd, indien gefinancierd
uit een verhoging van de tarieven van de
eerste, tweede en derde schijf.

meest effectief is en dat i~ nu juist
wat MIMIC doet. Indien de inkomensgroepen die profiteren gevoeliger zijn
voor inkomensveranderingen
dan inkomensgroepen die erop achteruit
gaan, kan dit per saldo positieve gevolgen hebben voor de werkgelegenheid. Ook indien dit gepaard gaat
met een stijging van de gewogen marginale druk van de beroepsbevolking7.

Zwart werken
Ook voor zover er in MIMIC mechanismen ontbreken die een negatieve
invloed van de marginale druk op de
economie impliceren, geldt dat dan
toch zorgvuldig moet worden nagegaan in hoeverre verschillende inkomensgroepen verschillend zullen reageren. Bij voorbeeld, men kan zich
afvragen of zwart werk niet veelal betrekking heeft op eenvoudige klussen
door mensen met een relatief bescheiden inkomen. Uit enquêtes blijkt dat
vooral mensen met ambachtelijke
vaardigheden (blauwe boorden)
zwart werken, terwijl mensen met administratieve vaardigheden relatief
minder zwart werken8. Het grootste
deel van het zwarte werk geschiedt
door mensen met een middelbare opleiding. Daar staat tegenover dat ander belastingontwijkend gedrag, zoals bij voorbeeld de aanschaf van
consumptiegoederen
op rekening
van de zaak, wellicht meer bij de
hogere inkomens voorkomt. Niettemin is het zeer wel te beargumenteren dat verlaging van de hogere
schijftarieven minder effectief is voor
de bestrijding van zwart werken
dan verlaging van het eerste schijftarief.
Een andere vraag is of vermindering van het zwarte circuit kwantitatief wel van zo’n groot belang is. Onderzoek suggereert dat de gevolgen
van een vlucht naar het zwarte circuit
als gevolg van hogere belastingtarieven op de formele economie beperkt
zijn, omdat de extra bestedingen die
het zwart werk genereert voor een
groot deel weer terugvloeien naar de
formele sector9. De economische effecten van een eventuele toename
van de omvang van het zwarte circuit
op de formele werkgelegenheid zuIlen derhalve beperkt zijn. Wat betreft
de belastingvlucht of migratie naar
het buitenland troost ik mijzelf met
de gedachte dat in ieder geval twee
topeconomen inmiddels naar ons
land zijn teruggekeerd.

Scholing
Ook op het punt van herscholing rijzen er vragen of en zo ja in welke
mate een belastingverschuiving van
invloed is. In de eerste plaats is ook
hier a priori niet duidelijk voor welke
inkomensgroep scholing het belangrijkste is, de groep die (marginaal) in
de eerste schijf valt of de hogere inkomensgroepen? In de tweede plaats,
herscholing wordt veelal gefinancierd
door het bedrijf omdat deze meestal
erop gericht is om bedrijfsspecifieke
vaardigheden te ontwikkelen. Sterke
progressiviteit in de inkomstenbelasting is dan van minder invloed op de
bij- of herscholingsbeslissing.
In de
derde plaats kun je je afvragen in hoeverre meer scholing zonder meer gewenst is. In Nederland wordt scholing nu al zo zwaar gesubsidieerd dat
voor alle opleidingen in het bekostigde onderwijs het private rendement
beduidend hoger lijkt te zijn dan het
maatschappelijk rendementlO.

Efficiëntie van de arbeidsmarkt
Wat betreft de efficiëntie van het allocatiemechanisme op de arbeidsmarkt
kan erop worden gewezen dat juist
aan de onderkant van de arbeidsmarkt deze waarschijnlijk gehinderd
wordt door de ineengedrukte inkomensverdeling. Hetzelfde geldt voor
de motivatie van werknemers. Dit
wordt enerzijds veroorzaakt door de
vloer die de hoogte van uitkeringen
en het minimum loon leggen in het
loongebouw en anderzijds door de
opbouw van de sociale premiedruk
waardoor de marginale wig aan de
onderkant van de arbeidsmarkt minstens even hoog of zelfs nog hoger is
dan voor hogere inkomensgroepen.
Zo is de marginale wig op minimum
plus niveau 58,75%, op modaal niveau 60% en voor twee maal modaal
57,5%11.

Tegenkrachten
Een andere vraag die naar aanleiding
van de kritiekpunten van Bovenberg
e.a. opkomt is of hun lijst wel volledig is. Wellicht dat MIMIC ook mechanismen mist die, indien daar wel rekening mee gehouden zou worden,
juist de andere kant op zouden werken. Bij voorbeeld, MIMIC houdt
geen rekening met een eventueel
verschil in invoeraandeel van de consumptieve bestedingen door lagere
dan wel hogere inkomensgroepen.
Verondersteld mag worden dat het
aandeel van luxe goederen in het

consumptiepakket
van hogere inkomensgroepen groter is dan van lagere
inkomensgroepen.
Aangezien het invoeraandeel van luxe consumptiegoederen groter is dan dat van noodzakelijke consumptiegoederen,
zal een
herverdeling van inkomen van hoge
naar lage inkomensgroepen
op macro-economisch niveau tot een daling
van de invoerquote en daarmee tot
een stijging van de produktie en
werkgelegenheid kunnen leiden.
Daarnaast wordt in MIMIC ook
geen rekening gehouden met verlies
van ‘human capita!’ ten gevolge van
werkloosheid. Dit is van belang bij
varianten waarbij een drukverlaging
aan de onderkant van de arbeidsmarkt wordt gerealiseerd, onder de
conditie dat de netto uitkeringsinkomens onveranderd blijven. De resulterende daling in de verhouding tussen
netto uitkering en netto minimumloon zal vooral de werkloosheidsduur van laaggeschoolden kunnen
verminderen. Daarmee wordt de uitholling van hun vaardigheden tegengegaan, waardoor de kwaliteit van de
beroepsbevolking permanent verbetert. Dergelijke positieve ‘human capital’-effecten kunnen de negatieve ‘human capital’-effecten die voortvloeien
uit de hogere marginale druk voor de
hogere inkomensgroepen
compenseren. In tegenstelling tot de negatieve

7. In dit verband is een opmerking van
Lindbeck tijdens een lezing op 17 mei
1994 in het Ministerie van Financiën interessant. Hij stelt dat mensen met een laag
inkomen veel meer op inkomensprikkels
lijken te reageren dan mensen met een
hoog inkomen. Een reden hiervoor zou
kunnen zijn het afnemend grensnut van
inkomen, waardoor lage inkomensgroepen meer gemotiveerd zijn om op inkomen te letten. Indien dit waar is, is het
een extra reden om vooral het marginaal
tarief van lagere inkomensgroepen
te verlagen.
8. Zie B: Kazemier en R. van Eck, De
zwarte arbeidsmarkt. Kansen voor kansarmen?, ESB, 1986, blz. 976-981.
9. Zie J.]. Graafland, Tax policies and interaction between hidden and official economy, Public Finance/Finance Publiques,
1990, blz. 70-89; R.J. Mulder, De makro-

economische aspekten van de zwarte sektor, dissertatie, 1990.
10. Zie A.]. Koss-Fiszer, Het economisch
rendement van onderwijs, Supplement bij

de Sociaal-economische maandstatistiek,
nr. 6, Centraal Bureau voor de Statistiek,
1988.
11. Zie Centraal Planbureau, Vijfverkiezingsprogramma’s, SOU, Den Haag, 1994,

blz. 62.

human capital-effecten uit hoofde
van verminderde scholingsinspanning betreft het hier overigens een
effect waar wel empirische aanwijzingen voor bestaan in het micro-econometrisch onderzoek naar uittreedkansen van werklozen12.
Ondanks deze overwegingen is het
zeker de moeite waard om na te gaan
in hoeverre MIMIC verder kan worden aangepast om aan de constructieve kritiek van Bovenberg e.a. tegemoet te komen. Op korte termijn lijkt
het niet haalbaar om veel van hun
punten in MIMIC te verwerken. Te
denken valt wel aan endogenisering
van de VUT-of pensioneringsbeslissing. Alhoewel het kwantitatieve belang hiervan op voorhand moeilijk in
te schatten is, zou dit een matigend
effect kunnen hebben op de uitkomsten van MIMIC ten aanzien van de
belastingschuif. Immers, omdat ouderen veelal in hun eindschaal zitten en
daardoor een relatief hoog inkomen
hebben, mag aangenomen worden
dat een relatief groot deel van deze
groep marginaal belast wordt in de
tweede of derde schijf. Ook lijkt niet
onaannemelijk dat de uittreedbeslissing van deze groep gevoeliger zal
zijn voor relatieve inkomensverhoudingen in vergelijking met jongere
leeftijdsgroepen van kostwinners, zodat een verhoging van de tweede en
derde-schijf tarief een niet verwaarloosbaar effect kan hebben op het arbeidsaanbod van deze groep.

Slot
Het is tegenwoordig bon ton om de
negatieve gevolgen van de hoge belasting- en premiedruk met aansprekende voorbeelden te illustreren. Zo
kent Van der Ploeg veel hoogleraren
en andere hooggekwalificeerde
mensen die hun doorzonwoning zelf behangen 13. En wat te denken van de
chirurg die Asar Lindbeck ten tonele
voert, die in plaats van een patiënt te
0
..
opereren zIJn zet’lboot repareert 14~ e
suggestie die van deze voorbeelden
uitgaat is dat de hoge marginale belasting- en premiedruk ertoe leidt dat
vooral hogere inkomensgroepen
hun
tijd inefficiënt gaan indelen. Natuurlijk zijn er ook tegenvoorbeelden.
Bij
hogere inkomensgroepen
schiet mij
bij voorbeeld een gepensioneerde
hoogleraar in gedachten die zo bevlogen is dat hij zelfs de pinksterdagen
doorwerkt om een artikel af te krijgen. En de eerste chirurg die part-

time werkt moet ik nog tegenkomen.
Misschien zijn er wel chirurgen die in
plaats van tachtig uur zeventig uur
werken vanwege het hoge marginale
tarief, maar dan is de kans dat hij per
ongeluk een tang in je buik achterlaat
ook wat kleiner.
Deze voorbeelden illustreren dat
het beroep dat Bovenberg e.a. aan
het eind van hun artikel doen om het
beleid te baseren op het ‘gezond verstand’, aangevuld met inzichten uit
CPB-analyses niet helemaal zonder
problemen is. Hoewel een dergelijk
appèl op het gezonde verstand de
meeste economen wel aanspreekt,
is de vraag altijd: wiens gezonde verstand? Immers, met gezond verstand
bedoelen wij meestal ons eigen verstand, gebaseerd op onze eigen
(beperkte) ervaringen. Bij de beoordeling van varianten waarbij de marginale druk voor sommige inkomensgroepen stijgt en voor anderen daalt
spelen echter zoveel complexe overwegingen een rol, dat het gezonde
verstand heel zorgvuldig te werk
moet gaan om niet tot verkeerde conclusies te komen.
Ook bij de kritiekpunten van Bovenberg e.a. kunnen belangrijke kanttekeningen worden gemaakt. Dit
klemt temeer waar de relevantie van
de mechanismen waarop zij wijzen
niet of nauwelijks gebaseerd kan worden op empirisch onderzoek. Dit in
tegenstelling tot de mechanismen in
MIMIC, waarvoor wel empirische en,
zoals Bovenberg e.a. aangeven, ook
theoretische gronden bestaan. De bijdrage van de analyse van Bovenberg
e.a. is mijns inziens dan ook daarin
gelegen dat het de onzekerheid waarmee de MIMIC-resultaten omgeven
zijn nog eens onderstreept. Dat de
kwalitatieve overwegingen van Bo-

venberg e.a. zo evident zijn dat deze
de empirische mechanismen vervat in
MIMIC overrulen, lijkt mij echter een
uitermate speculatieve conclusie.
Tot slot: het centrale probleem van
de Nederlandse arbeidsmarkt is gelegen aan de onderkant van de arbeidsmarkt. Eventuele maatregelen in de
sfeer van reductie van de wig zullen
vooral daar moeten aangrijpen. Een
verhoging van het tarief van de tweede of derde schijf om daarmee het tarief van de eerste schijf te verlagen
lijkt daarvoor niet het meest geschikte instrument. Efficiënter is het om
het impliciete marginaal tarief tussen
het uitkeringsinkomen en looninkomen te verlagen. Een dergelijk gematigd Robin Hood beleid, in de zin dat
prioriteit wordt gegeven aan verlaging van de wig aan de onderkant en
niet aan verlaging van de tarieven
aan de bovenkant is alleszins verdedigbaar.

J .J.

Graafland

De auteur is werkzaam bij het Centraal
Planbureau. Hij dankt Y.R. Okker, HJJ.
Stolwijk en andere collega’s van het CPB
voor hun commentaar op een eerdere versie van dit artikel.

12. Zie bij voorbeeld W. Groot, Werkloosheid en de arbeidsloopbaan van jongeren
1984-1986, OSA werkdocument W71,
Den Haag, 1990; C. Gorter, P. Nijkamp en
P. Rietveld, Unemployed job seekers in
the Netherlands, De Economist, blz. 70-95,
1993; R. van Opstal en F. van de Pol, The

transitionfrom school to work in 19791987 in the Netherlands, Onderzoeksmemorandum 82, Centraal Planbureau, 1991.
13. F. van der Ploeg, Wat doe je met bijklussers, E5B, 1993, blz. 739.
14. In een lezing op 17 mei 1994 in het
Ministerie van Financiën te Den Haag.

0

ESB 17-8-1994

In ons artikel van 13 april j.l. definieren wij een ‘Robin Hood’ -beleid als
volgt. De gemiddelde wig aan de onderkant van het loongebouw wordt
verlaagd (bij voorbeeld door het verhogen van het arbeidskostenforfait)
om zodoende het inkomensverschil
tussen actieven en niet-actieven te
vergroten. Deze belastingverlaging
wordt gefinancierd door een verhoging van de marginale tarieven in het

inkomenstraject boven de lagere arbeidsinkomens (bij voorbeeld door
een verhoging van het tweede- of
derde schijftarieD.
Een dergelijke belastingverschuiving van arm naar rijk doet het in het
MIMIC-model van het CPB per saldo
goed voor de werkgelegenheid. Dit
wordt vooral veroorzaakt doordat het
vergroten van de inkomensverschillen tussen werkenden en niet-wer-

kenden (meer prikkels aa{l de onderkant…) in het model goed uitpakt.
Het feit dat e.e.a. wordt gefinancierd
door de marginale tarieven op de
midden- en hogere arbeidsinkomens
te verhogen c.. die steken aan de bovenkant) is in MIMIC veel minder belangrijk.
In ons ‘Robin Hood’-artikel gaan
wij met name in op dit laatste aspect,
dat wil zeggen op de gevolgen voor
de arbeidsmarkt van meer fiscale progressie (en daardoor kleinere netto inkomensverschillen) binnen de groep
van werkenden. Op grond van onze
analyse concluderen we dat het saldoeffect van een ‘Robin Hood’ -beleid
niet op voorhand duidelijk is. Dit
komt doordat er tal van plussen en
minnen zijn waarvan er in MIMIC een
aantal ontbreekt. Door deze ‘blinde
vlek’ van MIMIC bloot te leggen
vormt ons artikel een nuancering èn
een aanvulling op de CPB-cijfers.

Het belang van MIMIC’s
‘blinde vlek’
Graafland gaat in zijn reactie vooral
in op de kwantitatieve betekenis van
de niet in MIMIC voorkomende effecten van hoge marginale belastingtarieven. Hij doet daar vaak nogal laconiek over. Het negatieve effect van
hogere marginale tarieven op scholing en de werking van de arbeidsmarkt doet hij bij voorbeeld van de
hand door er op te wijzen dat de marginale wig voor laag- en hooggeschooIden ongeveer even hoog is.
Daardoor zou een verlaging voor de
een niet beter zijn dan voor de ander.
Met deze redenering slaat hij evenwel de plank mis. Het lijkt er dan
ook op dat Graafland aan Robin
Hood een heel andere rol toeschrijft
dan wij. Voor hem is blijkbaar de uitruil tussen marginale tarieven van
enerzijds de lagere arbeidsinkomens
en anderzijds de midden- en hogere
inkomens relevant. Hij gaat daarbij
vooral in op de effecten van een verlaging van het eerste schijftarief, gefinancierd door een verhoging van de
derde schijf. Een dergelijke maatregel
doet zowel de gemiddelde als de marginale wig voor laagbetaalden dalen,
terwijl de marginale wig voor de hogere inkomens stijgt. Ons gaat het
echter niet om de uitruil tussen de
verschillende marginale tarieven,
maar vooral om de uitruil tussen een
lagere gemiddelde wig voor werkenden aan de onderkant, gefinancierd

door een verhoging van de marginale
tarieven in het inkomenstraject daarboven. Een beter voorbeeld van het
door ons gedefineerde ‘Robin Hood’beleid is daarom een verhoging van
het arbeidskostenforfait (lagere gemiddelde wig bij gelijkblijvende marginale tarieven) die wordt gefinancierd door een verhoging van de
tweede of derde schijf (hogere marginale wig voor midden- en hogere inkomens). In ons artikel gaan we daarbij vooral in op de schadelijke
gevolgen van deze hogere marginale
tarieven of, anders gezegd, op de effecten van kleinere netto inkomensverschillen binnen de groep van werkenden, want hier zit de ‘blinde vlek’
in het MIMIC-model. Deze inkomensverschillen zijn overigens relevant
over het hele inkomenstraject. Waar
die inkomensverschillen er nu precies het meest toe doen is een interessante vraag, maar niet waar het in
ons artikel om gaat.
Het marginale belastingtarief bepaalt wat een werknemer netto in
handen krijgt indien zijn bruto salaris
aan de marge toeneemt. Hoe hoger
dat marginale tarief is, des te minder
aantrekkelijk is zo’n bruto salarisverhoging hetgeen invloed heeft op het
gedrag van de werknemer. Zo wordt
het bij voorbeeld minder aantrekkelijk om zich te laten her- of bijscholen; het zoeken naar een baan in een
andere, beter betaalde regio of sector
wordt ontmoedigd; zwart werken
wordt aantrekkelijker; steeds grotere
groepen (niet alleen vrouwen) die de
ruimte hebben om hun werkduur zelf
in te delen worden ontmoedigd om
langer te werken; mensen worden gedemotiveerd om via hard werken en
het nemen van initiatieven hoger op
te komen1. Al deze ontmoedigingseffecten van hogere marginale belastingtarieven zijn ons inziens van veel
groter belang voor de werkgelegenheidsontwikkeling in onze moderne
samenleving dan Graafland ons doet
geloven.
Hoewel bij voorbeeld de empirische onderbouwing van het effect
van belastingen op scholing gering
is, heeft de economische theorie op
dit gebied inmiddels een belangrijke
ontwikkeling doorgemaakt. Zo laat
Trostel met behulp van een simulatiemodel zien dat het negatieve effect
van hogere belastingen op de vorming van menselijk kapitaal substantieel is2. Overigens is daarbij niet alleen de hoogte maar ook de

verandering in het marginale tarief
relevant; indien men nivellering
verwacht neemt scholing af.
Bovendien schatten wij het maatschappelijke belang van scholing
veel hoger in dan Graafland. Effecten
op de concurrentiepositie
(met name
in kennis-intensieve sectoren), de
positie van laaggeschoolden in de
maatschappij, de technologische ontwikkeling, de flexibiliteit van werknemers bij technologische veranderingen, enzovoort zijn ons inziens van
toenemend belang voor de werkgelegenheidsontwikkeling.
Wat dit betreft
kunnen we nog veel leren van Japan
en de tijgers uit Zuidoost Azië. Bovendien doelen wij met scholing niet alleen op formele opleidingen, zoals
Graafland suggereert, maar ook op
scholing en training binnen een bedrijf waarvan het rendement vaak
veel hoger ligt dan scholing via opleidingen3. De opmerking dat scholing
nu al zo zwaar gesubsidieerd is en
dat voor het bekostigde onderwijs
het private rendement hoger is dan
het maatschappelijk rendement geldt
dan ook niet voor ‘on-the-job-training’ en waarschijnlijk ook niet voor
technische studies.
Bij de bespreking van zwart werken lijkt Graafland wel erg ‘economisch’ te redeneren. Volgens hem
wordt werk in de informele sector
wel gestimuleerd, maar is dit niet zo
slecht voor de economische ontwikkeling. Echter, behalve dat zwart werken tot belastingontduiking
en een
onrechtmatig beroep op sociale uitkeringen leidt, ondergraaft het tevens
de moraal van werkenden in de formele sector. In die zin zijn hoge marginale tarieven dan ook een belasting
op eerlijkheid en daarmee schadelijker voor de economie dan kwantificeerbaar is.

Gezond-verstand-economie
Graafland opent ook de discussie
hoe om te gaan met economische mechanismen die niet door het CPB
(kunnen) worden gemodelleerd. Problemen met kwantificering kunnen

1. Zie ons eerdere artikel voor een uitgebreider overzicht.
2. P.A. Trostel, The effect of taxation on
human capital, journalof Politica I Economy, 1993, blz.327-5ü.
3. J-J.M. Theeuwes, Het rendement van
scholing en training, ESB, 15 september
1993, blz. 845-49.

een gevolg zijn van econometrische
problemen (zie de discussie tussen
Bomhoff en akker in ESB, 18 mei
1994, blz. 462-465), gebrek aan cijfers, of het feit dat de geschiedenis’
onvoldoende informatie biedt over effecten van structurele veranderingsprocessen in de toekomst4. Behalve
problemen met de kwantificering is
een bijkomend probleem met economische modellen dat verschillende
economen, zelfs als het gaat om
kwantificeerbare elementen, verschillende ideeën hebben over hoe de
economische werkelijkheid in elkaar
steekt. Ook over cijfers kan men daarom al van mening verschillens. Volgens Graafland is het evenwel niet
erg waarschijnlijk dat de door ons
aangedragen niet -kwantificeerbare
mechanismen bij een ‘Robin Hood’beleid de empirisch onderbouwde
MIMIC-effecten zouden kunnen domineren6. Bovendien vindt hij een discussie op basis van gezond verstand
ook “niet zonder problemen”, omdat
volgens hem “dat meestal ons eigen
verstand is hetgeen gebaseerd is op
eigen (beperkte) ervaringen. Met
name wanneer er zoveel complexe
overwegingen een rol spelen kan gezond verstand dan al snel tot verkeerde conclusies leiden”.
Vaak lijken in beleidsdiscussies verstandige argumenten onder te sneeuwen bij ‘harde’ CPB-cijfers. Hierdoor
bestaat het gevaar dat het beleid
wordt geduwd in de richting van
maatregelen met kwantificeerbare
effecten die de illusie van een schijnzekerheid geven7. Kwesties als de
afschaffing van het algemeen-verbindendverklaren van cao’s, veranderingen in de uitvoering van de sociale
zekerheid of deregulering lijken daar-

door minder belangrijk dan bij voorbeeld de ouderwetse banenplannen.
Toch zijn dergelijke hervormingen
ons inziens veel belangrijker voor de
werkgelegenheid en de economische
groei dan een banenplan, met name
op de (middel)lange termijn8. Wij willen’ daarom benadrukken dat creatief
nadenken en gezond-verstand-economie van minstens zo groot belang
zijn in beleidsdiscussies, ook als die
gaan over belastingmaatregelen,
als
CPB-cijfers. In tegenstelling tot Graafland bedoelen wij met gezond verstand niet slechts de gedachtengang
van een individu die redeneert op basis van eigen (beperkte) ervaring,
maar juist ook inzichten uit de economische theorie waar soms moeilijk
een empirische onderbouwing voor
te vinden is9. Bovendien is het feit
dat de werkelijkheid complex is nog
geen reden om in plaats van gezond
verstand maar een model te gebruiken waar het merendeel van de gebruikers niets van begrijpt. Een model zou als hulpmiddel moeten
dienen bij vruchtbare gezond-verstand-discussies.
Met ons ‘Robin Hood’ -artikel hebben wij geprobeerd de gezond-verstand-discussie over een belastingverschuiving van arm naar rijk en over
de rol van MIMIC daarin aan te wakkeren. De reactie van Graafland is
hier ons inziens een nuttige aanvulling op omdat hij probeert het inzicht
te vergroten in het belang van de nietgekwantificeerde elementen. Hij vult
de door ons opgestelde lijst zelfs aan,
maar lijkt er niet in te geloven dat de
niet-gekwantificeerde
elementen, zoals de gevolgen voor de ontwikkeling van de arbeidsproduktiviteit,
de
dynamiek op de arbeidsmarkt en

emancipatie, het MIMIC resultaat zouden kunnen domineren. Zonder empirische onderbouwing is dit evenwel
geen waardevrije uitspraak. Wij wagen ons daarom niet aan een ondubbelzinnige conclusie over de effecten
van een ‘Robin Hood’-beleid. Wel is
de ziel van ten minste een van ons ervan overtuigd dat een ‘Robin Hood’beleid zowel de rechtvaardigheid als
de werkgelegenheid dient.

Lans Bovenberg
Ruud de Mooij
Rick van der Ploeg

4. Voor een discussie over kwantificeerbaarheid van beleidsmaatregelen
door het
CPB, zie R.e.G. Haffner en P.A.G. van Bergeijk, The economie consequences of
Dutch polities, De Economist, te verschijnen in 1994.
5. Je. Siebrand en O.H. Swank, Te centrale rol voor het CPB?, E5B, 29 juni 1994,
blz. 620-21.
6. Overigens is ook de empirische onderbouwing van het simulatie model MIMIC
enigszins gebrekkig. Veel cruciale elasticiteiten zijn namelijk gecalibreerd op basis
van studies die vaak zeer uiteenlopende
resultaten vertonen.
7. Dit is overigens niet alleen het CPB aan
te rekenen, maar ook de gebruikers van
modeluitkomsten.
8. In]. van Sinderen, P.A.G. van Bergeijk,
R.e.G. Haffner en P.M. Waasdorp, De kosten van economische verstarring op macro-niveau, E5B, 23 maart 1994, blz. 27479, worden op een tentatieve manier de
kosten van (overheids)regulering
benaderd.
9. In die zin zou het CPB vergeleken kunnen worden met de persoon die zijn portemonnee in een donker steegje verloren
heeft, maar toch zoekt onder de lantaarn
op het verlichte plein.

Auteur