Miljoenennota, collectieve sector en
sociale zekerheid
DR. ING. F.A.J. VAN DEN BOSCH*
Naar aanleiding van de zojuist verschenen Miljoenennota 1986 en Financiele nota sociale zekerheid
1986 wordt in dit artikel aandacht besteed aan de relatie tussen de Miljoenennota, de collectieve sector
en de sociale zekerheid. Opvallend is namelijk dat een jaarlijkse publikatie waarin wordt beoogd een
ge’mtegreerd beeld van de collectieve sector te geven ontbreekt. Zo’n ge’mtegreerd beeld is van groot
belang. Ombuiging bij de ene deelsector van de collectieve sector kan tot uitgavenstijging bij een
andere deelsector leiden; verlaging van het financieringstekort van het rijk heeft repercussies voor de
andere deelsectoren e.d. Een gei’soleerde beschouwing van een onderdeel van de collectieve sector,
zoals het rijk of de sociale zekerheid doet geen recht aan de binnen de collectieve sector aanwezige
samenhang en wisselwerking. In dit artikel wordt een en ander voor de sociale zekerheid toegelicht.
Daarbij vindt aan de hand van de Financiele nota sociale zekerheid 1986 een bespreking van de
ombuigingsmaatregelen in de sociale zekerheid plaats.
Miljoenennota, collectieve sector en sociale zekerheid
Elk najaar wordt in de vakliteratuur aan de Miljoenennota de
nodige aandacht besteed. Traditiegetrouw staan daarbij in de
beschouwingen meer de rijksfinancien dan de collectieve sector
als zodanig centraal. Deze enigszins eenzijdige aandacht voor de
rijksfinancien wekt verwondering. Al jarenlang — in feite al
minstens lOjaar 1) – staan immers niet zozeer de rijksfinancien
maar het te hoge financieringstekort van de overheid, alsmede
de hoogte van de collectieve-uitgavendruk hoog op de sociaaleconomische agenda genoteerd. Aan de uitgavenkant van de
collectieve sector is het aandeel van het rijk evenwel ,,slechts”
ca. 32%. De aandelen van de overige twee deelsectoren van de
collectieve sector, de sociale verzekeringen en de overige publiekrechtelijke lichamen (OPL) bedragen daarentegen respectievelijk zo’n 35% en 33%. Alhoewel deze twee deelsectoren derhalve de uitgavenkant van de collectieve sector domineren, is
zulks bepaald niet het geval met de daaraan bestede aandacht in
de Miljoenennota’s en de hieraan gewijde beschouwingen.
Aan deze enigszins eenzijdige belangstelling voor een deelsector van de collectieve sector, namelijk het rijk, is de Miljoenennota overigens zelf debet. Alhoewel in het voorwoord van de minister van Financien en de inleidende hoofdstukken de collectieve sector steeds meer aan de orde komt, blijft de Miljoenennota
in belangrijke mate beperkt tot zijn wettelijk omschreven terrein: ,,een nota over de toestand van ‘s rijks financien”. Wordt
het eigenlijk niet tijd voor een Collectieve-sectornota? Daarmee
zou aan de centrale betekenis van de collectieve sector voor de
economie en het sociaal-economische beleid, alsmede aan het
belang van de beheersbaarheid daarvan, meer recht worden gedaan 2). In zo’n nota zou meer dan thans het geval is, op een
evenwichtige wijze aan de samenhang en wisselwerking tussen de
diverse onderdelen aan de uitgavenkant aandacht kunnen worden besteed. Ook de inkomstenkant van de collectieve sector zou
in een dergelijke nota meer ge’integreerd benaderd kunnen worden. Daarbij kan bij voorbeeld worden gewezen op de wisselwerking tussen belastingen en sociale premies en tussen het eigen be-
lastinggebied van het rijk en de provincies en gemeenten. Daarnaast verdient het gezamenlijke effect van de inkomsten- en uitgavenkant van de collectieve sector niet alleen op macro-, maar
ook op meso- en micro-niveau grote aandacht 3).
Naast de bestaande nota’s die betrekking hebben op onderdelen van de collectieve sector en die van groot nut zijn, is er mijns
inziens dan ook een groeiende behoefte aan een omvattend integratiekader. Zo’n kader kan een Collectieve-sectornota vormen
(zie schema 1). In een dergelijke nota kan tevens de wisselwerking tussen de diverse onderdelen binnen de collectieve sector en
de evaluatie daarvan meer volledig dan in de Miljoenennota in
beeld komen. Dit is eveneens van belang ten aanzien van de integratie en onderlinge afstemming van de diverse prognoses, ook
met die op macro-economisch terrein.
In het hierna volgende wordt nader op de relatie tussen Miljoenennota, collectieve sector en de deelsector sociale zekerheid
ingegaan. Daarmee wordt tevens een kader geschetst voor de
bespreking in de volgende paragraaf van de Financiele nota sociale zekerheid. In dit verband vormen de in de miljoenennota
aangegeven financiele beleidsmaatregelen het uitgangspunt.
Deze maatregelen -hebben betrekking op de uitgaven- en inkomstenkant van de collectieve sector. Aan de uitgavenkant zijn
dit maatregelen inzake uitgavenvergroting resp. ombuigingen.
Aan de inkomstenkant spelen met name wijzigingen in belastingen en sociale premies. Bij vrijwel alle onderdelen is er sprake
van een wisselwerking met de sociale zekerheid. Dit kan ook niet
* De auteur is wetenschappelijk hoofdmedewerker aan de Interfaculteit
Bedrijfskunde van de Erasmus Universiteit Rotterdam.
1) Sinds de invoering van het 1%-beleid in 1975.
2) Bij de onderhanden uitbreiding van het werkterrein van de Algemene
Rekenkamer is overigens een zelfde ontwikkeling waar te nemen.
3) Op micro-niveau blijkt b.v. het gezamenlijke effect van enerzijds belastingen en premies en anderzijds uitgaven als huursubsidie en studietoelage voor de modale inkomens te resulteren in een marginale druk van
momenteel meer dan 110%!
ESB 2-10-1985
9&9
Schema 1. Naar een samenhangend beeld van de inkomsten en
uitgaven van de collectieve sector
Miljoenennota
Financiele nota sociale
zekerheid
Nota’s van andere relevante onderdelen van de
collectieve sector a)
Integratie
Collect ievesectornota:
een samenhangend beeld van
de inkomsten
en uitgaven
Wisselwerking
Evaluatie
Prognoses
Macro-economische
prognoses b)
a) Zoats: Financieel overzicht van de gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening; Ministerie van WVC.
b) Zoals Macro Economische Verkenningen en middellange-termijnramingen van
het Centraal Planbureau.
anders, gezien het aandeel van de sociale zekerheid in zowel de
uitgaven- als de inkomstenkant van de collectieve sector. Aan de
uitgavenkant bedraagt het aandeel van de sociale verzekeringen
zoals gezegd momenteel ca. 35 %. Het aandeel van de sociale zekerheid bedraagt evenwel meer, namelijk ca. 45%, zoals uit tabel 1 blijkt 4). Bovendien blijkt uit de label dat de deelsector sociale zekerheid in de afgelopen periode sneller is gegroeid dan de
collectieve sector. De sociale zekerheid is daarmee veruit de
grootste deelsector aan de uitgavenkant van de collectieve sector. Ook aan de inkomstenkant van de collectieve sector is het
aandeel van de sociale verzekeringen substantieel, namelijk ca.
Tabel 1. Sociale-zekerheidsuitgaven en uitgaven collectieve sec-
tor, 1960-1985, in procenten van het nationaal inkomen
1960
1970
1980
1985
16
( 9)
23
(17)
34
(24)
35 b)
(24)
Collecti eve-sectoruitgaven
39
50
64
68
Aandeel sociale zekerheid (excl.
pensioenen) in collectieve sector
31
39
47
45 b)
Sociale zekerheidsuitgaven a)
(sociale verzekeringen)
Bron: Berekend op basis van Miljoenennota’s en Financiele nota’s sociale zekerheid
a) Hieronder vallen de vier deelsectoren van de sociale zekerheid: 1. sociale verzekeringen; 2. sociale voorzieningen; 3. regelingen overheidspersoneel en 4.
pensioenen.
b) Schatting.
Op de relatie tussen enerzijds sociale zekerheid en anderzijds
de in de Miljoenennota aan de orde komende maatregelen inzake de inkomstenkant van de collectieve sector zal hier niet verder
worden ingegaan. Volstaan wordt met de opmerking dat in het
kader van de koopkrachthandhaving in 1986 de dating van sociale premies een zeer belangrijke rol speelt. De sociale zekerheid
speelt bij ombuigingsmaatregelen aan de uitgavenkant eveneens
een grote rol. Deze maatregelen hebben de laatste jaren betrekking op een viertal terreinen: de rijksbegroting in enge zin, de
arbeidsvoorwaarden in de collectieve sector, de sociale zekerheid en de gezondheidszorg. De twee laatstgenoemde hebben direct betrekking op de sociale zekerheid, terwijl de arbeidsvoorwaarden in de collectieve sector doorgaans de uitgaven (b.v. via
de maatregelen in de wachtgeldregelingen) en de inkomsten (b.v.
verlaging van de pensioenbijdrage aan het ABP-fonds) van de
sociale zekerheid bei’nvloeden. Een en ander betekent dat in 1986
van de ombuigingsmaatregelen meer dan 50% rechtstreeks op de
sociale zekerheid betrekking heeft 5). In een Collectieve-sectornota zouden de repercussies hiervan voor de andere onderdelen
van de collectieve sector op een meer integrate wijze dan thans in
beeld kunnen worden gebracht.
Overigens is het opvallend dat tegenover deze forse bezuinigingen vrijwel geen werkgelegenheidsbevorderende maatregelen
staan. Zo staat bij de uitgavenvergroting een post van ,,slechts”
f. 300 mln. voor werkgelegenheidsbeleid 6).
990
De Financiele nota sociale zekerheid 1986
De Financiele nota sociale zekerheid is dit jaar voor de derde
keer verschenen. Met deze nota, die mede een uitvloeisel is van
de aanbevelingen van de Studiegroep Begrotingsruimte, wordt
beoogd een samenhangend financieel beeld van de sociale zekerheid te presenteren, alsmede aandacht te schenken aan het sociale zekerheidsbeleid, de evaluatie en de beheersingsaspecten 7). In
deze paragraaf zal niet worden ingegaan op de vraag in hoeverre
de huidige nota aan deze doelstellingen beantwoordt 8).
Volstaan wordt met een bespreking van de ombuigingsmaatregelen in de sociale zekerheid. Tevens zal aan een tweetal actuele
onderwerpen aandacht worden geschonken.
Een nieuwe norm
De Financiele nota sociale zekerheid 1986 (Nota ’86) staat in
het teken van de zorg over de nog steeds aanhoudende groei van
de sociale-zekerheidsuitgaven. Gerelateerd aan de in de voorgaande nota uitgesproken verwachting is deze zorg begrijpelijk.
Vorig jaar luidde de openingszin in de nota namelijk:, ,Voor het
eerst sinds lange tijd zal er in 1985 een dating van de uitgaven ten
behoeve van de sociale zekerheid optreden”. Het is evenwel anders gelopen. Door onder meer het niet realiseren van voorgenomen ombuigingen en afwenteling van de ziektewetmaatregelen
zullen namelijk de uitgaven in 1985 ca. f. 3,5 mrd. hoger uitvallen dan in 1984 geraamd. Vergelijken we evenwel de meest recente raming voor 1985 met de eveneens hoger uitgevallen socialezekerheidsuitgaven van 1984 dan zal er in 1985 sprake van een
stabilisatie van de uitgaven zijn 9). Bij het bepalen van het bedrag aan ombuigingsmaatregelen in 1986 staat, blijkens label 2,
eveneens stabilisatie van de uitgaven op het niveau van 1985 centraal. De label laat zien dal zonder uilgaven beperkende maalregelen in 1986 de uilgaven mel zo’n 4% endogeen zouden loenemen, bij voorbeeld vanwege de verwachle toeneming van hel
aantal uitkeringsgerechtigden. De daaruil voortvloeiende
lastenslijging wordl evenwel zodanig door een vierlal uitgavenbeperkende maatregelen gecompenseerd (3.a lol en mel 3.d in
label 2), dal dil zou leiden lot een stabilisatie van de sociale zekerheidsuitgaven op het niveau van 1985. Zonder dal dil met zoveel woorden in de Nota ’86 of in de Miljoenennota 1986 staat
vermeld, zou dit in feite een nieuwe norm voor de sociale zekerheidsuilgaven belekenen. Gaan we daarmee op weg naar een sociale-zekerheidsbudgel waarvan de gewensle omvang op macroniveau wordt bepaald? Vergelijking met een soortgelijke, maar
momenteel verder voortgeschreden, onlwikkeling in de gezondheidszorg door middel van hel Financieel overzicht gezondheidszorg en maatschappelijke-dienstverlening dringl zich in dil
verband bij mij op 10).
4) Tot de sociale zekerheid worden naast de sociale verzekeringen de in
noot a) bij label 1 genoemde onderdelen gerekend. Zie in dit verband
voor een beschouwing over de afbakening van de sociale zekerheid:
F.A.J. van den Bosch en C. Petersen, Aspecten van ziekteen arbeidsongeschiktheid in het stelsel van sociale zekerheid, Deventer, 1983, hoofdstuk 2.
5) Uitgaande van een additionele ombuiging op de rijksbegroting in enge
zin van f. 1,3 mrd. bedragen de ombuigingsmaatregelen in 1986 in totaal
ca. f. 6,1 mrd. Daarvan heeft ten minste f. 3,3 mrd. direct betrekking op
de sociale zekerheidsuitgaven (f. 1,8 mrd. + f. 1 mrd. + f. 0,5 mrd. ( =
wijziging financiering VUT bij de overheid)).
6) In het advies van de Raad van State (!) wordt hier eveneens op
gewezen.
7) Zie Financiele nota sociale zekerheid 1984, bijlage X bij de begroting
1984 van het Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
8) Zie in dit verband: F.A.J. van den Bosch, Naar een samenhangend
beeld van de sociale zekerheid, de Financiele nota sociale zekerheid, SociaalMaandblad Arbeid, biz. 374-382, mei 1985. Tevens komen daarin
onder meer het sociaal budget en verwante ontwikkelingen in de gezondheidszorg aan de orde.
9) In de Nota ’86 worden de uitgaven (sociale verzekeringen plus sociale
voorzieningen) voor 1984 geraamd op f. 107,2 mrd. (in de Nota ’85 op
f. 104,2 mrd.) en die van 1985 op f. 107,0 mrd. Overigens blijkt uit de
Nota ’86 dat de stabilisatie in 1984 al begon.
Tabel 2. Het sociale zekerheidsbeleid in 1986: stabilisatie uitgaven op het niveau van 1985 (de bedragen luiden in miljarden
guldens)
Tabel 3. Ombuigingsmaatregelen sociale zekerheid 1986, in miljarden guldens
1,0
1 . Bevriezing minimumloon en sociale uitkeringen
1. Oeraamde uitgaven 1985
2. Endogene uitgaven groei in 1986
3. Uitgaven beperkende maatregelen 1986
3. a. ombuigingsmaatregelen 1986
3.b. stelselwijziging volksgezondheid
3.c. stelselwijziging soc. zekerheid
3.d. nieuw plan studiefinanciering
107,0
+ 3,5
— 1,7
— 0,9
—0,4
— 0,4
4. Geraamde uitgaven 1986
( 4 = 1 + 2 + 3)
(incl. kinderbijslag)
2. Maatregelen Ziektewet
2. a. verlaging uitkeringspercentage
0,3
0,3
2.b. vervallen minimumdagloon
0,6
107,1
0,05
0,1
5. Totaal(= 1 t/m 4)
— 3,4
3. Stelselherzienende maatregelen
4. Maatregelen bestrijding misbruik en fraude
a)
1,75
Bron: Cijfers ontleend aan de Financiele nota sociale zekerheid 1986, Ministerie van
Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 1985.
Bron: Cijfers ontleend aan de Financiele nota sociale zekerheid 1986, ministerie van
Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 1985.
a) Saldo van uitgavenbesparing (waaronder een bedrag voor bestrijding misbruik
en fraude) en uitgavenverhoging.
Het bereiken van de stabilisatie van de uitgaven in 1986 hangt
overigens af van het al dan niet ef fectueren volgend jaar van stelselwijzigingen op een drietal terreinen: sociale zekerheid; gezondheidszorg en studiefinanciering. Ten aanzien van de twee
laatstgenoemde terreinen gaat het om via sociale premies
gefinancierde uitgaven. Alvorens op de sociale zekerheid in te
gaan, een enkel woord over de andere twee terreinen. De stelselwijziging volksgezondheid, die geacht wordt per 1 januari 1986
in te gaan, beoogt de opheffing van de bejaardenverzekering en
de vrijwillige ziekenfondsverzekering. Daarmee wordt een deel
van de sociale zekerheid naar de private sector verschoven. Met
het nieuwe plan voor de studiefinanciering wordt de kinderbijslag voor alle personen boven de 18 jaar afgeschaft, met als
gevolg een daling van zowel de uitgaven als premies inzake de Algemene Kinderbijslagwet. Dit augustus jl. aan de Tweede Kamer
aangeboden plan wordt geacht per 1 oktober 1986 in werking te
kunnen treden.
len in de sociale zekerheid zal de bespreking van de overige onderdelen van de Nota- ’86 hier noodgedwongen beperkt blijven
tot het eruit lichten van een tweetal actuele onderwerpen. Het
eerste onderwerp handelt over de vraag hoe de Nederlandse minimumuitkeringen zich verhouden tot die in de ons omringende
landen. In deNota ‘#6″ wordt in het hoofdstuk over de volume en
nominate ontwikkeling in de sociale zekerheid daartoe de situatie in 1984 in een vijftal met Nederland vergelijkbare landen in
beeld gebracht. De minimumuitkeringen worden per land door
middel van koopkrachtpariteiten in guldens omgerekend. De
Nota ’86 en de bijlagen bevatten vele waardevolle gegevens op
dit punt. Daarbij wordt overigens terecht gewezen op het slechts
indicatieve karakter van de uitkomsten. De Nota ’86 verstrekt
gegevens over de sociale-minimumuitkeringen voor een drietal
huishoudingen: alleenstaande, een-oudergezin en echtpaar. Van
deze huishoudtypen is mijns inziens die van de alleenstaande het
beste internationaal vergelijkbaar. Bij dit huishoudtype behoeft
immers geen rekening te worden gehouden met uiteenlopende
kinderbijslagregelingen, verwerking van inkomsten van de partner e.d. In tabel 4 vermeld ik de resultaten voor alleenstaanden.
Ombuigingsmaatregelen sociale zekerheid in 1986
De ombuigingsmaatregelen in de sociale zekerheid voor 1986
staan in tabel 3 vermeld. De grootste post betreft het bevriezen
van het minimumloon en de sociale uitkeringen. De maatregelen
in de ziektewet behelzen een verdere verlaging van het uitkeringspercentage per 1 januari 1986 tot 70%. Voorts vervallen de
minimumdagloonbepalingen. Daarvoor in de plaats komen uitkeringen uit hoofde van de Toeslagenwet.
Per saldo vindt evenwel een besparing plaatst. Het ligt in de
bedoeling per 1 mei 1986 een pakket Stelselherzienende maatregelen in te voeren. De besparingseffecten in 1986 van deze, op
veel maatschappelijke weerstand stuitende, stelselherziening
zijn per saldo niet groot; geschat wordt een bedrag van ca. f. 50
mln. In tabel 2 staat evenwel nog een, zij het substantieel hoger,
bedrag uit hoofde van de stelselwijziging vermeld 11). Opvallend
in de uitgavenbeperkende maatregelen in tabel 3 is de aandacht
voor maatregelen inzake bestrijding van misbruik en fraude. Deze maatregelen hebben evenwel min of meer een ad-hoc-karakter
12). Een meer systematische benadering, aanknopend bij de bevindingen van het ISMO-rapport, is mijns inziens dan ook van
groot belang 13). De aanbeveling in het ISMO-rapport: ,,In alle
gevallen van misbruikgevoelige wetten en regelingen moet onderzoek worden ingesteld naar de omvang en de verbreidheid
van het misbruik” (biz. 14) lijkt mij althans duidelijk genoeg.
Gezien het feit dat vrij algemeen onderkend wordt dat de koppeling van uitkeringsgegevens aan fiscale gegevens sterk preventief
ten aanzien van misbruik en oneigenlijk gebruik zal werken,
dient in dit verband aan het z.g. ,,sofi-nummer” grote aandacht
worden besteed. Ik vind het dan ook een gemis dat in de Nota ’86
dit preventief georienteerde, structured en generiek werkende
instrument niet bij de genoemde maatregelen in de beschouwing
is betrokken.
Internationaal onderzoek sociaal minimum
Na de bovenstaande bespreking van de ombuigingsmaatregeESB 2-10-1985
Tabel 4. Internationale vergelijking van het netto sociaal mini-
mum voor alleenstaanden (indexcijfers
1984)
(Nederland = 100),
Nederland
Verenigd
WestDuitsland
Frankrijk
Belgie
Koninkrijk
100 a)
68
68 b)
43 c)
75
Denemarken
83
Bron: Ontleend aan Financiele nota sociale zekerheid 1986, tabel 3.5.
a) In Nederland: f. 12.154 per jaar. De sociale minima zijn in de tabel exclusief vakantietoeslag berekend.
b) De basisuitkering voor alleenstaanden bedraagt ca. 35% van die in Nederland. In
de tabel is evenwel rekening gehouden met de opslag voor gemiddelde woon- en
verwarmingskosten.
c) Voor 55 jaar en ouder geldt: 86.
d) Denemarken kent ook een korte-termijnuitkering die ca. 37% lager is dan de in
de tabel vermelde lange-termijnuitkering.
Uit de tabel blijkt dat Nederland van de vermelde landen het
hoogste sociaal minimum voor alleenstaanden kent 14). Terecht
wijst de Nota ’86 er evenwel op dat een meer uitgebreid onderzoek noodzakelijk is, waarin meer diepgaand op verschillen,
ook kwalitatieve, in stelsels moet worden ingegaan. Een belang-
10) Zie in deze ook: F.A. J. van den Bosch, op. cit., 1985 alsmede de aldaar aangehaalde literatuur. Overigens wijst W. Drees, Nederlandse
Overheidsuitgaven, Den Haag, 1985, hoofdstuk 2, terecht op een aantal
belangrijke bezwaren van uitgavennormen.
11) Op het opnemen van twee bedragen (en hun onderlinge samenhang)
inzake de effecten in 1986 van de stelselherziening wordt hier niet nader
ingegaan.
12) Onder meer een wijziging van art. 10 COW en het voornemen van de
Sociale Verzekeringsraad om minimumvoorschriften te ontwikkelen
t.a.v. controlemethodiek en -frequentie.
13) ISMO-rapport 1985, april 1985, Tweede Kamer 17.050, nr. 35. Zo’n
systematische benadering houdt tevens in dat niet alleen bepaalde groe-
pen, zoals de bijstandgerechtigden, onder de loep worden genomen.
991
rijk element daarbij lijkt mij mogelijke verschillen in de
inkomens- en vermogenstoets. Het is immers niet ondenkbaar
dat een lager sociaal minimum in zekere zin ,,gecompenseerd”
kan worden door gunstiger regelingen ten aanzien van bijverdiensten, additioneel inkomen of behoud van vermogen. Vergelijken we bij voorbeeld Nederland en Denemarken op dit punt,
dan blijkt dat in Denemarken met een lager sociaal minimum in
de praktijk bijverdiensten minder worden gekort (namelijk met
50%) dan in Nederland, waar dit percentage 75 tot 100% bedraagt 15). Overigens blijktuitdeAfote ’86dat in Nederland momenteel reeds 84% van de ca. 3,3 mln. inkomensvervangende
uitkeringen (AOW, WAO, ABW e.d.) op het sociaal-minimumnivo ligt. Als gevolg van de stelselherzienende maatregelen is dit
percentage, dat in 1983 nog 78% bedroeg, verder opgelopen.
Samenvatting en conclusie
De premiedruk op micro-niveau in 1985
In het hoofdstuk over de financiering van de sociale zekerheid
worden interessante beschouwingen gewijd aan de druk van de
sociale premies op macro-, meso- en micro-niveau. Geconcludeerd wordt bij voorbeeld dat de gebruikelijke wijze van
premiedrukmeting op macro-niveau een dubbeltelling bevat.
Wordt daarvoor gecorrigeerd dan bedraagt de feitelijke premiedruk in 1985 niet 22,7% doch 19,3% van het nationaal inkomen.
Een en ander heeft vanzelfsprekend ook implicaties voor de
collectieve-lastendruk. Ten aanzien van de premiedruk op
micro-niveau worden in de Nota ’86 recente gegevens gepresenteerd over de marginale en gemiddelde druk van de sociale premies en de loon- en inkomstenbelasting. Tabel 5 vat deze gegevens samen. Enerzijds bevat de label het inmiddels bekende
beeld van de met het toenemen van het inkomen afnemende druk
Tabel 5. Marginale en gemiddelde druk van werknemerspremies
sociale verzekeringen en loon- en inkomstenbelasting, 1985
Bruto-jaarinkomen
Marginale druk
Gemiddelde druk
premies belasting totaal
1. Minimumloon:
f. 25.000
2. Modaal:
f. 40.000
3. 2 x modaal:
f. 80.000
4. 3 x modaal:
f. 120.000
5. 4 x modaal:
f. 160.000
druk tussen het minimumloon (f. 25.000) en 4 keer modaal
(f. 160.000) nauwelijks verdubbelt; terwijl het inkomen ruim
verzesvoudigt? En dat uitkeringsgerechtigden bij het vinden van
betaalde arbeid worden geconfronteerd met de sterkste toeneming van de marginale druk van premies en belastingen; een stimulans tot het weer economisch actief worden in de ,,officiele”
economic? Deze vragen worden nog pregnanter als de inkomensafhankelijke regelingen in de tertiaire sfeer, zoals de individuele huursubsidie, eveneens in beeld worden gebracht 16). Vormen dergelijke vragen geen krachtig pleidooi voor een meer
ge’integreerd beeld – bij voorbeeld in de vorm van een Collectieve-sectornota — van de effecten op macro-, meso- en microniveau van de collectieve sector?
premies relasting lotaal
36
12
48
22
4
23
59
27
9
36
Oa)
52
52
23
18
41
0
61
61
15
31
46
0
70
70
11
40
51
vorm van budgettering van de sociale zekerheid op macroniveau? 17).
26
36
In dit artikel is de relatie tussen Miljoenennota, collectieve
sector en sociale zekerheid aan de orde gekomen. In aansluiting
daarop is aan de hand van de zojuist verschenen Financiele nota
sociale zekerheid 1986 op de ombuigingsmaatregelen in de sociale zekerheid ingegaan. Geconstateerd is dat van de in de
Miljoenennota 1986 aangekondigde ombuigingen voor meer
dan 50% rechtstreeks op de sociale zekerheid betrekking hebben
en dat daarvan een belangrijke invloed op ‘de andere tot de collectieve sector behorende deelsectoren uitgaat, en omgekeerd.
Een jaarlijkse publikatie waarin wordt beoogd aan deze onderlinge be’invloeding aandacht te besteden, en om een ge’integreerd
beeld van de collectieve sector te geven, ontbreekt evenwel. In dit
verband is hier de suggestie gedaan voor een Collectievesectornota. In het kader van de vergroting van de beheersbaarheid van de collectieve sector zou daarmee over een nieuw instrument kunnen worden beschikt. Ten aanzien van de beheersing
van de sociale zekerheidsuitgaven kan op grond van de ombuigingsmaatregelen in de Financiele nota sociale zekerheid 1986
worden geconcludeerd, dat dit tot stabilisatie van de uitgaven
heeft geleid. Zou daarmee een stap zijn gezet op de weg naar een
Frans A.J. van den Bosch
Bron: Financiele nota sociale zekerheid 1986, label 2.6 (cijfers door mij afgerond).
a) Boven de inkomensgrens is geen premie meer verschuldigd (voor de volksverzekeringen bedraagt de inkomensgrens momenteel f. 63.200).
van de sociale premies en de stijgende druk van de belastingen.
Anderzijds vraag ik mij toch af of het zeer opmerkelijke verloop
in de tabel van de totale druk, hetzij marginaal, hetzij gemiddeld, wel voldoende de aandacht krijgt. Is het niet wonderlijk
dat bij voorbeeld de totale marginale druk bij het modale inkomen momenteel hoger is dan bij 2 keer modaal en ruwweg in dezelfde orde van grootte bij 3 keer modaal! En dat de gemiddelde
14) UitdeAfo/c ‘S6blijkt dat dit eveneens voor de andere twee huishoudtypen geldt. Overigens kent Nederland, i.t.t. de andere landen die ook
nog specifieke toeslagen (b.v. in natura) verstrekken, een all-in bijstandsnorm.
15) In Denemarken worden de verdiensten overigens tot 50% van het
uitkeringsbedrag met 50% gekort, zie Nota ’86, bijlage VII. De regeling
in Nederland van de relatie tussen bijstand en bijverdiensten is tamelijk
complex. De vergelijking t.a.v. de vrijstellingen van vermogen wordt
overigens nog bemoeilijkt doordat in Denemarken landelijke nor men,
zoals in Nederland, ontbreken.
16) Zie daartoe de Miljoenennota 1986, tabel 3.2.2., biz. 34. De marginale druk stijgt dan bij het modale inkomen ruim boven de 100%.
17) Zie in dit verband F.A.J. van den Bosch, op. cit., 1985, inzake een
voorstel om te komen tot een sociaal budget. Overigens bevat de Miljoenennota 1986m dit verband interessante beschouwingen over de beheersbaarheid van de z.g. open-einderegelingen.