ABc van de economie
Micro en macro
Micro en macro – twee gescheiden werelden.
Hoe hangen ze met elkaar samen?
Te oordelen naar de inhoud van de
meeste eerstejaars leerboeken, is de
economische wetenschap een licht
schizofrene wetenschap. Micro-economische leerboeken lijken veelal
over een andere wereld te gaan dan
macro-economische leerboeken.
Deze constatering roept de vraag op
of en, zo ja, hoe micro en macro samenhangen. Daarover valt, zoals uit
deze bijdrage zal blijken, veel te theoretiseren. Maar eerst wordt stilgestaan
bij een onderscheid tussen micro en
macro dat niet direct met theorievorming van doen heeft, maar meer met
de mogelijkheid van een te partiële
kijk op economische vraagstukken.
De boekhouding
moet kloppen
Het is een schijnbaar triviaal principe
dat de boekhouding moet kloppen.
Toch wordt dit principe nogal eens
veronachtzaamd door te veel vanuit
één individuele economische agent
of sector te redeneren. Vergeten
wordt dan dat tegenover elke debiteur een crediteur staat en dat tegenover elk spaartekort elders in de economie een even groot spaaroverschot
dient te staan. Dit klinkt vanzelfsprekend, maar er zijn legio voorbeelden
van redeneringen waarin (soms bewust) de boekhoudkundige
randvoorwaarde uit het oog wordt verloren.
Zo is bij voorbeeld de in veellanden gehanteerde beleidsdoelstelling
van een bepaald positief saldo op de
lopende rekening van de betalingsbalans alleen realiseerbaar indien niet
alle landen een dergelijke doelstelling nastreven. Boekhoudkundig gezien kan er immers geen sprake zijn
van een positief saldo op de lopende
rekening van de betalingsbalans van
de wereldeconomie. Dit inzicht is
weliswaar zeer elementair, maar in
handelsconflicten wordt nogal eens
aan deze boekhoudkundige
restrictie
voorbijgegaan.
Een tweede voorbeeld betreft de
analyse van vermogensposities. De
huidige omvang van onze overheidsschuld is ontegenzeggelijk te hoog.
Om de ernst van de situatie te benadrukken wordt soms uitsluitend de
hoogte van de overheidsschuld per
hoofd van de bevolking gepresenteerd, echter zonder daarbij te vermelden dat Nederlandse ingezetenen
voor een aanzienlijk gedeelte deze
schuld gefinancierd hebben en dus
schuldeisers van de Staat zijn. Dit
voorbeeld geeft aan dat het bij de
macro-economische analyse van vermogensposities belangrijk is rekening
te houden met zowel de debiteuren
als de crediteuren.
De noodzaak om met de balans in
het achterhoofd naar de eventuele
macro-economische effecten van bepaalde vermogensposites te kijken,
komt ook duidelijk naar voren in de
analyse van de reële effecten van de
in de beginjaren negentig in een aantal landen opgetreden schuldendeflatie. Als voor de eenvoud wordt uitgegaan van een gesloten economie,
dan is het niet op voorhand duidelijk
waarom de uit het proces van schuldendeflatie voortvloeiende vermogenseffecten een negatieve invloed
zouden hebben op de bestedingen.
Tegenover de in reële termen toegenomen schuld van de schuldenaren
staat immers een evengrote toeneming van het vermogen van de
schuldeisers. De bedoelde bestedingseffecten kunnen slecht~ optreden als
de marginale bestedingsquote van de
debiteuren die van de crediteuren
overtreft.
Tot slot een voorbeeld uit de bedrijfseconomische hoek dat ook in de
vestzak/broekzak-categorie
thuishoort. Vanuit een micro-economisch
perspectief is in geval van een bedrijfsovername sprake van een investering voor het overnemende bedrijf,
omdat dit bedrijf haar voorraad activa
ziet toenemen. Macro-economisch ge-
zien treedt bij de overname echter
slechts een herverdeling van bestaande activa op en kan derhalve niet van
een investering worden gesproken.
De les uit deze voorbeelden is dat
het alleen alom boekhoudkundige redenen onjuist is om redeneringen die
op microniveau nuttig en geldig zijn
over te planten op macroniveau. De
macrobeschouwingswijze voegt restricties toe aan de microbeschouwingswijze. Dat kan conclusies op
macroniveau doen veschillen van wat
men zou verwachten als men slechts
het microniveau beschouwt. De negatieve, droogstoppelige bijklank die
het boekhouden in sommige kringen
heeft, mag derhalve zeker onder macro-economen geen opgang doen.
De samenstellingsfout
Enigszins verwant met het boekhoudkundige onderscheid tussen micro en
macro is een beschrijving van het verschil tussen micro en macro aan de
hand van de zogenoemde samenstellingsfout of ‘fallacy of composition’.
Hieraan ligt de gedachte ten grondslag dat variabelen die op micro-economisch niveau exogeen zijn op macro-economisch niveau endogeen
kunnen zijn.
Hèt traditionele voorbeeld om de
relevantie van deze logische fout te
illustreren betreft het verschil tussen
de micro- en macro-economische analyse van de vraag zijde van de economie, dat als een rode draad door de
General theory van Keynes loopt!.
Zijn kritiek op de klassieke benadering van macro-economische problemen is dat er ten onrechte van wordt
uitgegaan dat evenals op micro-economisch niveau ook op macro-economisch niveau zou gelden dat de
vraag een gegeven is. Vanuit het gezichtspunt van de individuele ondernemer kan het bij voorbeeld in het
geval van een aanbodoverschot op
de markt voor zijn produkt rationeel
zijn om de prijs te verlagen. Volgens
dezelfde partiële gedachtengang lijkt
in geval van een aanbodoverschot op
de arbeidsmarkt een verlaging van de
prijs van arbeid de oplossing voor de
ontstane werkloosheid. Dergelijk gedrag wordt echter minder zinvol als,
zoals in principe voor de economie
als geheel het geval is, de vraag naar
produkten en de vraag naar arbeid
onder druk komen te staan als gevolg
van de prijsdalingen. !’1acro-economisch geldt immers dat, om met Jan
Pen te spreken, lonen en prijzen de
inkomens vormen en dat derhalve
een mutatie in de lonen en prijzen
ook een verandering van de vraag tot
gevolg heeft2. Een algehele verlaging
van lonen en prijzen als reactie op
een aanbodoverschot kan daarmee
macro-economisch gezien in zijn eigen staart bijten. In het uiterste geval
veranderen alleen de prijzen en lonen zonder dat de verhandelde hoeveelheden goederen en de werkgelegenheid zijn veranderd3.
Hoe belangrijk is de samenstellingsfout nu? De twee onderstaande voorbeelden geven aan dat deze kwestie
ook in de praktijk een rol kan spelen.
Het eerste voorbeeld betreft loonmatiging. Loonmatiging wordt mede
bepleit omdat daarmee de internationale concurrentiepositie wordt verbeterd. Een dergelijke gedachtengang
berust (impliciet) op de veronderstelling dat de macro-economische vraag
(i.c. de vraag op wereldniveau) voor
het land in kwestie goeddeels een gegeven is. Dit laatste is niet het geval
als de betrokken nationale economie
relatief groot is. Voorts geldt dat een
dergelijk beleid effectiever is naarmate andere landen niet of in mindere
mate een loonmatigingsbeleid voeren. Wordt niet of nauwelijks aan
deze twee veronderstellingen voldaan en wordt desondanks een loonmatigingsbeleid gevoerd, dan gaat dit
beleid tot op zekere hoogte mank
aan de samenstellingsfout. Terwijl
voor een kleine, open economie als
Nederland de veronderstelling van
een gegeven macro-economische
‘wereld-‘vraag aannemelijk is, ligt dit
voor een relatief grote en gesloten
economie als de VS anders.
De internationale concurrentiepositie dient ook als achtergrond voor het
tweede voorbeeld dat is ontleend aan
Krugman 4 Veeal wordt de concurrentie tussen nationale economieën op
een zelfde manier geanalyseerd als
de concurrentie tussen individuele
ondernemingen. Naar analogie van
individuele ondernemingen verbeteren nationale economieën in een
dergelijke optiek de internationale
concurrentiepositie door hun marktaandeel op exportmarkten te vergroten ten koste van de exportsector van
andere economieën. Een vergroting
van het nationale concurrentievermogen is aldus goed voor de economische groei. In het op één lijn stellen
van nationale economieën met indivi-
duele ondernemingen schuilt echter
het gevaar van de samenstellingsfout.
Als twee ondernemingen, stel Pepsi
en Coca-Cola, met elkaar concurreren, mag worden aangenomen dat
voor beide ondernemingen geldt dat
slechts een zeer klein gedeelte van
de vraag naar de eigen cola afkomstig is van werknemers van de concurrent. Indien dus de ene onderneming haar marktaandeel ten koste
van de andere onderneming ziet toenemen, zal dit niet of nauwelijks negatieve vraageffecten meebrengen
voor de onderneming die haar concurrentiepositie ziet verbeteren. Maar
als nu niet twee ondernemingen,
maar twee relatief grote economieën,
stel de VS en de EG, elkaar beconcurreren, kan niet langer bij voorbaat
worden aangenomen dat de vraag
naar produkten van het ene economische blok door consumenten uit het
andere economische blok verwaarloosbaar klein is. Met andere woorden, de VS en de EG concurreren
niet alleen met hun exportprodukten,
maar beide economieën vormen voor
elkaar eveneens een belangrijk afzetgebied. Vergroting van het marktaandeel heeft in een dergelijk situatie
niet alleen, zoals in het voorbeeld
van twee ondernemingen, aanbodeffecten maar ook vraageffecten. Dit
laatste impliceert dat de VS en de EG
ook een zeker belang hebben bij een
florerende economie van de ‘concurrent’.
Uit de voorgaande voorbeelden
volgt dat macro-economische beleidsconclusies dienen te zijn gebaseerd
op argumenten die de spelregels van
de macro-economie eerbiedigen.
Microfundering
De bespreking over micro en macro
heeft tot dusver relatief weinig met
1. Zie J.M. Keynes, The general theory of
employment, interest and money, Collected Writings,editie 1973,MacMillan,Londen, 1936,blz. 259.
2. J. Pen, De verticale vraagcurve, in:J.L.
Bouma e.a. (red.), Samenspel. Opstellen
aangeboden aan prof dr. G.F.WM. Pikkemaat, Groningen, 1991,blz. 55-71.
3. Om misverstanden te voorkomen: het
begrijpen van deze samenstellingsfout
houdt niet in dat loonmatiging geen positieve effecten kan hebben. Het betekent
wel dat een pleidooi voor loonmatiging
op een andere dan de boven beschreven
redenering moet zijn gebaseerd.
4. P. Krugman, Peddling prosperity, Norton, New York, 1994.
de theoretische relatie tussen de micro- en de macro-economie van
doen. Hierover echter wordt in de
economische literatuur sinds de jaren
zestig een verhit debat gevoerd. In
dit zogenoemde microfunderingsdebat staat de vraag centraal of en zo ja
hoe de micro-economie als een fundering voor de macro-economie kan
fungeren. Daarbij zijn ruwweg twee
stromingen te onderscheiden.
Volgens de eerste stroming biedt
de algemene evenwichtstheorie een
geschikte fundering voor de analyse
van macro-economische variabelen
als de produktie en de werkgelegenheid. Er geldt dat het geheel (macro)
niet wezenlijk meer is dan de som
der delen (micro). In het algemene
evenwichtsmodel dat als ‘benchmark’
fungeert, zijn alle markten in evenwicht, komen de verwachtingen van
subjecten altijd uit en is sprake van
een Pareto-efficiënte omvang van produktie en werkgelegenheid. Typisch
macro-economische
zaken als het bestaan van werkloosheid of fluctuaties
in de produktie kunnen desondanks
binnen het raamwerk van de algemene evenwichtsanalyse worden geïncorporeerd door het basismodel
enigszins te amenderen, bij voorbeeld door de introductie van onvolledige informatie of allerlei loon- en
prijsrigiditeiten. In de hoofdstroming
van de economische wetenschap, de
neo-klassieke economie, staat bij zowel de (nieuw- )Keynesiaanse als de
(nieuw- )klassieke economie deze visie op de theoretische relatie tussen
micro en macro centraalS. Beleidsvraagstukken worden derhalve geanalyseerd in een raamwerk waarin de
nadruk ligt op de allocatieve rol van
het prijsmechanisme, waarin andere
instituties niet echt relevant zijn en
waarin welhaast per definitie meer
prijs flexibiliteit welvaartwerhogend
werké’.
De tweede stroming beschouwt de
algemene evenwichtstheorie niet als
een goed startpunt voor een microfundering van de macro-economie.
Het werk van economen als Keynes
en Hayek over het functioneren van
een markteconomie geeft volgens de
aanhangers van deze stroming juist
aan dat de analyse van een markteconomie (het geheel) dusdanige consequenties heeft voor de theorie over
de individuele subjecten (de delen)
dat de macro-economie een andere
microfundering behoeft dan die van
het algemene evenwichtsmodel. De
ESB 23-11-1994
kritiek op de algemene evenwichtstheorie is vooral dat allerlei coördinatieproblemen die spelen op het niveau van de economie als geheel en
waarvoor het marktmechanisme een,
zij het imperfecte, oplossing biedt,
zijn weggedefinieerd. In het bijzonder gaat het hierbij om de veronderstelling dat markten altijd ruimen en
om de bij de individuele subjecten
veronderstelde mate van kennis.
Door enerzijds uit te gaan van een
wereld waarin niet de Walrasiaanse
velingmeester maar individuele agen-
ABC
Kernbegrippen uit de;economie:
waar staan ze voor en welke
wereld zit erachter?
ten zelf tot een zekere coördinatie
van hun acties moeten zien te komen
en door anderzijds expliciet rekening
te houden met de slechts beperkte
specifieke en verspreide kennis van
die agenten over de economische
werkelijkheid, ontstaat een andere
kijk op de werking van de markteconomie. In deze visie wordt het prijsmechanisme als slechts één mogelijk
coördinatiemechanisme
gezien en bestaat meer aandacht voor de rol van
allerlei (in)formele regels en instituties die bijdragen aan de (noodgedwongen imperfecte) coördinatie van
economische activiteiten7.
Hoewel de verschillen tussen beide
stromingen nogal academisch lijken,
hebben zij wel degelijk implicaties
voor het beleid. Het gebruik van het
algemene evenwichtsmodel als microfundering houdt in dat, conform de
welvaartstheorie en enigszins gechargeerd gesteld, een efficiënte marktwerking vooral gebaat is bij een zo
groot mogelijke prijsflexibiliteit. Volledige prijsflexibiliteit leidt in de regel
tot Pareto-efficiënte niveaus van produktie en werkgelegenheid.
Als het algemene evenwichtsmodel
niet als basismodel wordt gehanteerd, vervalt de welvaartstheorie als
middel om effecten van beleid te analyseren. De analyse wordt in dat geval niet gericht op eindsituaties die al
dan niet Pareto-efficiënt zijn, maar op
de voorwaarden waaronder markten
hun altijd imperfecte coördinerende
rol zo goed mógelijk kunnen vervullen. Voor het mededingingsbeleid betekent dit bij voorbeeld dat de concentratiegraad in een bepaalde
bedrijfstak en de marktvorm van volledige mededinging niet noodzakelijk
als richtsnoeren moeten worden gebruikt. Volledige mededinging beschrijft een onbereikbare toestand
waarin concurrentie niet nodig meer
is en markten vrijwel overbodig zijn
geworden. Het beleid moet zich richten op het wegnemen van toetredingsbelemmeringen.
Het feitelijke
aantal marktpartijen doet er niet zo
veel toe, als er geen toetredingsbarrières zijn. In de alternatieve visie op de
relatie tussen micro en macro zal beleid veel meer door middel van een
‘trial and error’-proces tot stand moeten komen. Bovendien stelt de beperkte kennis van beleidsmakers
grenzen aan ‘de maakbaarheid van
de economie’, hetgeen betekent dat
het beleid zich noodgedwongen
moet toeleggen op de geleidelijke
verandering van de werking van het
marktmechanisme en van andere instituties.
Harry Garretsen en Lex Hoogduin
Beide auteurs zijn werkzaam bij de afdeling
Monetair en economisch beleid van de
Nederlandsche Bank te Amsterdam. Zij
schreven deze bijdrage op persoonlijke titel
en bedanken Paul Hilbers en Ron Berndsen
voor hun commentaar.
5. Voor een uitgebreide analyse van Keynesiaanse en klassieke theorieën die binnen het neo-klassieke raamwerk vallen
zie S.K. Kuipers e.a., Evenwicht, conjunc-
tuur en groei. Moderne macro-economische theorievorming, Lemma, Utrecht,
1994. Zie voor een analyse van het microfunderingsdebat
bij voorbeeld M.C.W.
]anssen, Microfoundations, a critical inquiry, Routledge, Londen, 1993; en H.
van Ees en H. Garretsen, The right answers to the wrong question? An assessment of the microfoundations
debate, De
Economist, 1990, blz. 123-145.
6. Het welbekende debat tussen Keynesianen enerzijds en monetaristen en nieuwklassieken anderzijds over de mogelijkheden voor een stabilisatiebeleid dat binnen
het neo-klassieke raamwerk wordt gevoerd, is interessant maar niet relevant
voor het bedoelde micro-macroverschil.
7. Achter deze alternatieve visie gaat een
nogal heterogeen gezelschap schuil waarin zich zowel Oostenrijkers als moderne
speltheoretici bevinden. Men zie bij voorbeeld M.C.W. ]anssen, op.cit., 1993; P.
Howitt, The Keynesian recovery and other
essays, Ph. Allen, New York, 1990; G.P.
O’Driscoll en M,J. RizZü, The economics of
time and ignorance, Oxford, 1985.